Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Riet Schenkeveld-van der DussenGa naar voetnoot+
| |
[pagina 71]
| |
kere zin verheerlijkt als een zuiverend principe en een weg tot God. De hoofdpersonen uit haar boeken - vrouwen èn mannen - zijn lijders, lijders in navolging van Christus. Dit gevoelige christendom had buiten de kring van direct betrokkenen weinig aantrekkingskracht. Daar komt dan nog bij dat Hasebroeks visie op vrouwen niet emancipatoir mag heten: in haar ogen heeft de vrouw een dienende rol, een rol die ze overigens graag vervult voor een dominante man. Wel heeft zij, in Twee vrouwen, de problematiek verwoord van een vrouw die een intellectuele partner van een man wil zijn en wordt afgewezen omdat hij als echtgenote liever een goede huishoudster heeft. Dat ziet er alles bijeen niet aantrekkelijk uit. En toch: wie haar werk leest komt onder de bekoring van deze authentieke en creatieve vrouw. | |
Een leven van opofferingHet leven van Betsy Hasebroek had, zoals blijken zal, iets tragisch. Op 4 april 1811 werd ze geboren ‘als oudste dochter van een talrijk huisgezin’ zoals ze het zelf beschrijft, een apothekersgezin in Leiden. Haar vader was, als we op de beschrijving mogen afgaan die zijn zoon Joannes Pieter van hem gegeven heeft, een afstandelijke persoonlijkheid, met een ingetrokken, strenge geest. Typerend daarvoor mag wel heten de notitie die hij bij de geboorte van deze zoon in zijn huisbijbel aantekende: ‘Beter is de dag des doods, dan de dag dat iemand geboren wordt.’ De moeder daarentegen had een gevoelige, weemoedige aard en leefde het liefst in een broeikas-achtige sfeer waarin ze haar kinderen ook betrok. Betsy was een gevoelig kind. In de opdracht aan haar zuster van haar bundel Verhalen en schetsen (1852) haalt ze herinneringen op aan hun spelen in de grote tuin achter het huis, waar haar dromen zich mengden met de bloemenpracht en waar ze luisterde ‘naar de stemmen eener geestenwereld, die mij van vreemde, ongeziene dingen spraken’. In een later verhaal komt ze nog eens op de emoties in die ‘secret garden’ en op wat ze kennelijk met een soort vaste uitdrukking haar ‘zaterdagavondgevoel’ noemt, terug. Mij viel in, dat dit ook een mijner kinderlijke indrukken was, dat de tuin van het ouderlijk huis op zaturdagavond zulk een ernstig aanzien had, dat ik zelfs een soort van huivering gevoelde om hem alleen te betreden. Het scheen mij dan toe, als zweefde stilte hoorbaar langs de paden, en als bogen de takken der in den avondwind ruischende abeelen zich zoo naauw en innig tot elkander, als wilden zij zich welven Merkwaardig hoe dergelijke bijna mystiek-aandoende ervaringen na ruim anderhalve eeuw ineens weer aansluiting vinden bij ervaringen van nu. De verwoording van dergelijke gevoelens is vernieu- | |
[pagina 72]
| |
wend; ik zou in Nederland uit die tijd geen vergelijkbaar proza kennen. Juist de combinatie van de persoonlijke emotie in een bepaald decor op een vaste tijd - het einde van de week, het begin van de zondagsrust - is bijzonder. Die stemmen uit de tuin deden haar overigens al jong de onvolmaaktheid van het aardse geluk onderkennen. Tegelijk was het die ‘moedeloosheid’, zoals ze het noemt, die haar tot de kunst en poëzie bracht ‘om mij tot hoger, lichter oorden te verheffen, waar de dichter vaak een diepe blik in slaat.’ | |
