| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Caraïbische literatuurgeschiedenis: de vangst van glibberige vissen
A. James Arnold (ed.), A history of literature in the Caribbean. Volume 1: Hispanic and Francophone regions, Volume 3: Cross-Cultural Studies.
Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 1994, 1997, 579 blz./399 blz. De 3 delen samen kosten ca. ƒ 800, -.
Kenneth Ramchand keek zijn ogen uit op het literatuurcongres dat eind juli 1997 in Paramaribo plaats had. Al meer dan 25 jaar geleden - zo betoogde hij zelf herhaaldelijk - had de literatuurwetenschapper uit Trinidad met zijn The West Indian Novel and Its Background gepoogd het karakteristieke van de Caraïbische literatuur naar voren te halen, en nu zag hij hoe ook het schrijven in Suriname, de Antillen en Aruba helemaal tot die literatuur kon worden gerekend. Nu lag Suriname nog een eind weg, maar iedereen was te beleefd om hem erop te wijzen dat ook de literatuur van de Nederlandse Antillen - buurman van Trinidad - in zijn studie schitterde door afwezigheid.
Dit anekdotische gegeven zegt veel over de ‘eilandelijke’ mentaliteit van het Caraïbisch gebied, maar evenzeer over de stand van de literatuurwetenschap met betrekking tot de archipel. Wetenschappers uit de Commonwealth analyseren Mais, Naipaul en Walcott, Franstalige wetenschappers bespreken Césaire, Condé en Chamoiseau, Spaanstaligen Carpentier, Padilla en Martí, en allemaal trekken ze algemene conclusies over de Caraïben. Het nieuwe A history of literature in the Caribbean, zou, als het goed was, met dat euvel afrekenen. Die geschiedschrijving verschijnt onder hoofdredactie van James Arnold als onderdeel van de prestigieuze A comparative history of literatures in European languages; ook Kenneth Ramchand werd als een der subeditors aangezocht, maar hij werd na twee jaar bewonderenswaardig stil te zijn geweest, ingeruild voor een slagvaardiger type.
Twee van de drie delen zijn inmiddels uit, I en III. Het eerste deel behandelt de Spaanse en francofone landen, het derde deel de zgn. ‘cross-cultural studies’. Het tweede deel zal over de Nederlands- en Engelstalige Caraïben gaan en verschijnt mogelijk nog net in 1998, tien jaar na de formatie van de eerste groep medewerkers. Dat zegt zowel iets over de moeizame organisatie van deze grote geschiedschrijving en de traagheid waarmee die tot stand is gekomen, als over de jonge leeftijd van deze tak van de letterenstudie.
De eerste twee uitgekomen delen bevatten samen zo'n 1000 pagina's in een klein corps gezet bij een brede bladspiegel, en volgeschreven door een vijftigtal wetenschappers. De bijdragen aan het eerste deel lopen uiteen van sterk positivistisch tot overwegend theoretisch, een heterogeniteit die bij het nog steeds sterk lacuneuze onderzoek naar het Caraïbisch gebied voorlopig wel onvermijdelijk zal blijven. Het is opvallend hoe veel ruimte ook in de ‘cross-cultural studies’ is ingeruimd voor methodologische kwesties. Men spartelt en worstelt om op het nieuwe vakgebied greep te krijgen. Aporie, chaos en contradicties vormen de pasmunt voor een gebied dat enorm uitgestrekt en etnisch, sociaal, politiek en cultureel uiterst heterogeen is. Het team zoekt naarstig naar thematische en motivische ankers om niet in paradoxen en ordeloosheid ten onder te gaan. Muziek, zwartheid, migratie, verzet, globalisering, creolisering, hybriditeit, mimicry, syncretisme en transculturatie zijn de kapstokken waar met wisselend succes de Caraïbische gewaden aan worden opgehangen.
Kijken we naar het eerste deel, dan vinden we een imposant totaalbeeld van de literaire activiteit gedurende vier eeuwen in het Caraïbisch gebied, terwijl alle belangrijke auteurs afzonderlijk ook aan de orde komen. Ongeveer de helft van het boek is gewijd aan de Spaanse regio: Cuba, Puerto Rico, de Dominicaanse Republiek, maar ook ‘West Indian writing in Central America’ (de kust van Panama, Honduras, Nicaragua, Costa Rica en Columbia, zodat ook een meesterwerk als Honderd jaar eenzaamheid bij de Caraïbische literatuur wordt ingelijfd) en de West-Indische emigranten in de Verenigde Staten. De andere helft is gewijd aan de Franstalige Caraïben: Haïti en de overzeese Franse departementen Martinique, Guadeloupe, Saint Barthélemy, Saint Martin en Frans Guyana, plus ook hier de émigrés in voornamelijk Frankrijk en Canada (opvallend is natuurlijk dat alle belangrijke Haïtiaanse schrijvers in exil zijn gegaan - Etienne, Depestre, Métellus - terwijl dat voor schrijvers uit de Franse gebiedsdelen veel minder sterk geldt: Chamoiseau zit mooi op Martinique, Schwarz-Bart,
| |
| |
Condé en Confiant op Guadeloupe). Al wordt er wel een afzonderlijk opstel gewijd aan het exotisme en het metropolitane schrijven, de Franstalige auteurs in de diaspora lijken in het beeld toch veel sterker deel uit te maken van de Caraïbisch-Franse literatuur, dan de Spaanstalige schrijvers. Zij trokken naar elders om economische redenen en ontwikkelden vooral in de Verenigde Staten een veel sterkere migrantenproblematiek, die soms nauwelijks nog iets met het land van herkomst te maken heeft (met uitzondering dan weer van de Cubanen die voor de repressie van het Castro-regime wegtrokken). In de francofone gebieden ligt dit anders. Veel Haïtiaanse auteurs trokken puur uit lijfsbehoud weg, vooral na het aantreden van het regime-Duvalier in 1958, maar ze bleven vanuit het buitenland de verwoorders van wat er binnen Haïti leeft. In het geval van de Franse overzeese gewesten is er altijd al een sterke gerichtheid geweest op de metropool Parijs; in afstand lag dat wel ver weg, maar de krachtige Franse cultuurpolitiek, vooral via het onderwijssysteem doorgevoerd, maakte dat de schrijvers zich heel lang aan de Franse cultuur conformeerden en ver bleven van de creoolse cultuur.
