Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Anke van den BremtGa naar voetnoot+
| |
Observatie van de natuur: schildersblik en mysticismeAanvankelijk zijn de aantekeningen per dag erg kort en blijven ze vaak beperkt tot een opsomming van de plaatsen die hij heeft bezocht, dikwijls gecombineerd | |
[pagina 78]
| |
met mededelingen over het weer. Bijvoorbeeld: ‘Donderdag. Groningen via Stavoren. Zomer. Zon in NoordZeekanaal. Edam, Hoorn, Enkhuizen, Hindeloopen, Workum. Wazig.’ (4 april 1946, p. 9) Vanaf het begin vallen echter ook de kleine details op die tussendoor worden genoteerd. Zoals op 19 maart 1946: ‘En in Kortenhoef een citroenvlindertje.’ (p. 9) Stilaan worden er meer gevoelens gekoppeld aan het waargenomene. De notities per dag worden langer en persoonlijker. Tussen de geografische aanduidingen schitteren zinnen met een sterk lyrisch karakter. De poëzie van dergelijke zinnen schuilt in de eenvoud ervan, die de dingen in hun kern raakt. Door het suggestieve karakter van de woorden, de buitengewone aandacht voor het kleine, alledaagse, en de soberheid van de stijl, viel mij een gelijkenis op met de Japanse haiku-dichter. De haiku-dichter tracht, via een sobere beschrijving van een aspect van de natuur waarmee hij zich in harmonie voelt, een diepe ervaring over te dragen, en achter de tijdelijke veranderingen in de natuur de eeuwigheid te ontdekken. Ter vergelijking: Een bliksemstraal! - en
de kreet van een nachtreiger
vliegend in 't donker.
(Basho)
De schreeuw van den reiger in den laten avond
(20 maart 1954, p. 346)
De bliksem flitste -
door een opening in 't bos
wordt water zichtbaar.
(Shiki)
In eens hoog in de lucht in een verre inzinking
tussen twee duintoppen een klein stukje
hel zilveren zee.
(30 augustus 1950, p. 132)
Alweer een vogel
verstoort het lentewater
spetterend opvliegend.
(Seiho)
Zes zwanen zwommen van mij weg het meertje
op, zes heel witte halzen weerspiegelden.
(5 September 1952, p. 259)
Grönlohs beschrijvingen zijn direct en pretentieloos, maar tegelijkertijd uiterst bezield, met details waaruit de liefdevolle blik van de schrijver spreekt: ‘Het pluisje (dreef zachtjes door de lucht, wit)’ (23 augustus 1951, p. 187). Zijn blik is, zoals Zwolsman het zegt, die van een schilder, wanneer hij bijvoorbeeld schrijft: Les cinq arbres met hun weerspiegeling in de Amstel als de mooiste Chineesche prenten. Op den terugweg de onaardsche populieten tegen een vurig oranje lucht, waarboven een grijze koepel, hun topjes tegen het blauwgrijs, rechts daarvan de lucht wat bleeker oranje met nog een paar onaardsche populieren om een dak.En hij gaat toch ook dieper, omdat het niet enkel een waarneming van kleuren en vormen betreft, maar tevens een poging de alledaagsheid te overstijgen door een versmelting met de waargenomen natuur. De momenten waarop een dergelijke harmonie wordt bereikt, worden aangeduid met woorden als ‘Hoogtepunt’, ‘Top'avond’, ‘Opstanding’ of ‘Vervulling’. Het zijn momenten waarop Grönloh erin slaagt zich te verheffen boven het voorbijgaan van de tijd, waarop achter de wisseling van dag en nacht, winter en zomer, de eeuwigheid wordt waargenomen. Die eeuwigheids-ervaringen worden op hun beurt verbonden met God. Grönlohs godsgevoel heeft weinig te maken met het geloof in een bepaalde religie; hij heeft het over ‘God’ wanneer woorden tekortschieten om te beschrijven wat er door hem heen gaat als hij in aanraking komt met de grootsheid van de natuur. Aan de haven volle maan laag boven de leegte
waar alleen Gods geest zweefde.