Een eerste aanzet tot schrijvenIn een ander autobiografisch fragment vertelt ze ook iets over de stimulerende kant van de omgeving waarin ze opgroeide. Daaruit blijkt dat eerder het grootouderlijk milieu dan het ouderlijk huis voor artistieke prikkels zorgde. Haar grootmoeder, Antoinette Kleyn-Ockerse (1762-1828), heeft een niet onbelangrijke rol gespeeld bij de vernieuwing van de Nederlandse letterkunde aan het eind van de achttiende eeuw. Samen met haar man J.P. Kleyn, en later ook alleen, schreef ze verschillende dichtbundels waarin de thema's liefde, deugd, onsterfelijkheid centraal stonden. In godsdienstige zin is deze kring als gevoelig-vroom te typeren. In 1818 vertaalde mevrouw Kleyn-Ockerse de Glockentöne van de Duitse predikant Friedrich Strauss: Kerkkloks-toonen; Herinneringen uit het leven van een jongen geestelijken. Haar broer Willem Ockerse schreef er een ‘Voorberigt’ voor waarin hij de fijngevoelige hartenkennis en godvruchtige tederheid van de schrijver prijst. Grootmoeder Kleyn-Ockerse woonde in Leiden en de kleinkinderen hadden dus alle gelegenheid intensief met haar om te gaan. Daar zal Betsy de aanmoediging hebben gekregen die haar tot het schrijverschap heeft gebracht. Haar eerste verhaal ‘Marie, een herinnering’ is gedagtekend ‘Leyden 1836’. Het werd onder het pseudoniem ‘Elise’ gepubliceerd in de Almanak voor het schoone en goede van 1837. Hoewel ze dit verhaal een plaats heeft gegund in de genoemde verzamelbundel Verhalen en schetsen, is ze in het voorwoord kritisch over ‘de vaak maar al te sterk gedrevene gevoeligheid’. Het verhaal gaat over een meisje dat door schuldgevoel wordt gekweld omdat zij, door een besmettelijke ziekte, aan haar moeder het leven heeft gekost. Zo'n schuld tegenover een medemens wil ze nooit meer op zich laden, en wanneer ze meent dat haar verloofde Eugenius gelukkiger zal zijn met een andere vrouw die mooier is dan zij, laat ze hem vrij, zonder zelfs een verklaring te geven van haar gedrag. De tering die ze alJohannes Petrus Hasebroek (‘Jonathan’). Litho naar B.J. van Loo, 1840.
onder de leden had, slaat met verdubbelde kracht toe en Marie sterft, in het bijzijn overigens van Eugenius die zijn vergissing heeft ingezien. In vierentwintig bladzijden gebeurt er dus wel heel veel en bovendien heeft de schrijfster er nog wat zedenkritiek in willen verwerken door bijvoorbeeld de vriendinnen van Marie, die niets wisten van de situatie, roddelend op te voeren. Een geslaagd verhaal kan het niet heten, al treffen ook in deze eersteling al fraaie beschrijvingen, zoals die van een tuin (alweer de Leidse?) in de herfst. Citaten getuigen van haar belezenheid in de Duitse maar ook Engelse literatuur. | |
Afscheid van LeidenOverigens moet men zich de situatie van een ‘oudste dochter van een talrijk huisgezin’ niet als te ideaal voorstellen wanneer het om schrijven gaat. Betsy zal het er druk gehad hebben, zeker wanneer we moeten aannemen dat haar moeder zich wat buiten het dagelijks gewoel hield. Mogelijk was het daarom voor haar, ongetrouwd gebleven, een aanlokkelijke gedachte Leiden te verlaten en zich met broer Johannes Petrus te vestigen in de pastorie van Heiloo, de eerste standplaats van de jonge predikant. Dat gebeurde in 1836. In dat dorp schreef ze nog enkele verhalen, het eerste gedagtekend 1838, en haar vier romans. Het werden gelukkige jaren voor Elisabeth Hasebroek. Haar broer was een verwante ziel. In hetzelfde jaar 1836 dat hij als predikant beëdigd werd, publi- | |
[pagina 73]
| |
ceerde hij ook een dichtbundel Poëzy. Onder het pseudoniem ‘Jonathan’ gaf hij een paar jaar later zijn ongetwijfeld door Strauss geïnspireerde schetsenbundel Waarheid en droomen in het licht, die heel succesvol was. In dat boek speelt Betsy onder de naam ‘Editha’ ook een rol, bijvoorbeeld als Jonathan vertelt hoe zijn zuster, die goed speelde, zich graag in de late namiddag aan de piano zette. Die liefde voor de muziek wordt door Betsy's eigen werk bevestigd: daarin is er veel aandacht voor de sfeerscheppende kracht ervan. In liefdesrelaties speelt iemands zangstem of vaardigheid op een muziekinstrument niet zelden een belangrijke rol. Het in de betere kringen verplichte zingen na het diner, weet ze daarentegen met ironie te beschrijven. | |
