| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Het mooiste Nederlandse ridderverhaal uit de Middeleeuwen?
Karel ende Elegast. Vertaald door Karel Eykman. Bezorgd en ingeleid door A.M. Duinhoven. Amsterdam: Uitgeverij Prometheus/Bert Bakker, 1998. (Klassieken van de Nederlandse Letterkunde, XIV.)
Hangt een (gedeeltelijke) terugkeer naar een negentiende-eeuwse esthetische benadering in de lucht? Na de bloemlezing van Komrij hield ook Frits van Oostrom recentelijk een klein pleidooi om, naast de niet meer weg te denken aandacht voor de cultuurhistorische context van literatuur, opnieuw aandacht te besteden aan het aspect van de schoonheid van literatuur, en in het zojuist verschenen vijftiende deel van de snel groeiende reeks Klassieken van de Nederlandse Letterkunde staat het esthetische waardeoordeel breed uitgemeten op het omslag: ‘Karel ende Elegast. Het mooiste Nederlandse ridderverhaal uit de Middeleeuwen.’ Of is dit laatste niet meer dan een vorm van reclame van de uitgever? Dat moet haast wel, want deze kwalificatie op het omslag keert niet terug op de eigenlijke titelpagina. Daarop wordt slechts vermeld: Karel ende Elegast. Vertaald door Karel Eyckman. Bezorgd en ingeleid door A.M. Duinhoven. Amsterdam: Uitgeverij Prometheus/Bert Bakker, 1998.
Verder wijst Duinhoven zelf slechts op de populariteit van het werk (in de Middeleeuwen zelf, en in deze eeuw) en gewaagt hij van een ‘aardige en overzichtelijke geschiedenis, mooi van lengte en geschikt voor alle leeftijden’ (101). De vertaler, Karel Eykman, uit zich evenmin in juichende bewoordingen. Hij vindt weliswaar dat de oorspronkelijke auteur een ‘heel goede scenarioschrijver (had) kunnen worden’ (7), maar spreekt daarnaast over de ‘charme [...] in de hoekige onhandigheid’ waarmee het verhaal verteld wordt, en over ‘dwangrijm, stoplappen en metrumstoornissen (die) daarbij even ontroerend (zijn) als de primitieve houtsneden uit die tijd’ (7). Ik houd het er dus maar op dat de tekst van de omslagtitel een middel van de uitgever is om de oplagecijfers te verhogen.
De door Eykman gesignaleerde stoplappen en verstoringen in het metrum kunnen uiteraard mede een gevolg zijn van de gebrekkige overlevering van dit werk. Zoals bekend beschikken we over geen enkel Middelnederlands handschrift met een volledige redactie. Volledige redacties kennen we slechts uit vijftiende- en zestiende-eeuwse drukken èn uit een Duitse omwerking in de Karlmeinet-compilatie. Hoe de oorspronkelijke handschriftelijke redactie er heeft uitgezien weten we dus niet. Wel beschikken we over een gereconstrueerd ‘archetypus x’ van circa 1350, waarvan alle overgeleverde redacties zouden zijn afgeleid. Nadat Duinhoven in 1969 alle toen bekende Middelnederlandse teksten (in handschrift en oude drukken) en de tekst uit de Karlmeinet in een diplomatische editie had uitgegeven, bezorgde hij in 1982 een nieuwe editie van de tekst, gebaseerd op de reconstructie van deze ‘archetypus x’.
Deze reconstructie moest door twee recente vondsten, een nieuw handschriftelijk fragment (uit de UB Gent, gepubliceerd door Jan Willem Klein in TNTL 1989) en een exemplaar van een nog onbekende gedrukte editie (uit Sint Petersburg), op veel plaatsen worden aangepast. Daardoor wordt hier een geheel vernieuwde Middelnederlandse tekst aangeboden. De belangrijkste redacties voor Duinhovens editie uit 1982 waren druk A en hs. K (de Duitse vertaling in Rijnlands dialect); daar is nu nadrukkelijk GE (het recent ontdekte, en grootste, handschriftelijke fragment) bijgekomen. In de verzen 70-305 en vooral in de verzen 1018-1323, treffen we nieuwe, verbeterde lezingen aan. Dat is het grote winstpunt van deze nieuwe uitgave!