Waarom stuurden de schrijvers van de Franse, overzeese gebiedsdelen niet aan op algehele loskoppeling van Frankrijk? Ulrich Fleischmann zegt: allereerst waren de eilanden te klein en socio-economisch te zwak om zich van Frankrijk los te weken; verder waren de schrijvers door hun opleiding sterk georiënteerd op Parijs, hun culturele idealen waren Frans; ten slotte lag hun leespubliek in Frankrijk, thuis wachtte de dichters de verkommernis. Césaire en de zijnen zochten hun heil binnen de grotere context van een Frans verlicht denken dat de grenzen van de eilanden oversteeg. Al met al blijft het een historische curiositeit dat dit alles blijkbaar niet heeft gegolden voor Haïti, dat dan misschien vandaag een straatarm land mag zijn, maar cultureel rijker bleek dan al de ‘departements d'outre-mer’ bij elkaar.
Ainsi parla l'oncle (1928) van Jean Price-Mars, een essaybundel over de Haïtiaanse plattelandsfolklore, zou het monument worden van het Haïtiaanse vooroorlogse ‘indigenismo’, het bewustwordingsproces waarin de Afrikaanse tradities (‘voudou’!) een plaats zou worden toegekend in hun eigen Caraïbische context; van etnografisch gericht zou de beweging zich langzaam ontwikkelen naar een exotischer magisch-realisme en een realisme dat de misère van Haïti beschreef. Afgezien van een beperkte tak van de poëzie, zou de gerichtheid op een (verloren) Afrika in dit Haïtiaanse indigenismo geen rol spelen, maar het zou zich kenmerken door een oriëntatie op het land zèlf. Met Jacques Roumain en Jacques Stephen Alexis zou aan de verheerlijking van ‘voudou’ een einde komen.
Spaanse en francofone regio lijken in deze geschiedschrijving gescheiden werelden. Degene die de brug slaat is Frantz Fanon. Dat hij hier wordt opgevoerd lijkt opmerkelijk, want al is hij dan geboren op Martinique, we associëren hem toch allereerst met de Algerijnse bevrijdingsoorlog. Hij krijgt zelfs een heel hoofdstuk, ‘Colonialism as Neurosis’ door de Trinidese Vere Knight. Al is het goed dat de tussenfiguur Fanon - wiens denken ook in het Caraïbisch gebied niet onopgemerkt is gebleven - hier wordt behandeld, een opstel gewijd aan één figuur gaat radicaal in tegen het stramien van deze History of literature. Dat stramien is voor beide taalgebieden gelijk: eerst een theoretisch stuk dat ingaat op de taal en zijn varianten, de afbakening, enkele trekken van het nationale en Caraïbische ‘discours’ en de verhouding centrum-periferie (migranten). Dan volgt de afdeling ‘Popular and Literate Cultures’, die waarschijnlijk de verhouding tussen volkskunst en geletterde kunst en het functioneren van de literaire instituties duidelijk moet maken, maar een beetje een vergaarbak is geworden van wat elders moeilijk kon worden ondergebracht. Vervolgens komt in beide delen eerst een reeks opstellen over de literatuur per land, daarna worden aan de verschillende genres opstellen gewijd. Met die opzet poogt deze literatuurgeschiedenis twee traditionele benaderingen te combineren: de studies waarin de ontwikkeling van een nationale literatuur wordt geschetst, en de studies die de historie van genres beschrijven.
Met dit al is nog niet gezegd vanuit welke literatuurwetenschappelijke invalshoek er gewerkt wordt. Michael Dash zet de uitgangspunten voor het francofone gebied helder uiteen, en wat hij zegt geldt evenzeer voor het deel over het Spaanstalige gebied.
1) De eigen regio wordt tot centraal uitgangspunt genomen (wat
| |
| |
Corzani ‘recentrage’ heeft genoemd);
2) Literatuur wordt bezien als een sociale institutie binnen het krachtenveld van gemeenschaps- versus kosmopolitische krachten;
3) Aandacht voor de condities waaronder literaire productie tot stand komt;
4) Verder is er enige aandacht voor de gender-analyse en een democratischer corpus. In de praktijk valt dit laatste nogal tegen: over jeugdliteratuur bijvoorbeeld wordt helemaal met geen woord gerept.
Met die benaderingswijze sluiten Dash en de zijnen zich aan bij gangbare literatuurwetenschappelijke benaderingen als de functionalistische analyse, de polysysteemtheorie en de interculturele literatuurwetenschap die in de plaats zijn gekomen voor benaderingen die problemen van periodisering, literaire ideologie en esthetiek primair stelden in het debat. Bij een zo brede literatuurgeschiedenis is de gekozen invalshoek begrijpelijk en verdedigbaar, maar persoonlijk vind ik het jammer dat aan het meest specifieke van literatuur: stijl en vormgeving, weinig aandacht is besteed. Het zou toch onmogelijk zijn over een groot schilderwerk te spreken, zonder textuur, compositie en verftechniek te ontrafelen! Wie dus wil weten hoe het literaire Caraïbische kunstwerk in elkaar zit, blijft aangewezen op gespecialiseerde monografieën of artikelen.
Intussen hebben Arnold en de zijnen een indrukwekkend eerste deel van een bijna overmoedig geschiedboek neergezet. Er zijn wel honderd intrigerende kwesties die ik hier graag naar voren zou brengen en minstens evenzoveel stellingen die ik van kanttekeningen wil voorzien. En zo moet zo'n groot boek ook functioneren: als discussiestuk misschien niet minder dan als compilatie van de stand-der-zaken (waaraan veel vooronderzoek vooraf moet zijn gegaan). Ook wie zich met Caraïbische literatuur in een andere taal bezighoudt, vindt in dit eerste deel zoveel prikkelends dat het verplichte lectuur is.