De vruchtbare kring van HeilooBroer en zuster samen maken van de Heiloose pastorie een vriendencentrum voor kunst en cultuur. Nicolaas Beets komt er vaak, Truitje Toussaint wordt een geliefde vriendin. Met Potgieter, die het bij één bezoek in levenden lijve gelaten heeft, wordt een uitermate drukke correspondentie onderhouden. En tal van anderen melden zich. De lusten van deze gastvrijheid worden eerlijk gedeeld, de lasten niet. Toussaint weet daar later een mooie anekdote over te vertellen als ze gevraagd wordt naar herinneringen aan vroeger. Betsy's literaire verdiensten gingen op aan de wat al te seigneurale levensstijl van haar broer en als deze zich dan verwonderde dat zij geen nieuwe piano kocht of een zijden japon, ‘dan maakte zij hem wijs dat dames zoo veel nodig hebben aan...ondergoed!!’ (10 maart 1881) Al schoot Jonathans opmerkingsgave op het praktische vlak dus wel eens tekort, in geestelijk en intellectueel opzicht heeft hij veel voor zijn zuster betekend en haar schrijverschap heeft hij enorm gestimuleerd. Ze maakt daarvan ook dankbaar melding in de al vaker geciteerde autobiografische aantekeningen. In de rustige Heiloose pastorie kon haar schrijverschap verder opbloeien. Op het eerste verhaal volgden er in die jaren nog enkele, maar vooral: ze begon in Heiloo romans te schrijven. In 1838 debuteerde Hasebroek als romanschrijfster met Te laat. Het schrijfproces was door haar broer met intense aandacht gevolgd. In zijn brieven aan Beets kunnen we de gang van zaken redelijk volgen. Mijn lieve zuster is eindelijk voor mijn aanzoek bezweken en heeft een verhaal geschreven. 't Is waar, ik ben haar broeder, maar toch niet zulk een blinde broeder hoop ik om mij zeer te vergissen als ik haar stuk uitmuntend noeme. mij althands heeft het verrukt [...] Als zij zoo voortgaat schuilt er in haar, dunkt mij, een avenir voor onze literatuur voor vrouwen door vrouwen. Een volgende brief benadrukt dat de onderneming geheim moet blijven, met een argument trouwens dat ineens weer duidelijk maakt in wat voor (welwillend bekeken) achterstandspositie vrouwen werkten: Het spreekt vanzelf dat de onvrouwelijke zwakheid mijner zuster een geheim tusschen ons blijft. Men zou nooit gelooven dat hare met inkt bemorste vingertjes Jonathans sober middagmaal goed klaar maakten. Men zou haar over haar papieren poppen vervolgen of het een onecht kind ware.In augustus 1838 is het dan zo ver: de eerste exemplaren van Te laat worden bezorgd. De vrienden zijn enthousiast. Potgieter roemt de ‘keurige en ware descriptie’ en de echt vrouwelijke naïviteit en kiesheid. In een latere brief zal hij haar in gunstige zin met Toussaint vergelijken. Toussaint vindt het ook een mooi boek maar kan een zeker jalousie de métier niet onderdrukken: zou het niet een weinigje overspannen dweepend zijn? Zoude het niet een weinig te veel Roman zijn? Zoude een boek dat zoo wegsleept en opwindt en inneemt niet gevaarlijk kunnen zijn in eenen tijd als de onze waarin het kil koude verstand en de strenge maar trouwe rede zelfs voor vrouwen geene verwerpelijke gidsen moeten zijn.Lof komt ook van de beroemde hoogleraar Van der Palm en de toneelschrijver Helvetius van den Bergh. | |