Over de Middelnederlandse teksteditie nog twee opmerkingen. De eerste ter informatie van gebruikers. In tegenstelling tot eerdere edities in de reeks zijn hier de regels om de vijf verzen genummerd in plaats van om de vier. Waarom is me een raadsel. Dat dit volgens de editeur gedaan is om in de pas te kunnen lopen met zijn diplomatische, synoptische uitgave van 1969, snijdt weinig hout. Van meer belang echter is een opmerking over de verdeling van de tekst in episodes. Die komen volgens de editeur overeen met lombarden in de handschriften en drukken, en worden hier onderscheiden door middel van een regel wit. Ik heb sterk de indruk dat Duinhoven hier toch niet consequent conform zijn credo van tekstreconstructie heeft gehandeld, want ik kan er, op basis van zijn diplomatische editie
| |
| |
van alle redacties èn op basis van de editie van Jan Willem Klein (de Gentse fragmenten), geen touw aan vastknopen. Nu eens volgt hij de ene (groep) redactie(s), dan weer de geheel andere(n). Ook zijn op diverse plaatsen suggesties voor zo'n onderscheid in diverse belangrijke redacties niet gehonoreerd.
Naast de nieuwe tekst ligt er natuurlijk ook de berijmde vertaling door Karel Eykman. Deze vertaling lijkt me adequaat, maar doet me die van Willem Wilmink niet vergeten. Een voorbeeld uit Eukmans vertaling, de openingszin:
Echt gebeurd en ook nog waar
Is deze geschiedenis, luister
voor de bekende regels:
Vraie historie ende al waer
Mach ic u tellen; hoorter naer!
Hierin mis ik het element ‘vertellen’, wat juist voor dit soort teksten zo belangrijk is. Het is op grond van het ‘luister ernaar’ weliswaar impliciet aanwezig, maar een vertaling waarin de rol van de traditionele verteller zou zijn benadrukt (wat bij Wilmink wel het geval is), had ik toch geprefereerd.
Desalniettemin bieden de teksten zelf veel nieuws. Dit geldt echter niet voor Duinhovens inleiding. Het lijkt wel een ‘tweede editie’ van de inleiding bij zijn eerdere uitgave uit 1982. Vrijwel alles uit die inleiding komt terug, alleen met soms licht gewijzigde kopjes. Zo vinden we ook hier hoofdstukjes met een weergave van de inhoud (9-13) evenals hoofdstukjes over de tekstoverlevering (13-15), de Middelnederlandse overlevering (15-6), de literaire elementen (16-17), de unieke aspecten in het verhaal (18-19), de historische elementen (1924), de fictieve elementen (25-27) en over de groei van het verhaal (27-28). Voor de hand liggende paragrafen, maar waarom werden ze niet herschreven? Onder ‘De historische elementen’ keert dus ook het ingewikkelde (en voor mij ongeloofwaardige) exposé weer terug over de verlezingen van en vermenging van gebeurtenissen rond Tassilio van Beieren en Hardradus uit diverse geschiedkundige bronnen.
Maar ook al zou op dit alles niets zijn af te dingen, dan nog vind ik dat het op deze wijze en in deze vorm niet in deze reeks ‘Klassieken’ thuishoort. Zo'n reeks vraagt om een andere benadering, waar de problematiek van de historische elementen wel ter sprake mag, zelfs moet komen, maar op een veel lichtvoetiger wijze. Hierin had toch een taak gelegen voor de redacteur, zo lijkt me.
Er waren overigens nog wel wat andere paragrafen voor de inleiding mogelijk geweest. Bijvoorbeeld, hoe zit het met de interpretatie van het werk in de late Middeleeuwen? Uit die tijd stammen de volledige redacties, en is Karel ende Elegast getuige de vele herdrukken nog uitermate populair. Waarom? En waarom staan er (afgezien van de titelhoutsnede) geen houtsneden in de drukken, en blijft de rijmvorm gehandhaafd? Valt er ook iets te zeggen over het type handschriften waarin het werk is overgeleverd, en over het wisselende beeld van Karel in de epische literatuur, et cetera?
Gemiste kansen. Dat geldt ook een beetje voor de uitgever. Hoewel smaken verschillen en over het uiterlijk van boeken eigenlijk niet valt te twisten, wil ik toch even kwijt dat het mooiste(?) ridderverhaal wat mij betreft bepaald niet in de mooiste kaft is gestoken. Voorts zou ik de mensen op de uitgeverij willen aanraden eens goed te kijken naar de plank waarop de tot dusver verschenen vijftien delen van deze reeks naast elkaar staan. Misschien kunnen zij het uiterlijk van de reeks wat meer uniform maken, zonder al die verschillende letterkorpsen. Nu oogt het niet echt als een reeks.