In het spectrum van de Caraïbische literatuurgeschiedschrijving zal het tweede deel het opmerkelijkst worden, omdat daarin ook de Nederlandstalige letteren ten slotte de plaats krijgen die ze in internationale debatten zelden of nooit gehad hebben. Het wekt daarom nogal bevreemdend dat de auteurs van het derde deel zonder inzage in die nieuwe materie gehad te hebben, al hun gang konden gaan met hun ‘cross-cultural studies’. Bange voorgevoelens worden helaas bewaarheid. Het boek is eerst en vooral een verzameling essays rond bekende thema's als postmoderniteit, het Caliban-complex, négritude, locatie en globalisatie. Op een enkele auteur na concentreren zich alle weer op de grote taalgebieden en de bekende auteurs: comparatistische verkenningen van García Márquez en Walcott, en D.H. Lawrence en Alejo Carpentier. Luz Rodríguez-Carranza en Nadia Lie zetten de analyses van enkele tijdschriften bij elkaar en zeggen doodleuk dat er wel ‘cross-cultural references’ tussen hun beider teksten zijn, maar dat ze het aan de lezer overlaten om die te ontdekken.
George Lang doet wèl een poging tot een werkelijk vernieuwende studie door literatuur in creooltalen als het Negerhollands, Sranan en Papiamentu in comparatistisch perspectief te plaatsen. Maar zijn stuk staat zó vol met blunders dat het moeilijk wordt zijn bijdrage nog serieus te nemen. De Surinaamse literatuur (circa twintig talen) heeft voor hem een ‘bilingual nature’. Shrinivási, toch een van de top-drie-dichters in Suriname, geeft hij de voornaam Asjantenu mee (wat een ooit door de creoolse dichter Michaël Slory gebruikte naam was) en hij verbindt daaraan de conclusie dat Shrinivási daarmee het Afrikaanse erfgoed met het Hindi heeft willen verbinden! Zijn slotconclusie dat de creoolse literaturen pas tot bloei zullen komen als ze worden erkend niet als ‘a plurality, but rather as prismatic refractions of a single set’ is puur speculatief en heeft met de Caraïbische werkelijkheid weinig van doen. Zijn bibliografie laat zien waar het bij hem is misgegaan: geen van de belangwekkende studies van bijvoorbeeld Aart Broek, Wim Rutgers en Jos de Roo van de afgelopen tien jaar - sommige ook in het Engels - wordt vermeld. Verschillende door Lang genoemde literaire teksten vinden we niet terug in zijn bibliografie, zodat het evident is dat hij veel informatie uit de tweede hand presenteert. Dat hoeft geen ramp te zijn als een evenwichtig samengestelde redactie dat soort problemen maar opvangt - wat dus niet is gebeurd.
Wat het derde deel van deze uitgave laat zien is de stand-van-zaken in de Caraïbische literatuurwetenschap aan de hand van een reeks academische papers van vakgenoten. Een welgestructureerd deel li- | |
| |
teratuurgeschiedenis is het zeker niet. Nog veel sterker dan het eerste deel waarin de redactie met maar liefst zeven voor- en nawoorden de afzonderlijke hoofdstukken verbindt en conclusies trekt, levert het derde deel de ‘disparate catch’ op waar de hoofdredacteur in het eerste deel voor waarschuwt. Voor wie een aardig overzicht van actuele probleemvelden wil krijgen - en daar het vaak groezelige jargon van postmodernistische wetenschappers voor wil verdragen - biedt het deel ‘cross-cultural studies’ meer dan genoeg. Dat dat met de literaire activiteit in de aan de orde gestelde regio nu altijd zoveel te maken heeft, is daarmee niet gezegd. Maar dat is een algemeen probleem van veel literatuurwetenschappers, vrees ik.
michiel van kempen
| |
Netwerken
Peter Thissen, Werk, netwerk en letterwerk van de familie van Hoogstraten in de zeventiende eeuw. Sociaal-economische en sociaal-culturele achtergronden van geletterden in de Republiek.
Amsterdam: APA-Holland Universiteits Pers, 1994, Studies Instituut Pierre Bayle 26, xiv + 333 blz., ills., ƒ 80, -. (Ook verschenen als proefschrift Nijmegen.)
Saskia Stegeman. Patronage en dienstverlening. Het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren. Nijmegen, 1996, proefschrift Nijmegen, xii + 413 blz., ills.
Samuel van Hoogstraten
Twee Nijmeegse dissertaties over netwerken, de ene (Thissen) vanuit een sociale invalshoek en een aantal generaties van een familie bestrijkend gedurende de periode 1570-1700, de andere (Stegeman) meer vanuit een literair standpunt en geconcentreerd op één persoon uit de periode 1657-1712. Voor wie er nog niet van doordrongen was dat persoonlijke relaties in de Republiek van cruciaal belang waren, heeft de dissertatie van L. Kooymans over vriendschappen in die periode dat kortgeleden nog eens duidelijk aangetoond.
De door Thissen beschreven leden van de uit Antwerpen afkomstige familie van Hoogstraten, Franchoys, Hans, Dirk en vooral Samuel en Frans, behoorden tot het Dordtse patriciaat. Stegemans held maakte deel uit van de geleerde wereld als hoogleraar in Harderwijk. Beide dissertaties beginnen met het schetsen van de biografica, waarna Thissen de ‘Dordtse kringen’ ingaat en Stegeman het functioneren van het correspondentienetwerk en van de Republiek der Letteren beschrijft.
Franchoys van Hoogstraten behoorde tot de eerste golf emigranten die Antwerpen verliet om in de noordelijke Nederlanden in een beter economisch (en geestelijk?)
| |
| |
klimaat een nieuw bestaan op te bouwen. In Dordrecht wordt hij ‘wisselaar’ en verwerft hij als zodanig een aanzienlijke positie. Over de zoon uit zijn eerste huwelijk, Hans - de grootvader van Samuel en Frans, is weinig bekend; zoon Dirk uit zijn tweede huwelijk wordt schilder. Thissen besteedt ook de nodige aandacht aan de, eveneens uit Antwerpen en naar Dordrecht verhuisde, vermogende goud- en zilversmidfamilie De Coning, waaraan de Van Hoogstratens door twee huwelijken verbonden werden: Dirk, de vader van Samuel en Frans, huwt Mayke de Coning en laatstgenoemde (Dirks zoon Frans dus) trouwt met Hester de Coning.
De meeste aandacht gaat uit naar de broers Samuel en Frans van wie de eerste het duidelijk beter gedaan heeft dan de tweede. Frans, in de leer bij de Dordtse uitgever Abraham Andriesz, bleef doopsgezind en ging in Rotterdam de boekhandelskant op; Samuel, leerling van Rembrandt en na zijn huwelijk gereformeerd geworden, werd beurtelings in Wenen, Dordrecht, Londen en Den Haag een succesvol schilder en uiteindelijk in Dordt een gerespecteerd burger die in aristocratische en geletterde kringen vertoefde.