Een analyse van Te laatNa al het gejuich van de omstanders aangehoord te hebben, is het tijd naar de roman zelf over te stappen. Zo luidruchtig als de bewonderaars klonken, zo fluisterend is de introductie die Betsy zelf aan haar geheel anoniem verschenen boek gaf: ze aarzelt of ze juist heeft gehandeld met de uitgave maar hoopt op een ‘zacht vonnis’. Mannelijke lezers zullen haar beleefd behandelen, lezeressen zullen haar waarderen om haar verdienste ‘de tolk van menig schoon vrouwelijk gevoel, de voorspraak van menige vrouwelijke zwakheid te zijn’. | |
[pagina 74]
| |
Zoals broer Hasebroek het in 1892 uitdrukt, wanneer hij de derde druk van de roman aankondigt: het zou moeilijk zijn ‘eenvoudiger, nederiger en aansprakeloozer’ op te treden bij een debuut dan hier gebeurt. Iedereen weet tegenwoordig dat dit ook niet de manier is om succes te krijgen en Elisabeth Hasebroeks val uit de canon is er het levend bewijs van dat je het zo niet moet doen. Maar toch, het enthousiasme van de vrienden en latere bewonderaars, is goed te begrijpen. Was er in Nederland al eerder een roman verschenen met een zo sfeervolle inzet, een zo overtuigende descriptio loci, als hier? Het was een schoone zoele dag in Juli, toen het gekraak van de wielen eener lichte tilbury de stilte afbrak, die rondom het buitengoed Lindenburg heerschte. Over geheel het landschap lag een gedwongen rust verspreid, die welsprekend den graad der hitte teekende, waaronder de amechtige natuur zuchtte. De zwanen, die in den vijver voor het woonhuis op en neder zwommen, waren de eenige levende wezens, die in den omtrek te zien waren. En wie ook slechts een vluchtigen blik in de rondte wierp, op de witte muren van het gebouw, die door hunne verblindende schittering het oog vermoeiden, of op het kiezelzand, waarmede het voorplein bevloerd was, en hetwelk den glans der zon meedogenloos in duizend stralen terugkaatste, of zelfs op het water van de vijverkom dat, in onbewegelijke rust, een metalen spiegel scheen, die almede niets dan licht en gloed van zich gaf, kon zich niet verwonderen over het verlaten voorkomen van een tooneel, waarover de zon, in eenzame majesteit, zulk een tiranniek gebied voerde. En zo gevoelig als Betsy Hasebroek de natuur kon beschrijven, zoveel kijk heeft ze op interieurs en mode - zo spelen de populaire liedjes van toen een aardige rol in het boek - en vooral, zoveel psychologisch inzicht en inlevingsvermogen heeft ze als het om mensen gaat. En ook de kneepjes van de romantechniek beheerst ze al heel aardig als debutante. | |
Circulaire structuurHet verhaal begint bijna aan het eind van de geschiedenis. Via de ogen van een bezoekende buitenstaander maken we kennis met de familie van Lindau, hun twee dochters, Angelique en Wilhelmine, en de verloofde van de eerste. Als bijfiguren treden op de onbenullige vader die voornamelijk zijn heil in eten en drinken zoekt, en de bezoeker. Om de oudste dochter Angelique draait vooral het verhaal. Als de lezer haar leert kennen is ze al in het laatste stadium van een tuberculose. Maar zo kortaf krijgt de lezer het niet geoffreerd, integendeel, via kleine hints, vallende stiltes, een verre kreet van pijn, wordt alleen duidelijk dat er iets aan de hand is, maar wat en met wie? Pas bij een wandeling door de tuin wordt de niet-begrijpende bezoeker het een en ander geopenbaard: de aanwezigheid van Angelique, haar naderend levenseinde en de wanhopige liefde van haar minnaar. Zo is de lezer in de eerste zestien bladzijden nieuwsgierig gemaakt, en pas dan komt het eigenlijke verhaal zoals het vier jaar eerder begonnen was. Ook daarin aan romantische verwikkelingen geen gebrek die ik hier echter laat voor wat ze zijn. Kort gezegd herhaalt de thematiek van ‘Marie’ zich. Omdat Angelique via een toeval ontdekt dat de liefdesbandenTitelpagina van Te laat, eerste druk, Haarlem, 1838.