Dat nergens verantwoord wordt waar de illustraties vandaan komen vind ik slordig. Het is ook een breuk met eerdere edities in dezelfde reeks, waar dit wel vermeld werd. Van uniformiteit inzake de eerder besproken tekststructurering is binnen de reeks helaas ook geen sprake. In de verschillende delen worden de episoden op verschillende manieren gescheiden en lombarden op verschillende manieren weergegeven. Ook hier ligt een taak voor de redacteurs op de uitgeverij.
Dit alles leidt ertoe dat ik deze nieuwe editie niet met onverdeeld enthousiasme kan begroeten. Vakgenoten zullen blij zijn met de nieuwe teksteditie, maar voor mensen die geworven en gegrepen moeten worden voor dit oude verhaal (en daarop mikt deze reeks), vind ik de inleiding niet geschikt. Die zullen toch meer plezier beleven aan het eveneens recent verschenen boekje over Karel en Elegast van Hubert Slings, uitgegeven bij Amsterdam University Press in de reeks ‘Tekst in context’.
rob resoort
| |
| |
| |
Trijntje Cornelis, een monument onthuld
C. Huygens, Trijntje Cornelis; een volkskomedie uit de Gouden Eeuw. Geëditeerd door H.M. Hermkens, vertaling door P. Verhuyck. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 1997. (Nederlandse Klassieken 10) 214 blz., ƒ 34,90.
Schijnt niet voor ieders oogen,
Dit schreef Vondel drie eeuwen geleden over de Engelse dichter John Donne. Inmiddels geldt dit ook voor Huygens zelf. Zijn teksten zijn na driehonderd jaar voor een moderne lezer niet meer toegankelijk. Zonder een editeur die de lezer een helpende hand toesteekt, blijven ze onbegrijpelijk en daarmee ongelezen. Dit gold lange tijd ook voor de klucht Trijntje Cornelis. Al jaren was het stuk niet meer in een handzame teksteditie verkrijgbaar. Wel bestaat er het wetenschappelijke monument dat Hermkens oprichtte voor deze tekst; een diplomatische studie-uitgave in twee delen, uitgegeven tussen 1987 en 1992. Maar hiermee was de tekst niet dichter bij de lezer gebracht, en pogingen hiertoe vielen er ogenschijnlijk niet te verwachten. In de verantwoording van zijn editie schrijft Hermkens: ‘wie oudere teksten leest, pleegt zoveel ontwikkeling te hebben, dat hij geen behoefte heeft aan tegemoetkomingen’ (Hermkens, I, p. 7). Dus geen concessies als het aanpassen van de spelling of de taalvorm.
In de nieuwe editie van Trijntje Cornelis uit de serie van de Nederlandse Klassieken heeft Hermkens geen veer hoeven laten. Naast een kritische weergave van het handschrift is een moderne vertaling van Verhuyck opgenomen, waardoor het verhaal weer door iedereen te lezen is.
Schipper Klaas Gerritszoon uit Zaandam vaart met zijn schip naar Antwerpen. Terwijl hij met zijn knecht Kees de lading lost, gaat Trijn Cornelis ondertussen Antwerpen bezichtigen. Ze bezoekt de kathedraal en een nonnenklooster. Terwijl ze op weg is om de burcht te gaan bekijken, komt ze de hoer Marie tegen. Marie doet alsof ze familie van Trijn is en lokt haar mee naar binnen. Samen met de hoerenloper Francisco voeren ze haar dronken en beroven haar van haar bezittingen. In versleten mannenkleren gehuld wordt ze door hen vervolgens op een mesthoop gegooid om haar roes uit te
Omslag Trijntje Cornelis van Constantijn Huygens
slapen. Als ze wakker wordt denkt ze even dat ze een man geworden is, maar geleidelijk komt ze tot zichzelf. Zo wordt ze gevonden door Hanneken Uit de nachtwaker die haar terugbrengt naar het schip waar ze door Kees wordt opgevangen. Trijn kruipt gewoon naast Klaas in bed zodat hij niets merkt van wat gebeurd is. In het laatste bedrijf wordt wraak genomen op Marie en Francisco. Kees lokt ze listig in het ruim van het schip. Daar krijgen ze een pakslaag en worden net als Trijn beroofd en in lompen de straat opgestuurd.