Thissen schetst het literaire milieu van de Dordtse dichtschool, gevoed door de gerenommeerde Illustere School, waarmee Samuel en Frans in hun jeugd diepgaand kennis hebben gemaakt. De tijd van Cats en Van Beverwijck hebben ze uiteraard niet meegemaakt, maar wel hebben ze in contact gestaan met Adriaan en Karel van Nispen, Johan en Adriaan van Someren, Matthijs Balen, Roeland de Carpentier, Lambert van den Bosch, Willem van Blijenberg, Pieter en Margaretha van Godewijck. Alleen al uit de vele lofdichten in elkaars werken en uit een aantal huwelijksdichten valt een uitgebreid - veelal op familiale relaties gebaseerd - literair netwerk te reconstrueren.
Na zijn vertrek naar Rotterdam worden de relaties van Frans van Hoogstraten met de Dordtse dichters wat losser; hij komt daar meer onder collegiantse invloed door toedoen van zijn vriend en dichter Joachim Oudaan. De Rotterdamse uitgeversperiode van Frans is inmiddels door Thissen ook gepubliceerd in Rotterdam bibliopolis (1997). Voor de steeds meer naar het katholicisme neigende vertaler, uitgever en boekhandelaar Frans werd de literatuur en het boek een instrument voor het uiten van zijn religieuze overtuiging, terwijl Samuel de literatuur gebruikte voor cultureel vertier, voor het aanknopen van voordelige relaties en om zichzelf te profileren. Die diverse literaire activiteiten van de broers (die van Samuel in relatie tot zijn schilderschap) vormen het onderwerp van het laatste hoofdstuk van Thissens dissertatie.
Thissen besluit zijn proefschrift met een bibliografie van Samuel (26 nummers) en Frans van Hoogstraten (113 nummers), een fondslijst van uitgever Frans (94 nummers), stambomen van de familie Van Hoogstraten en De Coning, een overzicht van gebruikte bronnen en literatuur en een register op persoonsnamen.
Met Theodorus Janssonius van Almeloveen komen we in een ander milieu terecht, dat van de Mijdrechtse predikantenfamilie van Joannes van Almeloveen, stammend uit het Utrechtse patriciaat, en diens vrouw Maria Janssonius, dochter van de Amsterdamse boekverkoper Joannes Janssonius. Theodorus studeerde in Utrecht, eerst letteren en theologie, maar na de dood van zijn vader stapte hij over op medicijnen. Hij vestigde zich als arts in Amsterdam, na zijn huwelijk met een Goudse burgemeestersdochter in Gouda. Toen na twee jaar zijn vrouw en dochtertje in het kraambed stierven, besloot Van Almeloveen zich verder ongehuwd aan de wetenschap te wijden, voor zover zijn artsenpraktijk dat toeliet. In medisch opzicht stond hij nog volledig in de klassieke traditie, die hij propageerde door middel van het editeren van medische werken, hetgeen hem een lidmaatschap opleverde van de Academia Leopoldina. Hierdoor werd het mogelijk een uitgebreid correspondentienetwerk op te bouwen met tal van meer en minder beroemde geleerden in Europa.
Die internationale bekendheid leverde hem echter niet direct een hoogleraarschap op: Van Almeloveen probeerde het tevergeefs in Harderwijk, Franeker, Leiden en Groningen. Uiteindelijk lukte het hem - met gebruikmaking van zijn uitgebreide netwerk - in 1697 professor te worden in Harderwijk, echter niet in de medicijnen (hoewel hij wel als stadsarts een dokterspraktijk moest uitoefenen), maar in de geschiedenis, de welsprekendheid en het Grieks. Ook in deze vakken toonde hij zich niet bepaald vooruitstrevend. In 1701 kreeg hij een hoogleraarschap in de
| |
| |
medicijnen erbij. Ook bekleedde hij een aantal malen het ambt van rector magnificus. Dit alles was teveel voor de zwakke gezondheid van Van Almeloveen: hij overleed in 1712 op 55-jarige leeftijd.
Van Almeloveen was een echte polyhistor, iemand die op diverse vakgebieden actief was zonder vernieuwend te zijn, met een sterke voorliefde voor de Oudheid. Hij publiceerde op het gebied van de medicijnen, de biobibliografie, de filologie en de geschied- en oudheidkunde. Van hem zijn onder andere de eerste bio-bibliografie van het drukkersgeslacht Estienne, een overzichtswerk van plagiaatgevallen uit de 15e-17e eeuw, en een Bibliotheca promissa et latens van aangekondigde werken die niet verschenen waren.
In hoofdstuk 2 ontrafelt mevrouw Stegeman uitvoerig het correspondentienetwerk van Van Almeloveen. Ze kon daarbij beschikken over 2678 overgeleverde, aan en door 263 tijdgenoten verstuurde brieven, voor het overgrote deel in het Latijn aan en van geleerden in de Nederlanden, Duitsland, Engeland en Frankrijk. Het betreft correspondentie met familieleden, medestudenten, leermeesters, dichters (onder andere Janus Broukhusius, Petrus Francius en David van Hoogstraten, de zoon van de hierboven besproken Frans), geneesheren, uitgevers (Reinier Leers) enzovoorts. Tot de meer prominente contacten hoorden die met Pieter Rabus en Pierre Bayle. Volgens de eigentijdse pikorde, keurig bijgehouden door C.A. Heumann in zijn Conspectus reipublicae literariae (7 drukken tussen 1718-1763), behoorde Van Almeloveen met zijn correspondentienetwerk niet tot de eerste categorie in de Republiek der Letteren, maar hij komt wel voor in de subtop.
De hoofdstukken 3-5 van Stegemans dissertatie vormen een belangrijke bijdrage aan een duidelijk inzicht in hoe de Republiek der Letteren in de 17e en 18e eeuw functioneerde. Hieruit blijkt eens te meer hoe vruchtbaar het is onderzoek te doen vanuit een biografische invalshoek om vervolgens algemenere principes bloot te kunnen leggen. In de Republiek der Letteren gold een communicatieplicht waarbij patronage en vriendschap uiterst belangrijk zijn. De beschikbare communicatiemiddelen waren naast persoonlijke ontmoetingen (bijvoorbeeld in de academies en genootschappen, maar ook tijdens reizen zoals de peregrinatio academica) de brieven en de geleerdentijdschriften. De brief-etiquette speelde een belangrijke rol. In dit kader besteedt Stegeman ook veel aandacht aan het binnen- en buitenlandse postwezen.