(17 juli 1951, p. 176)
IJle, bespreide, kale boom op het pad tusschen
de Vink en het Merwedekanaal tegen een zilveren
lucht, toen was 't net of ik bad.
(16 maart 1950, p. 106)
God die eindelijk tot iets is gekomen.
(31 oktober 1952, p. 265)
Een groote ochtend. Geheel opgenomen in
God.
(11 juli 1951, p. 168)
Tijdens dergelijke begenadigde ogenblikken wordt de materiële werkelijkheid getranscendeerd en wordt er iets aangevoeld dat de zintuiglijke waarneming te boven gaat. De dingen verschijnen dan als ‘onstoffelijk’, ‘onaardsch’, ‘onwereldsch’, ‘irreëel’, ‘immaterieel’, ze zijn ‘plaatsloos’, ‘tijdloos’, ‘eeuwig’ en ‘algemeen’. Dit zijn sleutelwoorden die telkens weer terugkomen. Ook wordt er meer dan eens verwezen naar een nieuwheid | |
[pagina 79]
| |
Bruggetje bij De Vink, êên van Grönlohs favoriete plaatsen. Foto: Maarten Scholten. In: Nescio. Schrijversprentenboek 14. Uitgave van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. (Amsterdam, 1980), p. 31 (foto 124).
en onaangeraaktheid, die doet denken aan het begin van de schepping: Lage zon boven water, la création du monde
(12 juni 1950, p. 119)
Overal de eerste dag en de geboorte van Venus.
(7 december 1951, p. 209)
La création du monde: de wereld uit de
Maas opgestegen.
(24 april 1952, p. 229)
Volslagen maagdelijke wereld en beslotenheid.
(2 mei 1952, p. 231)
De ongereptheid en maagdelijkheid waarin de dingen verschijnen creëren een gevoel van verwachting, verlangen, de hoop op iets nieuws, beters, al is niet helemaal duidelijk wat: En er gebeurde niets, het zag er allemaal uit
of er iets zou gebeuren.
(12 december 1951, p. 210)
Iets nieuws begint(?).
(7 en 8 mei 1953, p. 287)
Ontroerende ochtend, kort maar met groot
verlangen.
(25 September 1953, p. 321)
Alle boomen in stille afwachting.
(29 oktober 1953, p. 329)
Grönloh heeft het meer dan eens over een gevoel van versmelting met het landschap, een opgaan in deze mysterieuze wereld, gepaard gaande met een verlies van ieder besef van tijd, plaats en identiteit. Een gevoel op alle plaatsen en in alle tijden tegelijk te zijn: Gevoel alsof ik OVERAL was.
(11 oktober 1946, p. 22)
Alle Augustusmaanden waarden om mij
heen en Beluchistan, Yorkshire, 't Lake district,
Sichem, de Gortelsche bosschen.
(17 augustus 1951, p. 185)
Een reis door alles in 2 uur.
(12 oktober 1953, p. 324)
Deze heele wereld was eigenlijk plaatsloos en
tijdloos en zonder naam en ik ook.
(3 januari 1952, p. 215)
Weg zoogenaamde wereld, ik was in eens in
alle provincies tegelijk. (...) De jonge blaadjes
dwarrelden door m'n ‘ziel’, die zo groot is als
Nederland.
(13 en 14 april 1952, p. 226)
Naast de momenten van groot verlangen is er hier en daar ook sprake van ‘vervulling’:
Even was toen alles tot iets gekomen.
(12 juni 1950, p. 119)
Eén moment van volkomen rust en voldaanheid.
(30 augustus 1950, p. 132)
Even de vervulling.
(15 april 1952, p. 227)
Het bestaan komt tot een zin.