De editie is voorzien van een goede inleiding waarin ingegaan wordt op de inhoud van de klucht en de personages. De tekening van de route van Trijn door Antwerpen werkt zeer verhelderend. Verder wordt er ingegaan op de tekstgeschiedenis en wordt de editie verantwoord. Als basis voor de kritische editie zegt Hermkens de autograaf gebruikt te hebben die Huygens in 1653 schreef. Deze versie is, volgens de editeur, de meest authentieke en bevat bovendien uitgebreide toneelaanwijzingen. De aanwijzingen zullen zeker van pas zijn gekomen bij de opvoering van de klucht in 1997 door Hans Croiset. Er valt echter over te twisten of de versie inderdaad het meest authentiek is. Het is immers zeker niet de laatst geautoriseerde versie van de tekst. In een exemplaar van de eerste druk van Korenbloemen uit 1658, waarin de klucht is opgenomen heeft Huygens zitten corrigeren. Dit gecorrigeerde exemplaar is als legger gebruikt voor de tweede druk uit 1672. Hiermee is deze versie de laatste weergave van de tekst zoals
| |
| |
Huygens die onder handen heeft gehad.
In zijn keus voor de autograaf als basistekst is Hermkens bepaald niet consequent. De autograaf bevat niet het ‘Aen den leser’; die heeft hij uit de tweede druk uit 1672 gehaald. De inhoud van het stuk stond ook niet in de autograaf, wel weer in een afschrift daarvan. Verder is in de hoofdtekst ergens een passage ingevoegd uit het afschrift, op een andere plaats staat weer een aanvulling uit de druk uit 1672. Verder heeft Hermkens aperte vergissingen van de auteur verbeterd. Eigenlijk heeft hij dus in plaats van te kiezen voor de autograaf er in werkelijkheid een ‘ideale tekst’ van gemaakt. Bijzonder is vervolgens de vertaling die Verhuyck van deze tekst heeft gemaakt. Hij heeft ervoor gekozen om het metrum en het rijm te handhaven, hetgeen altijd een bron is van vertaalproblemen. Met veel creativiteit en inventiviteit heeft hij deze problemen uitstekend opgelost. Speciale aandacht is er besteed aan de vertaling van het Antwerpse dialect van Marie en Francisco. Verhuyck, zelf Antwerpenaar, heeft het gelukkig niet omgezet naar het plat Antwerps van nu; het doel is immers een begrijpelijke tekst! Wel zijn er een paar typisch Antwerpse vormen gehandhaafd die uitgelegd worden in de opmerkingen bij de vertaling. Hieronder volgt een voorbeeld van het resultaat. Francisco verkneukelt zich over de beroving:
Gaij het den duvel in: ken sachs
Hoe suetjens valts' in 'tnett! wel,
We sullense, per Dios, heel in
(Soo wel en kanset niet) en
En môkens' achtger ieen all die
Verdoeme, dat loopt goed!
Gij zijt een duivelin. Dat heb ik
Hoe loopt ze in de val! Da's pas
We zullen haar, per Dios - ze
In onze klauwen krijgen en haar
En dan kleden we z'uit en stelen
Al met al valt te concluderen dat de reeks Nederlandse Klassieken verrijkt is met een goede editie van deze klassieker onder de Nederlandse kluchten. De kritische editie geeft een compleet beeld van de tekst, die door de mooie vertaling weer tot leven wordt gewekt. Net zo scherp en rauw als Huygens die ooit schreef. Hiermee is het monument, dat Hermkens oprichtte, onthuld voor ieders ogen.
matthijs van otegem
| |
Monomotapa
Siegfried Huigen, De weg naar Monomotapa. Nederlandstalige representaties van geografische, historische, en sociale werkelijkheden in Zuid-Afrika. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996, 217 blz., ƒ39,95.
In zijn studie over Nederlands-Zuid-Afrikaanse letterkunde De weg naar Monomotapa. Nederlandstalige representaties van geografische, historische, en sociale werkelijkheden in Zuid-Afrika onderscheidt Siegfried Huigen, docent Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Stellenbosch in Zuid-Afrika, vier fases in de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedenis.