Van Almeloveen dient in hoofdstuk 6 weer als voorbeeld van hoe een en ander in de praktijk in de letterenrepubliek toeging. Van beschermeling, profiterend van dedicaties en vriendendiensten bij de samenstelling van zijn bibliotheek en de voorbereiding van publicaties, ontwikkelt hij zich via allerlei dienstbetoon (onder meer bemiddelen tussen auteurs en uitgevers of omgekeerd) uiteindelijk tot beschermheer van studenten en voorspraak bij benoemingen van predikanten, hoogleraren en docenten.
Als appendices heeft Stegeman in haar dissertatie cijfermatige gegevens opgenomen betreffende Van Almeloveens correspondentie, beknopte biografische gegevens van de belangrijkste correspondenten en een inventaris van de correspondentie. Een subjectieve en objectieve bibliografie van Van Almeloveen en een persoonsnamenregister besluiten deze ‘wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren’, zoals Nijmeegse dissertaties op de titelpagina vermelden. De proef van Saskia Stegeman mag uiterst geslaagd genoemd worden!
p.j. verkruijse
| |
Dubbelzinnigheid doorzien
R. van Stipriaan, Leugens en vermaak. Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996 (handelseditie van proefschrift Universiteit van Amsterdam 1995), xiv + 357 blz., ill., ƒ 69,50.
Met de positie van het kluchtige binnen de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw heeft niet iedereen zich altijd even gemakkelijk gevoeld. Wat moest men immers denken van de onmiskenbare affiniteit met het als volks beschouwde ludieke en komische, die zelfs bij de intellectuele en culturele elite van die tijd valt aan te treffen? Traditioneel voorbeeld in dit opzicht is Constantijn Huygens als auteur van de klucht Trijntje Cornelis. Binnen het onderzoek valt inmiddels een kentering in aandacht en waardering voor dit paradoxaal lijkende feno-
| |
| |
Omslag van Leugens en Vermaak van R. van Stipriaan.
meen waar te nemen. Een wezenlijk aandeel daarin levert Van Stipriaan met zijn studie Leugens en vermaak, waarin hij aan de hand van eigentijds gedachtengoed en van een drietal komische toneelbewerkingen naar novellen uit Boccaccio's Decamerone onderzoek doet naar rol en status van de klucht en het kluchtige in deze periode. Een ware rehabilitatie van het ogenschijnlijk platvloerse is het resultaat. Uiteindelijk blijkt niet minder dan het scherpen van het menselijk oordeelsvermogen in het geding.
Het grootste probleem voor een onderzoek als dit vormde en vormt het gebrek aan theoretische uitlatingen over het komische toneel en daarmee aan een analytisch kader, zodat vooral langs indirecte weg inzichten verworven moeten worden. Van Stipriaan heeft die uitdaging creatief en inventief ter hand genomen. Van zijn bevindingen doet hij kond in een drieluik van in totaal tien hoofdstukken.
Van Stipriaan opent zijn drieluik met de terreinverkenning ‘Klucht en novelle’. Er blijkt in de onderzochte periode sprake te zijn van een positief gewaardeerde vermaakscultuur die onder meer af te leiden valt uit de vaste plaats van het komische toneel binnen het toneelrepertoire en uit het belang dat men aan het ludieke toekende bij de bestrijding van melancholie. Van Stipriaan laat dit via diverse invalshoeken zien. Na beschouwingen over de klucht als genre, waarbij de rol van het zo populaire inheemse schooltoneel naar mijn idee wat al te terloops ter sprake komt, wordt dit onderdeel afgesloten met een bespreking van de novellencultuur, de plaats van de Decamerone daarin en de receptie van deze bundel in meer algemene zin en binnen het Nederlandse toneel (een bijlage achterin bevat een overzicht van motieven uit de Decamerone in de Nederlandse literatuur). Wezenlijke kenmerken van zowel novelle als klucht blijken enerzijds de soms zo misleidende dubbelzinnigheid van het aardse bestaan en anderzijds het menselijk (on)vermogen om die schijn, opgeroepen door het handelen van anderen, te doorzien. Deze waarnemingen worden ingebed in een ideeënhistorisch kader, waaronder het veranderende denken over de verhouding tussen zaak en verwoording, res en verba.
Het middendeel analyseert een drietal Nederlandse kluchten in relatie tot hun bron, de novellen van Boccaccio. Het gaat om Andrea de Piere (1628/1634) van W.D. Hooft, Abraham Bormeesters Doeden (1643) en Hans van Tongen (1644) van J. Noozeman. Aan de analyses gaat geen inleiding vooraf en de lezer vraagt zich af waarom juist dit drietal een analyse ten deel valt. In het overzicht van de Boccaccio-receptie in de Nederlanden wordt deze trits namelijk niet genoemd. Combinatie van gegevens elders in het boek (voorwoord en summary) leert dat dit de enige drie spelen zijn die als intensieve bewerkingen van novellen van Boccaccio kunnen worden beschouwd, wat hier inhoudt dat ze de belangrijkste elementen uit de plot van een novelle bevatten. Het drietal vertoont een vergaande thematische verwantschap: telkens wordt iemand effectief bedrogen. De analyse leert dat in elk spel het accent meer dan bij Boccaccio is komen te liggen op bedrieglijke verwikkelingen en op het al dan niet aanwezige vermogen om die te doorzien.
De kluchten op zich geven tevens aanleiding tot meer specifieke en soms wat opmerkelijke uitweidingen. Met de auteur ben ik van mening dat de relatie die hij naar aanleiding van Hoofts Andrea de Piere legt tussen de inrichting van Coornherts Boccaccio-vertaling en de veel gelezen Tabula Cebetis speculatief is en mijns inziens ook te specifiek. De moraalfilosofische noties en hun onderlinge relatie die deze gedachtengang moeten schragen zijn te zeer standaardelementen binnen Coornherts moraalfilosofie om zo'n specifieke relatie te kunnen leggen. Het geschetste moraalfilosofische ontwikkelingspatroon valt bovendien ook te onderkennen in het serieuze allegorische toneel van die tijd. Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat de Tabula Cebetis niet zou hebben bijgedragen aan de
| |
| |
vorming van Coornherts ethiek. Een anachronistische indruk bij dit zo concrete toneelmateriaal en bij Van Stipriaans poging dat op zijn eigen merites te beoordelen, maakt de associatie van het verleidelijke uiterlijk van de hoer Margrietje uit Andrea de Piere met de allegorische Vrouw Wereld als verpersoonlijking van de schone schijn van het verdorven wereldse.