(5 juni 1952, p. 238)
Dagboeknotitie van 30 augustus 1950. Foto: Hein de Bouter. In: Nescio. Schrijversprentenboek 14, p. 36 (foto 156).
| |
[pagina 80]
| |
zich geen illusies over. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de aanwezigheid van het woordje ‘als’ in de zin: ‘En stil en ver en als onveranderlijk.’ (31 oktober 1952, p. 265), of uit een paradoxale woordcombinatie als ‘vliedende bestendigheid’ (18 september 1953, p. 319). | |
Vlucht in een naamloze wereldHoewel Grönloh uit een dergelijke natuurbeleving zijn troost en levenskracht put, lijkt hij zich voortdurend bewust te zijn van het illusoire karakter van de wereld zoals die zich aan hem openbaart. Of beter: hij beseft dat niet iedereen de wereld op die manier kan ervaren, dat zijn waarneming uniek is. Van het begin af aan heeft Grönloh het in zijn dagboek geregeld over het verlaten van de ‘gewone’ wereld, stilaan ook steeds vaker over een ‘eigen’ of ‘zelf gemaakte’ wereld: Mooie, volle dag, waarin de gewone wereld
verdween.
(2 mei 1950, p. 110)
Tooverwereld, buiten de wereld.
(17 oktober 1951, p. 203)
Geheel onttrokken in een eigen wereld.
(17 oktober 1951, p. 203)
Aldoor gevoeld alsof ik deze wereld speciaal
voor mezelf had gemaakt.
(10 november 1953, p. 331)
Weer eens het gevoel dat Amsterdam van mij
was en dat ik 't zelf had gemaakt (wat ook
waar is, want niemand ziet 't zoo).
(10 juli 1954, p. 366)
Steeds meer krijgen we de indruk dat de auteur zijn wandelingen maakt met als doel de werkelijkheid te ontvluchten door de geliefde natuur in zijn verbeelding om te vormen tot een eigen immateriële wereld. Het is een wereld vol mysteries en tegenstellingen als ‘begrensde onbegrensdheid’ (7 en 8 mei 1953, p. 287) en ‘vliedende bestendigheid’ (18 september, p. 319), en die daarom noch kan worden begrepen, noch goed onder woorden gebracht of bij een naam genoemd. Een wereld waarover men niet hoort na te denken, maar waaraan men zich eenvoudigweg dient over te geven, want ‘Hoe kan iemand “diepzinnig” willen zijn, als zulke werelden zoo maar je oogen binnen komen, met koeien en al.’ (10 november 1953, p. 331) Grönloh heeft het meermaals over ‘het landschap zonder naam’ of de ‘wereld zonder naam’. In een poging de mysterieuze, toverachtige sfeer toch te verwoorden, neemt de auteur geregeld zijn toevlucht tot verwijzingen naar de mythologie: Tooverwereld, buiten de wereld. Jupiter
weidde z'n koeien voor het laatst in de goudachtige
weiden (heel stil met hun koppen
naar beneden), morgen gaan ze den Olympus
op.
(17 oktober 1951, p. 203-204)
(...) de geboorte van Venus
(7 december 1951, p. 209)
Dat pad heette te gaan naar het
Parkherstellingsoord; maar dat was beslist
een leugen, het kon alleen gaan naar een
meertje met nymphen.
(13 en 14 april 1952, p. 226)
Begreep in eens de Griekse mythologie met
al die dartelende en spartelende nymphen,
die nooit rheumatiek en longontsteking kregen.
(8 oktober 1954, p. 378)
Verder maakt Grönloh gebruik van citaten en nep-citaten, waarvan sommige door het hele dagboek heen blijven opduiken, zodat het op den duur een soort codewoorden worden, die automatisch met een bepaalde sensatie worden verbonden. Zo is er een veelvuldige terugkeer van het zinnetje ‘Et tout d'un coup, d'un fol éclat, s'en va mon coeur’, zodat het weldra volstaat slechts de eerste woorden ervan neer te schrijven (bijvoorbeeld op 16 januari 1951: ‘Et tout d'un coup etc.’, p. 147). De herkomst van dit zogenaamde citaat, dat gebruikt wordt om een plotse, hevige vreugde aan te duiden, werd niet gevonden; waarschijnlijk gaat het om een eigen verzinsel. In het prozafragment Amsterdam l'incomparable, dat we in het eerste deel van het verzameld werk aantreffen, geeft de auteur immers zelf toe: ‘Als ik een citaat geef is het meestal heelemaal geen citaat en als ik er ooit een auteur bij noem is dat gelogen.’ (p. 578) Als liefhebber van de Franse literatuur neemt hij daarbij vaak zijn toevlucht tot de Franse taal, als in: Vivre, vivre toujours!