De eerste periode loopt van circa 1596 tot 1652. De oudste Nederlandse publicatie over zuidelijk Afrika is het Itinerario (1596) van Jan Huigen van Linschoten. Hierin komt een passage voor over het goudrijke keizerrijk Monomotapa in de binnenlanden van zuidelijk Afrika. Ruim een halve eeuw later was deze informatie voor de Verenigde Oostindische Compagnie aanleiding om het binnenland van de Kaap te onderzoeken. De voornaamste reden voor de expedities was een economische. In 1652 was Kaap de Goede Hoop ingericht als een verversingsplaats voor VOC-schepen naar Oost-Indië. Dat kostte de VOC veel geld. Men zocht naar oplossingen door handel te drijven met de inlandse bevolking en op zoek te gaan naar delfstoffen, maar in de buurt van de Kaap waren geen waardevolle delfstoffen te vinden. Daarom besloot men meer landinwaarts te trekken. In de tweede helft van de zeventiende eeuw vonden zeven expedities plaats. De eerste vier expedities (tussen 1659 en 1664) hadden als doel het vinden van het rijk Monomotapa, de laatste twee (tussen 1682 en 1688) het onderzoeken van de aanwezigheid en exploiteerbaarheid van de koperreserves in Namaqualand. De meeste journalen van deze
| |
| |
expedities zijn bewaard gebleven.
Hiermee zijn we in de tweede fase, van 1652 tot 1800, aanbeland. In deze reisteksten wordt niet langer meer een stereotiep beeld van de inlandse bewoners, de Khoikhoi, gegeven, maar heeft men aandacht voor de Zuid-Afrikaanse binnenlanden. In het eerste hoofdstuk van zijn boek bespreekt Huigen deze teksten. Wat er in die periode aan teksten bewaard is gebleven, werd geschreven door VOC-dienaren die zich aan de Kaap hadden gevestigd of op doorreis naar Batavia of naar de Republiek er een korte tijd woonden, bijvoorbeeld de dichter en latere directeur van de Amsterdamse schouwburg Jan de Marre, die naar aanleiding van zijn bezoek aan de Kaap het lofdicht ‘Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop’ (1746) schreef. In het tweede hoofdstuk van Huigens boek staat dit lofdicht centraal.
In 1996 verscheen het boek van Marijke Barend-Van Haeften Op reis met de VOC. De openhartige dagboeken van de zusters Lammens en Swellengrebel. Zij vond in het familie-archief Swellengrebel een brief, waaruit blijkt dat Jan de Marre tijdens zijn terugreis van Batavia naar de Republiek te gast was op de buitenplaats Klasenbos van de schoonmoeder van de toenmalige gouverneur van de Kaap, Hendrik Swellengrebel. Als herinnering hieraan dichtte De Marre jaren later in zijn gedicht ‘Eerkroon’ (p. 177):
‘Mogt ik, gelyk weleer, by 't
Daar 't kruidenvoedend nat
door groene dalen stroomt,
De lauwer ons omringt, in uw
Wat Huigen niet signaleert in zijn beschrijving van deze periode is dat er aan het einde van dit tijdvak aan de Kaap een cultureel leven begint te ontstaan, dat een verdere invulling krijgt in de volgende, derde periode, van 1800 tot 1925. Vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw tot en met het begin van de negentiende eeuw vinden er politiek en cultureel belangrijke gebeurtenissen plaats. De Kaap was afwisselend in Engelse (1795), Nederlandse handen (1803-1806) en opnieuw in Engelse handen. Het culturele leven kreeg vorm. Reeds in 1772 was de vrijmetselaarsloge ‘De Goede Hoop’ opgericht. In de tuin van het logegebouw hadden broeders vrijmetselaren een sociëteit met biljartzalen laten bouwen. Tussen 1787-1797 bestond er een leesgezelschap. In 1797 werd een gezelschapsbibliotheek opgericht, die in 1802 voor het publiek toegankelijk werd. In 1799 opende de Afrikaanse schouwburg haar deuren. In 1802 richtte koopman J.A. Vermaak een departement van de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ op. In 1784 had de Duitse boekbinder Johann Christan Ritter zich aan de Kaap gevestigd. In 1796 was hij inmiddels drukker geworden en drukte een almanak. Slechts een fragment ervan is nog bewaard gebleven en wordt beschouwd als het oudste product van de Kaapse pers. In 1801 verscheen een gedicht van Stellenbosche predikant Meent Borcherds. Dit gedicht voor een landbouwkundig genootschap is niet meer bewaard
Omslag De weg naar Monomotapa.
gebleven, wel zijn ‘Gedicht over de volkplanting van de Kaap de Goede Hoop’. Een belangrijk product van de Kaapse pers was het Nederduitsch Zuid-Afrikaans Tydschrift, verschenen van 1824 tot 1843. In het derde hoofdstuk bespreekt Huigen zowel Bocherds gedicht als het tijdschrift.