Bedrog en scherpzinnigheid naast domheid blijken in de geanalyseerde kluchten dus steeds dominant aanwezig te zijn en nauw met elkaar samen te hangen, echter merkwaardigerwijs zonder dat - en dit in tegenstelling tot de publieke moraal - de bedriegers moreel veroordeeld oftewel gestraft worden en ook zonder dat er van een expliciete morele duiding sprake is. In het laatste deel van het drieluik, ‘Ethos en epistèmè’, probeert Van Stipriaan deze waarneming te plaatsen binnen ethiek en kennistheorie van de renaissance. Dit leidt tot uitvoerige ideeënhistorische beschouwingen over zaken als bedrog en oordeel, de hartstochten en de beheersing ervan in relatie tot iemands oordeelsvermogen, en over de speelse omgang met bedrog en schijn. Deze uiteenzettingen maken afdoende duidelijk dat de onderzochte kluchten en in meer ruime zin daarmee verwant ludiek materiaal - waarbij we ook aan de beeldende kunst kunnen denken - zeker niet alleen gezien moeten worden als volks vermaak maar een duidelijke plaats hadden binnen de belevingswereld van de culturele elite. Men genoot van het spel met schijn en illusies dat verkwikte èn als een slijpsteen diende om geest en oordeelsvermogen te scherpen en om aldus te komen tot de zo gewenste beheersing van de schijn en van de waan, zowel binnen als buiten zichzelf.
De grote verdienste van deze studie is dat ze bijvoorbeeld inzichtelijk maakt waarom iemand als Constantijn Huygens Trijntje Cornelis schreef en waarom intellectuelen blijkbaar nogal vanzelfsprekend zogeheten triviaalliteratuur in hun kast konden hebben staan. Het bevorderde het geestelijk welzijn en scherpte het oordeelsvermogen. Van Stipriaans bewijsvoering is zeer uitputtend en divers wat zo nu en dan zijn tol eist. In elk geval kostte het deze lezer soms moeite om een helder zicht op de precieze nuance of invalshoek te houden. Verder had de overzichtelijkheid van het boek baat kunnen hebben bij een andere opmaak. Een zeer compacte bladspiegel met nauwelijks binnenmarge maakt het moeilijk om de loop van de regels te volgen; de ongestructureerde inhoudsopgave biedt weinig houvast en referenties om het afzonderlijke notenapparaat aan de tekst te koppelen ontbreken. De behandeling van bepaalde onderdelen zal voor specialisten soms wat vraagtekens oproepen. Om nog maar eens op Coornhert terug te komen: diens belangstelling voor het christelijk-stoïsche ideeëngoed hoort thuis in een meer algemeen-humanistische tendens dan de specifieke relatie die hier met Petrarca en de Moderne Devoten gelegd wordt (p. 81). Daarnaast had een onderdeel als de afwijzing van Spies' interpretatie van Roemer Visschers Lof van rethorica een wat minder globale onderbouwing verdiend.
Een overweging tot slot. Van Stipriaan plaatst zijn benadering van het kluchtmateriaal tegenover de moreel-didactische analyse die binnen het literair-historisch onderzoek in zwang is geraakt. Deze laatste methodiek kent zo haar problemen omdat de onderzochte kluchten vanuit deze benaderingswijze weinig coherentie blijken te vertonen, een eenheid die met Van Stipriaans interpretatie wel bereikt wordt. Dat is de verdienste van zijn onderzoek, maar blokkeert die sluitende verklaring tegelijk niet andere onderzoekswegen? Mij lijkt dat dit materiaal uitdagend en rijk genoeg is om onderzoek te blijven doen naar alles wat het als speelse leerschool voor het doorzien van dubbelzinnigheden verder te bieden heeft.
anneke c.g. fleurkens
| |
Een doopsgezind zendeling op Java
A.G. Hoekema, ‘Tot heil van Java's arme bevolking’. Een keuze uit het Dagboek (1851-1860) van Pieter Jansz, doopsgezind zendeling in Jepara, Midden-Java’. Hilversum: Verloren, 1997, (Manuscripta Mennonitica I), 184 blz., ƒ 39,50.
Reeds voor de stichting van Batavia in 1619 zond de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) predikanten naar Oost-Indië ter verkondiging van Gods woord en bekering van de inheemse inwoners. Tot 1743 stond de VOC geen andere christelijke godsdienst toe dan het gereformeerde geloof.
| |
| |
In dat jaar werd de lutherse kerk op Batavia opgericht. Pas in 1808 werd het rooms-katholieke geloof op Batavia getolereerd.
Na de opheffing van de VOC, zette het Nederlandsch Zendelinggenootschap (NZG), gesticht in 1797, zich in voor de voortplanting en bevordering van het christelijk geloof onder de 70.000 inlandse christenen in Oost-Indië. In 1811 werd de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit opgericht. Enkele doopsgezinden sloten zich ook aan bij het NZG en waren voor dit genootschap werkzaam in Oost-Indië. In 1847 werden de doopsgezinde zendelingswerkzaamheden officieel een feit. In dat jaar werd de Doopsgezinde Vereeniging tot bevordering der Evangelieverbreiding in de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen (DZV) opgericht.
Een jaar later, in augustus 1848, meldde onderwijzer en schoolboekschrijver Pieter Jansz (1820-1904) zich als lid aan. Hij wilde als zendeling voor de DZV werkzaam zijn. Als voorbereiding daarop volgde hij onder meer lessen in het hoog-Javaans bij hoogleraar en lexicograaf Taco Roorda (1801-1847) die verbonden was aan de Rijksinstelling tot opleiding van Indische bestuursambtenaren in Delft. Jansz werd als onderwijzer uitgezonden, maar moest zelf op Java voor een baan en huisvesting zorgen, en als particulier persoon het evangelie verkondigen.
