Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Lucifer is geen Hamlet
| |
[pagina 86]
| |
de hand van Johan Nieuhoff, verscheen in 1665. Het bevatte in een aanhangsel een samenvatting van de kennis over China zoals die was verzameld door de jezuïeten ten behoeve van al diegenen die geen paapse propaganda wilden lezen en was verlucht met prachtige gravures; het verslag van de reis was doorspekt met kwatrijnen van de hand van de auteur. Nieuhoffs boek werd ogenblikkelijk in vele andere Europese talen vertaald. Het verslag van het tweede en derde gezantschap, samengesteld door Olfert Dapper, verscheen in 1670. Inmiddels had de VOC in 1662 Taiwan verloren aan ‘de Chinese zeerover Coxinga’, in moderne Chinese bronnen beter bekend als ‘de nationale held Cheng Zhenggong’. Deze koopman-piraat, wiens vader ooit nog eens in het zadel was geholpen door de VOC, verloor in het begin van de jaren zestig zijn machtsbasis op het vasteland en de eilanden vlak onder de kust zoals Amoy (Xiamen) en Quemoy. Hij week daarop noodgedwongen uit naar Taiwan, dat hij na een lang beleg van Kasteel Zeelandia op de Hollanders veroverde (zijn afstammelingen zouden tot 1683 over het eiland heersen). De VOC probeerde, door de Mantsjoes te steunen in hun verovering van het kustgebied, hun hulp te verwerven bij de herovering van Taiwan. De Mantsjoes maakten dankbaar gebruik van de diensten van de VOC-vloot onder het commando van admiraal Bort bij de verovering van Amoy en Quemoy, maar lieten het liever bij loze beloften dan Bort te assisteren bij een veldtocht ter herovering van Taiwan. De dappere daden van Bort en de zijnen werden desondanks bezongen door Matthijs Cramer, wiens bundel Borts Voyagie verscheen in 1670. Vondel en Antonides van der Goes kenden China niet uit eigen ervaring en baseerden zich dus noodgedwongen min (Antonides van der Goes) of meer (Vondel) op de hun ter beschikking staande literatuur. Nieuhoff en Cramer kenden, voorzover bekend, geen Chinees, en hun poëzie was, om met Slauerhoff te spreken, ‘rechtstreeks uit het Chineesche leven en landschap overgebracht.’ De eerste Nederlandstalige schrijver die zich, ook al kende hij geen Chinees, door een werk uit de Chinese letterkunde liet inspireren, is de in alle handboeken van de Nederlandse literatuurgeschiedenis over het hoofd geziene Pieter van Hoorn. Hij gaf in 1675 te Batavia een leerdicht over de deugd in druk, met de titel Eenige Voorname eygenschappen Van de ware Deugdt, Voorsichtigheydt, Wysheydt en Volmaecktheydt Getrocken uit den Chineeschen Confucius, en op Rym gebracht. Geheel onverklaarbaar is de veronachtzaming van dit werkje van vierentwintig bladzijden niet: deugd inspireert nu eenmaal zelden tot grootse poëzie. Het is zeer de vraag of Van Hoorns zwakke nagalm van het vaderlandse enthousiasme voor China ooit tot in patria heeft doorgeklonken. Slechts één exemplaar van de oorspronkelijke uitgave heeft de eeuwen tropenvocht overleefd. Pieter van Hoorn was een Amsterdamse fabrikant van scheepsbeschuit, die failliet was gegaan maar aan zijn nering voldoende contacten in VOC-kringen had overgehouden om uitgezonden te worden naar den Oost. In 1663 ging hij met vrouw en kinderen scheep. Van 1666 tot 1668 was hij in China als hoofd van het derde VOC-gezantschap. Zakelijk leverde dit gezantschap niets op maar intellectueel des te meer: in China kreeg Van Hoorn door zijn contacten met Vlaamse jezuïeten inzage in de Latijnse vertaling van de Vier Boeken, de basisteksten van het confucianisme. De Vier Boeken zijn de Lunyu (Uitgelezen gesprekken), de Zhongyong (Het juiste midden), de Daxue (De grote studie), en de Mengzi (Meester Meng). Deze vier teksten waren door de neoconfuciaanse filosoof Zhu Xi (1130-1200) aangewezen als de kern van het confucianisme en vormden, met zijn commentaar, sinds de veertiende eeuw de verplichte stof bij staatsexamens op het laagste niveau. De jezuïeten, die zich in hun