Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Grensverkeer
| |
[pagina 104]
| |
van luxerestaurants de neuzen in één richting worden gezet’. En de eigenste De Standaard (9 juni 1998), die de commentaren uit Nederland met onverholen binnenpretjes citeert, voegt daaraan toe: ‘België is een land waar politici steekpenningen ontvangen, gerecht en politiek blunderen en individuele burgers kampioenen zijn in plantrekkerij. Dat beeld van ons land hadden onze noorderburen al. Na afloop van de Generale Bank-saga heeft ook de economische wereld er gelegen.’ Kom nou, saloneconomie is er ook wel elders in de wereld, maar keren we naar de cultuurwereld terug. Nederland heeft een Vermeer en een Saenredam, Vlaanderen Rubens, Jordaens en Van Dyck. Een Permeke is er in Nederland niet, een Mondriaan niet in Vlaanderen. Vlaanderen heeft geen Nescio, Bordewijk, Achterberg of Vestdijk voortgebracht, Nederland geen Streuvels of Timmermans, en ook geen Boon of Walschap. Past het cliché Breugheliaans dan toch wezensgetrouw bij de Vlaming? Of bij dat volk ‘dat naar men beweert / zich tussen twee polen beweegt, / het vette en het vrome’, zoals Hugo Claus schreef in het gedicht ‘Antroplogisch’ uit de ‘Suite Flamande’ (in de bundel Van horen zeggen, 1970)? In het gedicht ‘Lange Wapper’ uit dezelfde cyclus schampert hij verder dat wij ons donker bier naar Rodenbach genoemd hebben, dat Memlinc ons uithangbord is, dat wij Guido Gezelletaarten eten, en hij nodigt iedereen uit: ‘Bezoek onze Brueghel- en Tirolerfeesten! Verteer!’ Dat doen we dan graag, bijvoorbeeld in een limonadetent die ‘levet scone’ heet. En wij ‘volksdansen tot wij vallen.’ En dat lees je dan nog maar eens, wanneer de post een uitnodiging voor een ‘Breugheliaans eetspektakel’ brengt in het restaurant Den Notendijk in mijn geboortestad Dendermonde, alwaar een Vlaamse kermis, bier en wijn uit stenen kruiken naar believen, Brueghelkop en mosterd, middeleeuws buffetconcert met het Gheselscap Goet ende Fyn, met het Notendijkpersoneel uitgedost in de toenmalige klederdracht, en de hele kermis geanimeerd door echte zakkenrollers, narren, muzikanten, goochelaars, steltlopers, clowns, en nog zoveel meer... Dan toch liever het verschil tussen Gezelle en Nijhoff zitten uitpluizen, of dat tussen Mulisch en Claus. Flip Droste, een hoogleraar uit Nederland aan de K.U. Leuven, publiceerde over Hugo Claus en Harry Mulisch: een paar apart een boeiende bijdrage tot ons debat in de verzamelbundel Nederland en de toekomst van Vlaanderen, onder redactie van S.W. Couwenberg (Kok Agora en Pelckmans, 1998). Hij schuwt geenszins concepten als ‘eigen identiteit’ in Noord en Zuid, hij spreekt zelfs van ‘wezenlijke verschillen’ in het gezicht van een natie dat de kunst laat zien. Je kunt toch niet naast het verschil tussen Horta en Rietveld kijken, of tussen Ensor en Mondriaan. Flip Droste demonstreert de verschillen in de twee cultuurgebieden met Het verdriet van België en De ontdekking van de hemel. Inderdaad, zoiets als die Ontdekking, dat kan of wil Claus niet schrijven, en dat Verdriet is niet aan Mulisch besteed. Zo aan Claus gevraagd zou worden waarom hij er niet toe komt zo een intellectualistisch bedenksel als De pocedure narratief te verzinnen in een roman, zou hij ongetwijfeld antwoorden: ‘Dat is niet de aard van het beestje.’ Inderdaad, het opstel van Droste, evenals zijn boek Nederland en Vlaanderen. Een pamflet over grenzen (Arbeiderspers, 1993), kunnen gerust stof bieden voor een seminariegesprek met studenten neerlandistiek, boven en beneden het Hollands Diep, of waar ook elders. De achtergronden, de cultuur waaruit die twee boeken voortkomen, verschillen, aldus Droste. En ja, de verschillen in culturele identiteit of tussen twee levensstijlen kunnen allicht niet treffender met recente voorbeelden geïllustreerd en gedemonstreerd worden. Dat zijn toch dingen waar ik als oude Belg over na zit te denken. En hoezeer ik de clichés ook verjaag... Ik blader nog eens in De Standaard en vind daar een interview met een Nederlands en een Vlaams theoloog (14 december 1998), de heer Witte en de dame Draulans. En daar staat toch wel bij wijze van besluit: ‘Ook het helder en sterk theoretisch analysekader van (de Nederlandse) Witte contrasteert met de meer realiteitsbetrokken en inductieve benadering van (de Vlaamse) Draulans.’ Daar hebben we het weer! Dat is Droste, in een ander lexicon. En onze collega Joop van der Horst, Nederlander, hoogleraar Nederlands aan de K.U. Leuven, schrijft in zijn column Woord voor Woord (De Standaard, 12, 13 december 1998) over de ‘ongelijke voorkeur’ die Nederlanders en Vlamingen laten blijken bij verwensingen, vloeken en schelden: ‘De Nederlander houdt het meest van enge ziektes als de Arabische kutkanker en de vliegende vinkentering. De Vlaming heeft een duidelijke voorkeur voor “kus m'n dit” en “lik m'n dat”. De intensie lijkt echter dezelfde, en het effect is dat waarschijnlijk ook.’ We hadden het kunnen weten! |
|