In 1806 werd de Kaap opnieuw Engels bezit en domineerde de Engelse taal in het openbare leven en onderwijs. Desondanks nam het aantal Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse publicaties aan het eind van de negentiende eeuw toe. In die tijd ontstond het besef van Afrikaner nationalisme, en wilde men de Nederlandse taal goed beheersen. In de Zuid-Afrikaanse Republiek werd het Nederlands de enige officiële taal, het onderwijs was in het Nederlands. Dit in tegenstelling tot Oranje Vrijstaat, waar het Nederlands wel de officiële taal was, maar in de praktijk
| |
| |
door het Engels werd overheerst. De Nederlandse literatuur van omstreeks 1900 werd in vereenvoudigd Nederlands geschreven en ging over de Zuid-Afrikaanse geschiedenis. Van 1896 tot 1921 verscheen de Zuid-Afrikaanse Historie-Bibliotheek, geschreven door J.F. van Oordt (1857-1918) onder het pseudoniem D'Arbez. De eerste serie van deze historiebibliotheek die uit twaalf titels bestond en uitgebracht werd tussen 1896 en 1898, heeft voornamelijk de geschiedenis van de Grote Trek en de Boerenrepublieken tot onderwerp. De zes deeltjes uit de tweede serie, verschenen tussen 1918 en 1921, bestrijken de periode dat de Kaap bezit van de VOC was. De prijs van de boeken was laag en dat maakte de reeks populair. Tot 1936 verschenen er in totaal 58.000 Nederlandse exemplaren en 66.000 Afrikaanse vertalingen. Huigen bespreekt Zuid-Afrikaansche Historie-Bibliotheek in het vierde hoofdstuk. De vierde en laatste periode loopt vanaf 1925 tot heden. Het Afrikaans heeft dan het Nederlands op school, op de kansel, in het parlement en in het lokale literaire circuit verdrongen. Deze fase in de Nederlandstalige Afrikaanse literatuurgeschiedenis komt in Huigens boek niet aan de orde.
Op weg naar Monomotapa bevat een reeks op zichzelf staande hoofdstukken die niet chronologisch op elkaar aansluiten en waarvan de thema's uiteenlopen. Toch zijn er enkele samenhangen aanwezig. Bij lezing van de eerste drie hoofdstukken, blijkt dat de oppositie tussen de noties ‘wildheid’ en ‘orde’ of ‘beschaving’ een belangrijke rol hebben gespeeld in reisteksten over zuidelijk Afrika bij de beschrijving van de inlandse bevolking. Wie afweek van de Nederlandse culturele norm of vijandig stond tegenover de Nederlanders werd als ‘wild’ getypeerd. Ook in de besproken achttiende- en negentiende-eeuwse teksten speelt ‘wildheid’ een rol. Volgens dichter Jan de Marre kon de Kaap alleen lof worden toegezwaaid als zij aan de vereiste ordelijkheid voldeed. In Bocherds Gedicht over de volkplanting van de Kaap de Goede Hoop kan het contrast tussen de begrippen ‘wildheid’ en ‘beschaving’ worden gebruikt ter rechtvaardiging van de Europse heerschappij. De samenhang tussen de hoofdstukken 3 en 4 wordt bepaald door historische representaties die buiten de officiële geschiedschrijving vallen. De boeken uit de Zuid-Afrikaansche Historie-Bibliotheek hadden wegens hun ruime verspreiding invloed op de historische beeldvorming onder Afrikaners ten tijde van de opbouw van het Afrikaner nationalisme. In hoofdstuk 5 komt de notie ‘plaats’ aan de orde. De novelle Het zwarte gevaar (1913) van de inspecteur van het ‘Hollands’ aan de Witwaterstand, Jacob Lub, is te zien als een literaire reactie op de ‘zwart-gevaar-hysterie’. In de novelle waarin de rassenverhoudingen centraal staan, groeit de hoofdpersoon uit tot een zelfbewuste stadszwarte die zich de gelijke acht van de blanke. De politieke boodschap van Lubs boek is dat ordelijk gedrag aan zwarten het best geleerd kon
worden op de ‘plaats’, de agrarische wereld die in mentaliteit zeer ververwijderd ligt van de industriële stad. Latere blanke ideologen spraken in andere termen en introduceerden de begrippen controle, segregatie, compounds en pasjeswetten.