missie richtten op de bekering van de Chinese intellectuelen, bestudeerden deze teksten nauwgezet. Zij betoogden, tot schandaal van de andere missieorders, dat het confucianisme een hoogstaande, maar slechts wereldlijke zedenleer was, die vervolmaakt - niet vervangen - werd door het evangelie. Reeds de daadwerkelijke stichter van de Chinese missie, Matteo Ricci (1552-1610), had zich ingespannen om de Vier Boeken te vertalen in het Latijn, maar het zou vele jaren duren voordat deze vertalingen in druk zouden verschijnen. Na gedeeltelijke uitgaven in China zelf en in Goa, verscheen uiteindelijk een volledige uitgave in 1687 in Parijs, onder de titel Confucius Sinarum Philosophus. Van Hoorn was er dus zeer vroeg bij. Het oudste werk onder de Vier Boeken is de Lunyu. Dit werk in twintig ‘boeken’ bestaat uit (vaak zeer korte) uitspraken van Confucius (551-479 v. Chr.), gesprekken tussen hem en zijn leerlingen, opmerkingen van hem over zijn leerlingen, gesprekken tussen hem en contemporaine machthebbers, beschrijvingen van | |
[pagina 87]
| |
zijn habitus, incidenten uit zijn leven, en opmerkingen van zijn leerlingen. Het is een schoolcompilatie uit de eerste eeuwen na zijn leven, en allerminst een systematisch tractaat. Van Hoorn sluit zich aan bij de interpretatie van de jezuïeten door Confucius uitsluitend te lezen als de prediker van een wereldlijke moraal, die op geen enkele wijze strijdig is met de leer der kerk, zoals blijkt uit zijn voorwoordje:
Waerde Huys-vrou, en Kinderen:Aansluitend op dit voorwoord begint het gedicht met het contrastaren van rijkdom en deugd, een thematiek die in het toenmalige Batavia niet geheel van relevantie ontbloot zal zijn geweest: Traditioneel portret van Confucius door een onbekende kunstenaar.
De Ryckdom en haer glans een huys vercieren kan,
Maer Deugdt in 't hart gevest verciert een eerlyck
man:
Men soeckt dan wat men wil 't zy ryck of eel of
aerdigh.
De Deugdt, de Deugdt alleen op aerden is pryswaedigh:
De Deugdt is 't principael, vrij minder is het Geldt,
Want Deugdt is Ryckdoms heyl, maer On-deugdt
Ryckdom queldt,
De dichter zal zich niet ontzien om ook in het vervolg van zijn dichtstuk het woord ‘deugd’ uitentreuren te herhalen, vrijwel in iedere zin. Het gedicht bestaat, zoals beloofd in de titel en in het voorwoord, inderdaad grotendeels uit passages uit de Lunyu die met wisselende getrouwheid berijmd zijn vertaald. Van Hoorn blijkt de gehele Lunyu te hebben gekend want hij heeft zijn passages uit vrijwel alle boeken gekozen. Hij had een duidelijke voorkeur voor die | |
[pagina 88]
| |
korte paragrafen uit de Lunyu waarin Confucius of een van zijn leerlingen zich in algemene zin uitlaat over de deugd. Hij vermijdt de paragrafen die een uitvoerige filologische toelichting zouden vergen en de passages waaruit de belangstelling spreekt van Confucius voor ritueel en muziek. Van Hoorn houdt zich evenmin aan de volgorde van het origineel. De openingspassage van de Lunyu - ‘De Meester sprak: “Is het geen plezier om te studeren en het geleerde regelmatig te herhalen? Is het geen vreugde wanneer vrienden van verre komen? En is hij geen heer die geen wrok gevoelt ook al kennen anderen hem niet naar waarde?”’ - komen we pas halverwege tegen, op bladzijde 16 bij de behandeling van ‘Wysheit’, en dan nog maar voor de helft: Indien ghy leert en volgdt het spoor der Wijse
Mannen,
En in die study blyft volstandigh in gespannen,
En alle moeylyckheydt door oeffningh overwindt
Dat sal u kost'lyck zijn, en maecken wel bemindt;
Ia als ghy Wysheydt door beneerstingh wilt
betrachten,
Soo hebt ghy mede maets en vrienden te verwachten
Van verre landen sels gesocht en ook vereerdt
Om Wysheidts onderwijs van u te zijn geleerdt:
Na deze berijming van een gekortwiekt eerste hoofdstuk, gaat hij over tot de berijming van de derde paragraaf uit het eerste boek, ‘De Meester sprak: “Zeldzaam is deugd bij sluwe woorden en een fraai gelaat!”’: Die cierlyckheydt van tael en dobbel aengesicht,