| |
[pagina 75]
| |
haar verloofde Willem van Stralenheim kwellen, laat ze hem in een brief los, zonder toelichting en uitleg. Van Stralenheim was als militair in de Tiendaagse veldtocht door een wapenbroeder op het verkeerde spoor gezet: volgens hem zouden vrouwen de adelaarsvlucht van hooggestemde en begaafde mannen alleen maar belemmeren. Allerlei toevallige omstandigheden brengen de personages weer bijeen en Stralenheim, van zijn dwaalwegen teruggekeerd, probeert Angelique terug te winnen. Dat lukt hem wel, maar ‘te laat’. Ook de vrouwvijandige vriend komt tot inkeer en vindt het geluk bij Angeliques vriendin Elisabeth, die trouwens ook nog het een en ander had af te leren. De laatste hoofdstukken voor het punt bereikt wordt waarop het boek begon, worden gevuld met beschrijvingen van Angeliques laatste winter in de kring van haar dierbaren, hun geestelijke groei om het onafwendbare onheil te aanvaarden en hun pogingen om Angelique in haar laatste maanden zo gelukkig mogelijk te maken. In al het verdriet ontbreekt de humor in de vorm van kleine plagerijen en grapjes niet. Nog eenmaal ook zingt Angelique haar geliefde lied ‘Robin Adair’ - een Iers volksliedje over een verloren minnaar: haar toon was vol en doordringend, als die van een harmonica, en toch ook weder lang aangehouden en wegstervend als het geluid van een windharp, op wier snaren het koeltje den adem uitblaast.Hèt symbool van de romantiek, het door de natuur bespeelde instrument van de windharp, krijgt hier passende plaats. Een bizar intermezzo vindt dan nog plaats vlak voor het einde. Als de familie rustig bijeen zit, meldt zich plots een arme bedelaar in modelromantische uitdossing: ‘een lange gestalte in havelooze plunje gekleed; de bol van den gescheurden hoed was met witte draden aan de zijden vastgehecht; van onder den rand, die er nog maar half aanhing, vertoonde zich sluik zwart hair, dat zich met de wenkbrauwen vermengde’ et cetera. Het is een pachter van de baron, door hem uitgebuit en afgeperst. De vrouwen tonen hun edelmoedigheid en demonstreren daarmee dat eigen leed het hulpbetoon aan de naaste niet in de weg mag staan. Enkele brieven van Angelique zelf en van vriendin Elisabeth vertellen ten slotte het einde: ‘Zonder enige benauwdheid ontsliep zij - stil en zacht.’ Ik heb de roman met enige uitvoerigheid weergegeven om er een indruk van te geven. Hasebroeks werk is immers totaal onbekend en wie het wil lezen, komt voor praktische problemen te staan. De boeken zijn zeldzaam geworden en zelfs de grote wetenschappelijke bibliotheken beschikken niet allemaal over haar oeuvre. Uit het bovenstaande kan men opmaken dat Betsy Hasebroek een pakkend verhaal heeft weten te schrijven, waarin onverwachte, door het toeval gestuurde wendingen een tamelijk grote rol spelen. Het aantal personages is betrekkelijk klein. Sommige ervan stijgen niet boven typen uit: de egocentrische en beperkte vader bijvoorbeeld. Andere figuren zijn veel breder uitgewerkt, waarbij de schrijfster zich er kennelijk voor heeft ingespannen hun gedrag psychologisch door te lichten. De personages leven in een nauwkeurig geschilderd milieu, zodat het boek, zonder erop uit te zijn een Hollands binnenhuisje - of beter een provinciale patriciërswoning - te presenteren, er toch uitstekend in slaagt ons het dagelijks leven van vooral de jonge mensen zichtbaar te maken, inclusief hun pleziertjes en afleidingen, hun zorg voor bloemen, hun bezig zijn met muziek en lectuur. Wat dat laatste betreft, Hasebroek beschikt over een behoorlijke belezenheid en laat de personages graag een citaat uit Burns, Shakespeare of zelfs Byron te pas brengen, of uit de Duitse literatuur Jean Paul en uit de Franse Lamartine. Hoofdthematiek is de zin van het lijden, op christelijke wijze ingekleurd, zeker, maar mijns inziens toch eigenlijk eerder beschreven als een aan het menselijke bestaan inherent verschijnsel. Het gaat om lijden dat mensen elkaar, gewild of ongewild aandoen, lijden aan liefde, maar ook om lijden door armoede, door onbegrip, ziekte en dood. | |