(7 november 1950, p. 138)
Je me sentis démesurément agrandi.
(2 juli 1951, p. 173)
Ook (variaties op) èchte citaten uit de Franse litera- | |
[pagina 81]
| |
tuur treffen we aan. Onder meer: ‘Les longs sanglots des violons de l'automne’ (24 november 1950, p. 140, - naar de beginregels van Verlaines gedicht ‘Chanson d'automne’). Aan uitspraken in het Duits en Engels ontbreekt het overigens evenmin. Soms zijn het slechts enkele woorden (17 april 1952, p. 228: ‘The perfect secluded spot’; 12 december 1951, p. 210: ‘The rank stately lady in black’), vaak fragmenten uit liederen die bij het wandelen in hem moeten zijn opgekomen, waarvan hij er waarschijnlijk heel wat heeft leren kennen in de tijd dat hij (rond 1900) deel uitmaakte van de zangvereniging ‘Sweelinck’. Zoals: ‘Jetzt wird sich alles, alles wenden en zoo.’ (24 november 1950, p. 140, naar een citaat uit het lied ‘Frühlingsglaube’ van Schubert, op tekst van Ludwig Uhland.) ‘Wien, Wien, ja du allein’, uit het lied ‘Wien, du Stadt meiner Träume’, wordt herhaaldelijk gebruikt om zijn liefde voor Amsterdam uit te drukken. ‘D'un fol éclat’ et cetera en ‘nearer to thee my God’ (17 augustus 1951, p. 185, - het laatste uit een anglicaanse psalm). | |
Observatie van de medemens: ironie en verbeeldingIn Grönlohs ‘zelf gemaakte wereld’ krijgen maar weinigMet zijn schoonzoon bij Ouddorp, 1948. In: Nescio. Schrijversprentenboek 14, p. 36 (foto 153).
mensen een plaats. De bevrijding die hij zoekt in zijn overgave aan de natuur - bevrijding van het drukkende gevoel iets te moeten presteren, van het tijdsbesef, van het besef van de eigen sterfelijkheid - kan immers slechts worden gevonden op plekken die onaangeraakt zijn of lijken, niet door mensenhanden bezoedeld. In de beoordeling van zijn medemensen is de schrijver dan ook allesbehalve mild. Vaak ergert hij zich aan al dat ‘lelijk volk’ (11 mei 1947, p. 33) met ‘zooveel botte en sluwe smoelen’ (2 mei 1950, p. 110). Het liefst zou hij hen verbieden het landschap te betreden dat hem zo dierbaar is. Hij kan zich mateloos opwinden over hun lelijke gezichten en kleding en over de banaliteit van hun conversaties. Opnieuw toont Grönloh zich een uiterst scherp observator, maar in dit geval, waar het de waarneming van het mensenwereldje betreft, gaat het om de gedistantieerde blik van een toeschouwer, die er niet bij wíl noch kàn horen. De medemens wordt meestal spottend waargenomen en vaak met een zekere ironie beschreven: Ellendig veel nare gezichten gezien en C&A jurken slobberend om dikke vrouwen (er was er nog een bij met gelakte nagels). Ontaarde Jordaanschen, ‘vet C&A'd’.Slechts weinig mensen vinden genade en worden getolereerd in Grönlohs ‘wereld zonder naam’. Alleen mensen die in hun uiterlijk iets bijzonders hebben dat hen onderscheidt van de massa en Grönlohs verbeelding laat werken. Een mooi meisje dat hij op een zomeravond ontmoet wordt genoemd naar de door Dante verheerlijkte ‘Beatrice’ (23 augustus 1950, p. 130). Een ander meisje krijgt de naam ‘Roxane’ (29 augustus 1950, p. 131), naar de onbereikbare geliefde van Cyrano de Bergerac. Soms is niet helemaal duidelijk of het om reële mensen gaat die hem aan bepaalde personages herinneren, dan wel om pure fantasie. Op 3 juli 1950 ontmoet hij Schubert ‘op de bank onder | |
[pagina 82]
| |