Op 15 november 1851 arriveerde het echtpaar Jansz op Batavia. Vrij snel na aankomst kreeg Pieter toestemming van de koloniale overheid om een Javaanse school te openen en mocht, zonder dat hij erom gevraagd had, als zendeling het evangelie verkondigen. Zo gemakkelijk het hem bij aankomst verging, zo moeizaam waren zijn contacten in de latere jaren met de koloniale bestuurders. Verschillende keren kwam hij met hen in conflict. Het hevigst begin 1860 toen hij een door hem zelf vertaalde tekst van een Javaans traktaat getiteld Jamané wus tekå, of De tijd is vervuld, uitgaf. Hij had dit twee bladzijden tellend traktaat uit beleefdheid opgestuurd naar de assistent-resident van Japara. De zin ‘Daarom nu, eer uw tijd om is, bekeert u, verlaat uwe dwaalgangen, verlaat uwen eigen meeningen en de leer en gewoonten van zondige menschen’, schoot deze assistent-resident in het verkeerde keelgat. Pieter Jansz voelde zich in zijn recht staan. De zaak werd op hoog niveau uitgevochten: bij de raad van Indië, de gouverneur-generaal, de Tweede Kamer en de minister van Koloniën. Jansz' toelating tot onderwijzer en zendeling werd ingetrokken maar hij mocht wel blijven als particulier. De assistent-resident werd vervangen.
Vanaf het moment van aankomst hield Pieter Jansz een dagboek bij. Het is niet helemaal duidelijk of hij dit in opdracht van de DZV deed. Het NZG daarentegen verplichtte zijn zendelingen wel om tweemaal per jaar een uittreksel uit hun dagboeken op te sturen. Jansz' Dagboek telt zo'n duizend folio-pagina's, geschreven in een klein handschrift. Hierin gaat hij uitgebreid in op de problemen die hij ondervond in de eerste jaren van zijn evangelisatiewerkzaamheden in Jepara op Midden-Java, zijn werkzaamheden als lexicograaf en bijbelvertaler, zijn contacten met zendelingen van andere genootschappen, zijn houding ten opzichte van zijn Javaanse tegenspeler, mysticus en zoeker naar waarheid, Ibrahim Toenggoel Woeloeng, en zijn relatie tot de koloniale overheid. De notities beslaan de periode 17 november 1751 tot en met 26 juli 1860, met een hiaat tussen 3 december 1851 en 11 februari 1852 en kladnotities over de maanden september en december 1856. Jansz schreef in zijn Dagboek over zijn feitelijke werkzaamheden, en vrijwel niets over zijn privé-leven.
A.G. Hoekema traceerde dit egodocument en koos et fragmenten uit. Hij gaf ze uit onder de titel ‘“Tot heil van Java's arme bevolking”. Een keuze uit het Dagboek (1851-1860) van Pieter Jansz, doopsgezind zendeling in Jepara, Midden-Java’. Hij ordende de notities naar jaar en annoteerde ze. Het Dagboek wordt vooraf gegaan door een inleiding, waarin Hoekema behalve op het reeds besprokene ook ingaat op het dagboek als genre in de zendingsgeschiedenis, Jansz' theologische attitude en zijn gedachten over de doop en ecclesiologie. Als bijlage is het traktaat De tijd is vervuld opgenomen. Achterin het boek zijn een ‘Lijst van Javaanse en Maleise woorden’, een ‘Register van persoonsnamen’ en een ‘Kort literatuuroverzicht’ opgenomen. Het Dagboek van Pieter Jansz dat driekwart eeuw in een kast in het voormalige zendingshuis van Kayu-apu heeft gelegen, is een belangrijk egodocument uit de Nederlandse kerk- en zendingsgeschiedenis. Het is geschreven door een negentiende-eeuwse zendeling die zijn ideeën over de verbreiding van het evangelie trouw bleef. Pie- | |
| |
ter Jansz zette zich meer dan een halve eeuw in voor de doopsgezinde vereniging als zendeling, bijbelvertaler, lexicograaf, publicist en voorstander voor een verbetering van het maatschappelijk welzijn van de Javaan.
adrienne zuiderweg
| |
Vrome vrouwen van vroeger
Wybren Scheepsma, Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften. Amsterdam: Uitgeverij Prometheus, 1997, (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen, XVII), 379 blz., ƒ 55, -.
‘Het gebeurde omstreeks het jaar 1400: de Deventer priester Johannes Brinckerinck gaf de voorname edelvrouwe Jutte van Ahaus opdracht haar beide hondjes te verdrinken. Jutte wilde een oprechter leven leiden en moest daarom afstand doen van alles wat haar aan de wereld bond. En zij deed wat haar was opgedragen, hoe zwaar haar dat ook viel.’
Dit verhaal siert de achterkant van het proefschrift van Wybren Scheepsma Deemoed en devotie over de koorvrouwen van de Moderne Devotie. Het is verschenen in de NLCM-reeks, waarbinnen het uitstekend past. Scheepsma onderzoekt namelijk de rol van geestelijk proza in het leven van de nonnen van de Moderne Devotie, met als doel meer te weten te komen over het leven en de mentaliteit van deze vrouwen.
In de door mannen bepaalde middeleeuwse maatschappij waren vrouwelijke auteurs een zeldzaamheid. Nog zeldzamer is het bovendien als van hun geschriften nog iets bewaard is gebleven. In weerwil van dit bijzondere karakter zijn de ‘vrouwelijke’ geschriften van de Moderne Devotie echter weinig bestudeerd. De meeste aandacht is uitgegaan naar de mannelijke kant van de stroming, ondanks het feit dat er tegenover één mannelijke devoot drie vrouwelijke devoten stonden. Het proefschrift wil deze onevenwichtige belangstelling compenseren.
In de inleiding van zijn studie karakteriseert Scheepsma de Moderne Devotie als een door vrouwen gedragen middeleeuwse beweging binnen de christelijke kerk. De IJsselstreek blijkt de bakermat van deze religieuze hervormingsbeweging. Het kapittel van Windesheim, genoemd naar het klooster bij Zwolle, liet zijn stem tot in grote delen van Europa horen. Kenmerkend voor de Moderne Devotie was de spiritualiteit van verinnerlijking. De ontwikkeling van een individueel geloofsleven mondde echter niet uit in een vorm van mystiek. De stroming nam daar juist hoe langer hoe meer afstand van. Literatuur stond binnen deze stroming in dienst van de spiritualiteit; het is gebruiksliteratuur.