Sengles lesEen faire en adequate analyse geven van een vroeg negentiende-eeuwse roman is geen gemakkelijke opdracht. Voorstudies ontbreken vrijwel geheel. In moderne ogen doen deze vertellingen zo onhandig en naïef aan dat ze eigenlijk niet om nader onderzoek vragen. Maar in feite is dat juist een aanwijzing dat men op zijn hoede moet zijn. Weten moderne onderzoekers soms de juiste vragen niet te stellen? In Duitsland is men op dit gebied een grote stap verder sinds de monumentale studie van Friedrich Sengle over de Biedermeierzeit. In bijna 3000 bladzijden schetst hij daarin met een groot historisch inlevingsvermogen een fascinerend beeld van deze periode die na de heroiek van Sturm und Drang en voor de revoluties van 1848 zo'n ingeslapen indruk maakte. Sengle deelt ook behartenswaardige waarschuwingen uit die erop neerkomen dat men de literatuur van dit tijdvak niet te lijf moet gaan met normen die men aan een latere periode ontleent. Dat moge voor de hand liggen, maar het is in feite een veeleisende opgave zich los te maken van sociale en esthetische normen die zo van- | |
[pagina 76]
| |
zelfsprekend lijken dat ze iets natuurnoodwendigs schijnen te zijn. En als het dan ook nog een periode betreft waarin ‘braafheid’ in allerlei vormen domineert, dan wordt het helemaal moeilijk waardering op te brengen. Wat meer specifiek de roman betreft, is Sengles les dat men die niet met de maat van het moderne realisme dient te meten. Men store zich er niet aan dat de verteller zich in het verhaal mengt: dat is geen ‘onhandigheid’ maar een gewenste demonstratie van zijn belerende rol. Men ergere zich niet aan ingebouwde stichtelijke reflecties en commentaren. Dat zijn geen hinderlijke onderbrekingen die aan de lijn van het verhaal afbreuk doen, maar integendeel zeer gewaardeerde onderdelen van het boek die de lezer voor vol aanzien en met hem in debat gaan. | |
Hasebroeks afscheid van de literatuurNa Te laat blijft Haseboek doorschrijven aan haar oeuvre met steeds een vergelijkbare thematiek. Haar tweede roman Elise heeft nog wat meer allure door een ingewikkelde intrige met vertakkingen naar het door haar kennelijk zo beminde Engeland. Haar laatste boek, Bedevaartgangers, heeft een bijzonder onderwerp. Als centraal personage treedt een jonge joodse man die naar Nederland is gekomen om medestanders te werven voor de eerste zionistische bewegingen. Uiteraard vertelt Hasebroek het verhaal vanuit christelijk perspectief en natuurlijk zal Josua zich ten slotte bekeren. Willem de Clercq, van ongeveer dezelfde geestelijke ligging als zij, zag het scherp: hierna zou ze geen romans meer kunnen schrijven, en hij kreeg gelijk. Betsy Hasebroek ging zich volledig inzetten voor Gods Koninkrijk, deed praktische goede werken en zette haar pen in voor de vertaling van stichtelijke lectuur. Vanuit literair perspectief valt dat te betreuren, maar Hasebroek zelf zag een stijgende lijn in haar leven. | |
LiteratuuropgaveVan Te laat heb ik de derde druk gebruikt, met een inleidend woord van J.P. Hasebroek, (Rotterdam z.j., Guldens-editie nr. 175). Hasebroek E.J., ‘Uit mijn leven’, afgedrukt in J.P. de Keyser, Nederland's letterkunde in de negentiende eeuw, dl. I, p. 629. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (red.), Met en zonder lauwerkrans, (Amsterdam, 1997) pp. 852-859. Hierin verdere literatuuropgave. F. Sengle, Biedermeierzeit. Deutsche Literatur im Spannungsfeld zwischen Restauration und Revolution 1815-1848, 3 dln., (Stuttgart, 1971-1980), met name dl. II, hfdst. 7 ‘Erzählprosa’. J.H.J. Willems, Joh. Petrus Hasebroek; bijdrage tot de kennis van het letterkundig leven, voornamelijk in de jaren 1830-1840, (Eindhoven, 1939). J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, dl. VI, (1925), p. 603. |
|