Huigen plaatst de bespreking van zijn teksten binnen de theorie van het koloniale discours, een benadering van koloniale teksten waarvoor E. Said met zijn Orientalism (1978) de toonheeft gezet. Saids boek laat zien dat de oriëntalistische clichématige beeldvorming van het Midden-Oosten van westerse makelij is. Het koloniale discours is ontstaan binnen het Engelse taalgebied uit onvrede met de traditionele benadering van koloniale letterkunde, die naar men vond te esthetisch gericht was, die onvoldoende gebruik maakte van theorievormingen die bleef steken in het aanwijzen van verrekeningen van niet-Europeanen in een Europese koloniale literatuur, zonder een poging het koloniale discours te deconstrueren. Door het begrip ‘letterkunde’ te vervangen door de term ‘discours’, ontdeed men zich van de esthetische beperkingen die het begrip ‘letterkunde’ aan het object van studie oplegt. Alle teksten die met het kolonialisme te maken hadden, moesten in aanmerking komen: romans, en ook antropologische verhandelingen, regeringsrapporten en berichten van zendelingen.
Hoewel de theorie van het koloniale discours voor Huigen bij zijn studie van belang is geweest, heeft hij weinig gebruikgemaakt van de onderzoeksresultaten ervan. De meeste theoretici tonen zich namelijk geïnteresseerd in het negentiende-eeuwse Engelse en in
| |
| |
mindere mate in het Franse en Spaanse kolonialisme en zijn gevangen in een ahistorische literatuurtheorie. Omdat er nog geen Nederlands koloniaal discours ontwikkeld is, en zeker niet over zeventiende-eeuwse VOC-teksten, gaat Huigen in zijn eerste hoofdstuk uitgebreid in op de theorie zelf.
Huigens uitgangspunt om op een dergelijke manier naar Nederlandse koloniale literatuur te kijken is nieuw. Ik denk niet dat het zinvol is om pre-koloniale literatuur aan theorievorming te onderwerpen. Reconstructie van zeventiende- en achttiende-eeuwse literaire circuits in Paramaribo, Batavia, Colombo en aan de Kaap levert momenteel veel onbekende teksten op in archieven, bibliotheken en particuliere collecties. Het lijkt mij zinvol dit corpus teksten eerst te inventariseren en te ordenen, daarna een ontwikkelings- en literatuurgeschiedenis te schrijven, en pas in een heel laat stadium aan theorievorming te denken.
adrienne zuiderweg
| |
Van koksschool tot gasten-menu
Aerts, Remieg, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw. Het tijdschrift De Gids, Amsterdam: Meulenhof, 1997, 698 blz., ƒ 75, -.
Wie het waagt een breedsprakig tijdschrift als De Gids vanaf de oprichting in 1837 tot het einde van de negentiende eeuw (1895) formeel en inhoudelijk recht te doen staat voor een bijna onmogelijke taak. Hoe krijg je greep op die ruim 120.000 bladzijden - gemiddeld 2000 per jaar - die in die periode aan de lezer over de meest uiteenlopende onderwerpen werden voorgezet?
De historicus Remieg Aerts schrok voor de uitdaging niet terug en legde zijn bevindingen neer in zijn in 1977 verschenen, bijna 700 pagina's tellende proefschrift De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids. Het is in veel opzichten een bewonderenswaardig boek geworden, waarmee de auteur historici en literatuurhistorici aan zich heeft verplicht. Om niet te verdrinken in de ontzaglijke hoeveelheid materiaal, waren heldere afbakeningen en scherpe selectiecriteria geboden. Met de inhoudelijke en formele veranderingen van De Gids als richtsnoer, brengt Aerts de 23 hoofdstukken van zijn boek onder in een viertal chronologisch geordende hoofddelen. Deel 1 Toen De Gids werd opgericht behandelt zo uitvoerig de in en outs rond de oprichting, deel 2 De partij der beweging, 1837-1847 zijn gewijd aan de dynamische beginjaren onder regie van het duo Potgieter/Bakhuizen van den Brink, deel 3 Eenheid van geest en streven, 1848-1865 bestrijkt de periode van de vormverandering van het tijdschrift op instigatie van Gerrit de Clercq tot aan het redactieconflict in 1865, wanneer de werker van het eerste uur Potgieter en zijn protégé Busken Huet het tijdschrift de rug toekeren, terwijl deel 4 Het rijk der bezadigden 1865-1895 beschrijft hoe De Gids in conservatisme verzandt.