Aan het eind van zijn inleiding geeft Scheepsma een opsomming van de tekstgenres van de koorvrouwen, die hij in de daarop volgende hoofdstukken uitgebreid aan de orde laat komen. Hij bespreekt instructieve teksten, te weten een door nonnenhand geschreven leefregel voor een zusterhuis, brieven van en naar de zusters en aantekeningen van stichtelijke toespraken.
Illustratie op de omslag van Deemoed en devotie.
Daarna komen een kloosterkroniek en een zusterboek, een verzameling levensbeschrijvingen van gedenkwaardige zusters, aan de orde. Ten slotte valt het licht op teksten van de hand van individuele kloosterzusters: visioenen, traktaten en mystieke verhandelingen.
Scheepsma laat allereerst het kloosterleven zien zoals het als organisatievorm en leefgemeenschap naar voren komt uit de constituties, waarbij hij - gebruikmakend van passages uit een zusterboek en een kroniek - ook de dagelijkse gang van zaken en de feestdagen beschrijft. Hierna richt hij zijn aandacht op de rol van teksten bij de opbouw van het geestelijk leven van de zusters. Hij houdt zich bezig met de vraag hoeveel studietijd de zusters tot hun beschikking hadden, welke teksten beschikbaar waren en wat de aard en de inhoud van de verhalen was die tijdens de
| |
| |
maaltijden werden voorgelezen. Ten slotte komen op basis van hun geschriften, de opvattingen en ervaringen aan bod van drie schrijfsters die we bij naam kennen: Jacomijne Costers, Mechtild van Rieviren en Alijt Bake.
In de slotbeschouwing knoopt Scheepsma de uitgelegde lijnen aan elkaar, op zoek naar het beeld van de spiritualiteit van de koorzusters van Windesheim. In dit hoofdstuk wordt echter nogal wat nieuw materiaal aangedragen. Een samenvatting is het dus niet en die ontbreekt dan ook in het boek. De lezer moet zelf uit de voorafgaande hoofdstukken het beeld samenstellen van eerder genoemd onderzoeksdoel: het leven en de mentaliteit van de koorzusters. Een opsomming van deugden, zoals de gerichtheid bij de meditatie op het lijden van Jezus Christus, de (soms ver) doorgevoerde gehoorzaamheid, de nederigheid in gedrag, kleding en voeding en de waardering voor handenarbeid had niet misstaan. Dat de zusters deze deugden nastreefden, blijkt uit de instructieve teksten, die beschrijven hoe het hoort, en het zusterboek en de kroniek, die beschrijven hoe het ging. Het zusterboek van Diepenveen geeft naast tekenen van wrijving uit het leven van alledag waarschijnlijk ook ideaalbeelden weer. Het belangrijkste criterium was ongetwijfeld in hoeverre de gestorven zuster een lichtend voorbeeld kon zijn voor de achterblijvers. Scheepsma maakt het aannemelijk dat de levensbeschrijvingen in het zusterboek beïnvloed zijn door de hagiografie, waardoor een beschrijving van het werkelijke leven op grond van de teksten dus moeilijk te geven is. Dit spanningsveld tussen ideaal en werkelijkheid blijft echter liggen. Eén minder gewaardeerde geloofsbeleving, de mystiek, krijgt overigens wel een heldere samenvatting.
Het is overigens de vraag of op grond van het weinige overgebleven, en dus niet representatieve materiaal het leven en de mentaliteit van ‘de’ koorzuster wel is na te trekken. De studie gaat over instructieve teksten en een zusterboek met een bepaalde spiritualiteit, een kroniek met een heel andere stemming en enig werk van individuele zusters, waarvan òf het genre òf de toon niet bij Windesheim past. Het was helder geweest deze diversiteit expliciet te noemen. Er zijn verschillende richtingen binnen de stroming geweest, terwijl er misschien ook wel een verschil is tussen de beleving van de Moderne Devotie in Noord- en Zuid-Nederland. In dit verband vind ik ook de beperking van het onderzoek tot alleen de kloosterbewoonsters jammer. De argeloze lezer die denkt na het lezen iets te weten over alle vrouwen van de Moderne Devotie, vergist zich. De stroming is begonnen met de stichting van zusterhuizen en broederhuizen; pas na enkele decennia kwamen er ook kloosters. Als Scheepsma het overgeleverde zusterboek van het Meester Geertshuis in zijn onderzoek zou hebben betrokken, zou het beeld completer en realistischer zijn geworden. Deze tekst maakt namelijk een minder idealiserende indruk. Scheepsma noemt dit zusterboek nu alleen, waarbij hij slechts wijst op verschillen in mentaliteit met het klooster Diepenveen. Dit is dus zeker een aanknopingspunt voor toekomstig onderzoek.
Het boek heeft twee waardevolle bijlagen. De eerste bijlage bestaat uit een beschrijving van de dertien vrouwenkloosters, die in het kapittel van Windesheim waren opgenomen. Hun geschiedenis uit de middeleeuwse periode, de opmerkelijke gebeurtenissen en hun betekenis voor de literatuur staan hier overzichtelijk bij elkaar. De tweede bijlage geeft de technische gegevens en wetenswaardigheden van alle teksten van de vrouwen uit deze kloosters of teksten die met hen in verband staan. Dit is belangrijke informatie voor wie verder wil zoeken.
De grote waarde van dit proefschrift is dat Scheepsma de koorvrouwen van de Moderne Devotie op een aangename manier onder de aandacht heeft gebracht. Het boek leest vlot; Scheepsma weet zijn lezers te boeien. Elk hoofdstuk begint met een anekdote of een gebeurtenis uit de geschiedenis die betrekking heeft op het daarop volgende betoog. Bovendien schrijft hij met inlevingsvermogen, humor èn respect over zijn onderwerp. Als hij bijvoorbeeld vertelt dat het een deugd was als adellijke zusters met rijke ouders afzagen van wereldse roem en rijkdom, geeft hij hiervan de volgende illustratie: ‘Jutte van Culemborg was aan tafel weinig kieskeurig: zij merkte het niet als de boter ranzig was of het brood grof. Deze deugdzame houding krijgt te meer cachet omdat we ook horen dat Jutte in de wereld een zodanige lekkerbek was dat ze van de kip alleen de lever bliefde.’ Daarmee is de sfeer in het klooster treffend getypeerd.
géke blanken-aarsen
|
|