de lindeboom, heel melancoliek’ (p. 124); op 5 juni 1951 ziet hij even ‘de lichtgrijze hooge hoed van Schubert’ (p. 167) oplichten. Ergens anders noteert hij: ‘De olle Goethe wandelde voor Muiderberg langs met een meisje van 15 jaar, maar ze zeiden niets.’ (16 januari 1951, p. 147) Op 3 augustus 1952 noteert hij zonder verder commentaar de naam ‘Madame Bovary’ (p. 252), het jaar daarop gaat hij om brood bij ‘Doris Day’ (7 augustus 1953, p. 306), enzovoort. Ook ziet hij nu en dan figuren uit zijn eigen verhalen opdoemen, bij voorkeur de ‘titaantjes’ Bavink en Bekker. Onder meer op 15 november 1952: ‘Bekker en Bavink schoten net het Oosterpark in bij de van
‘Bekker en Bavink schoten net het Oosterpark in (...).’ Foto: Hein de Bouter: In: Nescio. Schrijversprentenboek 14, p. 9 (foto 22).
Swindestraat, ik keek hun ruggen na, ze liepen in hun dunne winterjassen, gedoken in hun kragen.’ (p. 268) Welke eisen hij aan de mensen stelt om ze in zijn wereld te kunnen aanvaarden, wordt negatief verwoord in de volgende zin: ‘Overal behoorlijk publiek, maar noch schilderachtig, noch intelligent van uiterlijk, geen Olympus, geen enkel waarlijk merkwaardig gezicht, man noch vrouw.’ (17 april 1949, p. 80) Vaak zijn het mensen in wie hij een verwante kunstenaarsziel meent te herkennen. Op 2 september wordt bijvoorbeeld zijn aandacht getrokken door een meisje met een schetsboek (p. 312). Niet alleen de ogenblikken van geluk worden in Grönlohs dagboek opgetekend; het is daarnaast ook een middel om zijn ergernis van zich af te schrijven. Ergernis over de medemens, die ongevoelig lijkt te zijn voor de schoonheid van het landschap. Herhaaldelijk maakt hij schampere opmerkingen over hun laag-bij-de-grondse, voor hem onbegrijpelijke bezigheden. Zo merkt hij ergens met een grimmig lachje op: ‘Wat doen ze op zoo'n Zondag in al die huissies? Bij elkaar liggen en op 't harmonium spelen.’ (10 april 1955, p. 389) | |
Heimwee naar het verledenDat de anderen geen oog hebben voor het mysterie van de natuur is nog niet het ergste. Het meest windt Grönloh zich op over het feit dat zij op nonchalante en onverschillige wijze, zonder wat te vragen, dingen kapotmaken waar hij met heel zijn ziel van houdt. In krachtige woorden brengt hij zijn mateloze verontwaardiging tot uitdrukking over het voortdurende slopen en bouwen: Een hoofdindruk: overal wordt Holland dichtgebouwd met fabrieken en huisjes, we komen in een bijenkorf te leven zonder uitzicht en zonder uitvliegen.Niet voor niets was Grönloh een actief lid van de Bond Heemschut, een groep beschermers van natuurgebieden en historische steden. De onlangs teruggevonden boze brieven die hij de Bond tussen 1947 en 1954 schreef, getuigen van Grönlohs verregaand conservatisme wat landschappen en uitzichten betreft. In het Natuurdagboek moppert hij ergens: Die markante rij boomen van Broek naar Monnikendam is gekapt (waarschijnlijk om een fietspad aan te leggen, nota bene). God zal ze eeuwig gloeiend nakend in de hel sansodemirakelen. Deze rij boomen heeft me bijna 60 jaar verheugd.Zelfs over een relatief kleine ingreep als deze blijkt Grönloh zijn beklag te hebben gedaan bij Heemschut. Geen boom mocht worden omgehakt in zijn geliefde landschap. De belofte van ‘nieuw schoon’ kon hem | |
[pagina 83]
| |