Een opgepronckte spraeck in woorden afgericht
Gebruycken, om elck een voor Wijs hun te
verthoonen,
Seer selden ware Deugdt des harten in hun woonen:
De tekst vervolgt met een berijming van de zevende paragraaf uit het eerste boek. Deze paragraaf luidt in een proza vertaling: Zixia sprak: ‘Wie de wijzen als wijzen bejegent en zich niet door vrouwen laat verleiden, zich tot het uiterste inspant in de dienst van zijn ouders, zijn lichaam veil heeft in dienst van zijn vorst en in het verkeer met vrienden zijn gegeven woord gestand doet - ook al mag iemand anders zeggen dat hij niet gestudeerd heeft, ik noem zo iemand beslist gestudeerd.’Van Hoorn maakt er het volgende van: Soo ymandt sich bevindt tot vroome en wijse
Menschen
Soodanigh toegedaen, gelyck de sinnen wenschen,
En minnen 't geen dat mooy, en soet vermaeck
toe-brenght
En voorts geheele kracht besteedt en geensints
krenckt,
Om Ouders volle plicht gehoorsaemheydt te geven,
Oock voor syn Landt of PRINS niet spaert syn
eygen leven,
En in syn woorden trouw en waerheydt heeft
geleert,
Die houd' ick dat genoegh en wel heeft gestudeert:
Dikwijls springt onze dichter van het ene boek naar het andere - zonder dat men kan zeggen dat daardoor de interne samenhang van het betoog wordt gediend. Na de bewerking van drie paragrafen uit het eerste boek gaat Van Hoorn op bladzijde 16 verder met paragraaf 23 uit het zesde boek: ‘De Meester sprak: “Hij die weet schept behagen in stromen, hij die vervuld is van naastenliefde schept behagen in bergen; hij die weet is actief, hij die vervuld is van naastenliefde is stil; hij die weet is vol vreugde, hij die vervuld is van naastenliefde geniet een lang leven.”’ De Wyse veeltydts noch in 't water hun vermaecken,
Die vaste deugdt besit meest naer de Bergen
haecken,
De wyse blyde zyn met innerlycke vreugdt;
De Mensch leeft langh wiens hart Volmaeckt is in
de deugdt.
De Wyse syn noch meest geduerich in bewegen,
die vaste deugdt besit, heeft lust in Rust verkregen.
Een groot dichter was Van Hoorn zeker niet. Maar soms lukt het hem toch heel aardig. Mijn favoriete passage is zijn bewerking op bladzijde 7 van paragraaf 16 van het zevende boek: ‘De Meester sprak: “Grove rijst als voedsel en water als drank en mijn eigen elleboog als kussen - toch vind ik vreugde onder die omstandigheden. Maar rijkdom en aanzien op | |
[pagina 89]
| |
onrechtvaardige wijze verkregen zijn mij als voorbijdrijvende wolken.”’ Zoo liefde tot de Deugdt u soo ver heeft begaeft,
Dat slechte spys u voedt, en suyver water laeft,
En u gebogen arm tot slaep rust weet te voegen,
En arme slechte standt in 't leven u genoegen,
Zoo vind ghy minder druck, en meerder Sonneschyn,
En vrolyckheydt en vreugdt sal in uw woningh zyn:
Want Ryckdom, schat en goedt niet recht maer vuyl
verkregen,
En eer staet onverdiendt door onrechtmate wegen,
Zyn even als een wolck die los en vluchtigh schynt,
Maer in een weynigh tydt verdryft en gantsch verdwijnt:
Misschien spreekt hier niet alleen de oude Confucius maar ook de failliete fabrikant, door ervaring wijs geworden. Pieter van Hoorn droeg zijn gedicht op aan zijn echtgenote en kinderen. Een van zijn zoons. Joan van Hoorn (1653-1711), had hem tijdens zijn reis naar China vergezeld. Zijn leven lang zou Joan goede contacten met Chinezen blijven onderhouden, wat hem niet weinig te stade kwam in zijn lange loopbaan in dienst van de VOC, die hij zou afsluiten als gouverneur-generaal. Toen hij terugkeerde naar Nederland in 1709, liet hij zich vergezellen door zijn Chinese lijfarts. Of hij zich veel aan de wijze lessen van zijn vader gelegen heeft laten liggen, is echter de vraag. Mijn exemplaar van Oosthoek's Encylopedie (de vierde druk) besluit het aan Joan van Hoorn gewijde lemma als volgt: ‘Hij had een groot fortuin vergaard, doordat hij tweemaal rijk getrouwd was en met grondspeculaties zeer gelukkig geweest was.’ |
|