niet troosten. Hij leed voortdurend onder de dreiging dat andere mensen ongevraagd ‘zijn’ wereld binnen zouden dringen om die volgens hun eigen slechte smaak om te vormen tot iets banaals, kleinburgerlijks, en hem zo de mogelijkheid te ontnemen zich erin te verliezen en er zijn burgerplichten te vergeten. Op 10 april 1955 noteert hij bitter: ‘Gods(?) wereld geïndustrialiseerd’ (p. 389). Uit Grönlohs notities spreekt meermaals een zeker regressie of nostalgie, een afkeer van het moderne leven, gekoppeld aan een verlangen terug te keren naar ‘betere tijden’. Op 22 mei 1953 bijvoorbeeld verzucht hij: De 19de eeuwsche stilte. (...) Het platteland zoals het hoort, maar nergens meer is. (p. 289) Ook wordt verscheidene malen met een zeker weemoed over de jaren 1907 en 1908 gesproken. De toren van Hilversum wordt op 5 februari 1951 ‘de toren der verwachtingen uit 1907 en '08’ (p. 147) genoemd. Als we er Grönlohs biografie op nakijken, merken we dat deze jaren inderdaad voor een tijd van verwachtingen, van een nog open toekomst kunnen staan. In 1907 is Grönloh pas een jaar getrouwd en wordt zijn eerste dochter geboren. Zowel zijn carrière in de zakenwereld als zijn schrijverschap staan nog in de kinderschoenen. Het grootste deel van Nescio's oeuvre werd voltooid in de jaren '10. In de periode omstreeks 1907 is zijn talent vermoedelijk druk bezig te rijpen. In hetEnkele van zijn trein-, tram-, bus- en veerkaartjes. Foto: Hein de Bouter. In: Nescio. Schrijversprentenboek 14, p. 30 (foto 118).
nagelaten werk uit deze jaren kunnen we meevolgen hoe een Japi-personage (De uitvreter) stilaan vorm begint te krijgen. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de schrijver, van nature geneigd tot een weemoedig terugblikken, in zijn Natuurdagboek noteert ‘Hoe telkens hier en daar het jaar 1907 herleeft.’ (14 maart 1952, p. 222) De bezetenheid waarmee hij zich vastklampt aan bepaalde elementen uit landschap of stad (een rij bomen, een kronkelende weg, een watergracht) heeft zeker te maken met dit verlangen voorbije tijden opnieuw tot leven te roepen. Tijdens zijn uitstapjes verheugt hij zich het meest wanneer hij iets terugziet dat sinds zijn jonge jaren niet is veranderd. Zodat hij tevreden kan noteren: ‘Zeer stil en nog een echt dorp, geen geraas en getier. 1907 verbonden met 1954 tot een sterk geheel.’ (9 juni 1954, p. 360) | |
Het eigen schrijverschapSamenvattend kan het Natuurdagboek dus omschreven worden als de neerslag van Grönlohs ontsnappingspogingen aan een werkelijkheid die hem te nauw, te grijs, te eentonig was. Pogingen die soms zijn gelukt, wat het de moeite waard maakte zijn indrukken vast te leggen op papier, en soms mislukt, zodat het dagboek een uitlaatklep werd voor zijn ergernis. Over Grönlohs bezigheden naast dit rondzwerven wordt nauwelijks gerept. Opmerkingen over zijn schrijverschap zijn uiterst zeldzaam, maar toch zijn ze er, hier en daar. Ten eerste zijn er de hierboven reeds vermelde vergelijkingen of identificaties van bepaalde mensen die hij ziet met personages uit zijn verhalen, hetgeen verraadt dat deze scheppingen van zijn hand hem nog steeds erg genegen zijn. Verder laat hij hier en daar met merkbare sympathie zijn auteursnaam ‘Nescio’ vallen: Hindeloopen pas op het laatst zichtbaar, nog wat nevelig, als op een landtong, de groote toren links en flauw rooie daakjes met boomen er tusschen in een streep rechts er van. Het leek wel een oord van monniken, waar ze Nescio overschreven.Op 9 juni 1953 schrijft hij dat er de dag tevoren de hele tijd over hem gepraat is en dat er ‘venten (waren) | |
[pagina 84]
| |
Twee schetsjes uit het Natuurdagboek. In: Verzameld werk. Dl. 2: Natuurdagboek, p. 87 en 94.
geweest om Belcampo's “uit te zenden” woorden over Nescio op te nemen.’ (p. 293) Licht ironisch voegt hij daaraan toe dat Belcampo ‘ook inspecteur geworden (is) van een kasteeltje met gevallen vrouwen in Bathem’, maar het is de enige keer dat hij zich zo concreet uitlaat over zijn leven als schrijver. De volgende dag brengt hij, met een door een nuchter relativerende woordkeuze gecamoufleerde trots, verslag uit van de radio-uitzending die zijn vrouw absoluut wilde horen (p. 294-295). Zo'n keer of twee worden bovendien zijdelings aanknopingspunten aangereikt bij het ontstaan van enkele van zijn belangrijkste verhalen: Weer dat gevoel van weg te zijn en nergens in het bizonder: het landschap zonder naam, waar de Uitvreter uit groeide.Ze blijken te zijn voortgekomen uit het ‘landschap zonder naam’, deze geheimzinnige wereld waarin Grönloh de grijze alledaagsheid van het burgerleven trachtte te ontvluchten. Grönloh moet zijn inspiratie hebben opgedaan tijdens of uit zijn wandelingen; zwervend door de natuur werd Grönloh Nescio. In haar ‘Verantwoording’ (achterin het tweede deel van het Verzameld werk, p. 416) vermeldt Lieneke Frerichs de directe relatie tussen bepaalde notities in het Natuurdagboek en enkele korte prozastukjes uit 1947. In feite staan deze dagboekbladen echter (tot in de formulering toe!) met heel het oeuvre van Nescio in verband. Of beter: de lectuur ervan maakt pas goed duidelijk hoezeer de thematiek van zijn verhalen (de vlucht voor het gehate burgerleven, de haast mystieke natuurbeleving, het romantische verlangen, de spanning tussen vergankelijkheid en tijdeloosheid) geput is uit eigen ervaringen. Aan de basis van Nescio's eigenzinnige literatuur ligt de scherpe waarneming, de heel persoonlijke manier van kijken, zoals die zich openbaart in het Natuurdagboek. | |
LiteratuuropgaveDe citaten van Nescio, met pagina-aanduiding tussen haakjes, komen uit het Verzameld werk (Amsterdam, 1996). Het citaat van Kees Zwolsman komt uit: H. De By, Signalement Nescio. Vara-televisieprogramma, uitgezonden op 24-7-1964. Ook in: L. Frerichs (red.), Over Nescio. Beschouwingen en interviews ('s-Gravenhage, 1982), p. 280. De haiku's komen uit: J. van Tooren, Haiku. Een jonge maan. Japanse haiku van de vijftiende eeuw tot heden (Amsterdam, 1973). Fragmenten van Grönlohs brieven aan de Bond Heemschut zijn terug te vinden in: M. Verhoeff, ‘“Wat gebeurt hier eigenlijk?” Nescio als natuurbeschermer’, in: De Parelduiker 2 (1997), nr. 3, pp. 29-41. |
|