Binnen elk van die vier hoofddelen komen in afzonderlijke hoofdstukken, weer opgesplitst in paragrafen, de grote thema's aan bod die in de loop der tijd in het tijdschrift werden aangekaart. Brandende kwesties als de ontwikkeling van het liberalisme, het nationalisme, het armoedevraagstuk, de koloniale politiek, het darwinisme en de receptie of doorwerking van wetenschappelijke theorieën, de houding tegenover de geschiedenis, literatuur en kunst worden aan de hand van auteurs die daarover keer op keer met soms obsessionele betrokkenheid schreven uitvergroot en helder belicht. Dat resulteert keer op keer in puntig en trefzeker geëtste portretten van figuren als Potgieter, Veth, Fruin, Van Hall en anderen. Aerts beschikt over benijdenswaardige stilistische kwaliteiten die door zijn jarenlange omgang met begaafde negentiende-eeuwse stilisten alleen maar aan kracht hebben gewonnen. Enige breedsprakigheid en een vleugje geaffecteerdheid in zijn formuleringen zijn waarschijnlijk ook terug te voeren op dat dagelijkse verkeer met de negentiende-eeuwse letterheren. Wat ook respect afdwingt is, dat Aerts al die Gids-thema's in een paar grote lijnen van een ruimere context weet te voorzien. In De Gids geventileerde standpunten, visies, opvattingen blijven niet in de lucht hangen, maar klinken in een resonantieruimte die een opmerkelijke kennis van zaken op zeer diverse terreinen van de negentiende-eeuwse cultuur verraadt.
Rode draad in dit volumineuze boek vormen twee met elkaar verstrengelde thesen. ‘Aerts wil voor- | |
| |
‘Naamlijst der medearbeiders’. In De Gids, maart 1840 Col Overijssels Museum Zwolle
eerst zichtbaar maken, dat de schijnbaar heterogene inhoud [...] een samenhangende betekenis krijgt wanneer men die inhoud interpreteert als veelvormige uiting van liberalisme of van een liberaalgrootburgerlijke kring’. En voorts dat De Gids de locatie is waar de cultuur tot stand komt. In het tijdschrift als intellectueel centrum zou de liberale denkwereld als het ware ontvouwd worden. Zo'n stellingname vraagt wel om een royale invulling van het begrip liberalisme met ruimte voor verkleuring en verandering. Aerts onderscheidt dan ook in het negentiende-eeuwse liberalisme verschillende etappes: van een voor-politiek liberalisme uit de beginjaren van De Gids via een doctrinair-liberalisme in de jaren vijftig en zestig naar een conservatief-liberalisme in de laatste decennia van de negentiende eeuw.
Hoe vruchtbaar deze invalshoek ook uitpakt in het blootleggen van de drijfveren achter het tijdschrift, een bezwaar lijkt me te zijn dat in de bundel van dit zoeklicht uit het overstelpende materiaal vooral die stemmen worden gehoord die een bevestiging vormen van Aerts' these. Weliswaar worden zo nu en dan ook niet-liberaal getinte bijdragen gesignaleerd, maar dat heten dan ‘merkwaardige tegenstemmen’. Conflicten en meningsverschillen in de wisselende redacties krijgen bij Aerts eveneens ruime aandacht, maar na lezing blijft toch vooral de suggestie hangen van een gesloten liberaal front. Zinnen als ‘Tot 1854 koos De Gids ervoor pas op de plaats te maken’ (259) en ‘Al met al bevond De Gids zich binnen de Nederlandse verhoudingen nog voorin het middenveld’ (241) wekken, onbedoeld, de suggestie dat het periodiek, los van redactionele bemoeienis en gekrakeel, vanuit een autonoom zelfbewustzijn een eigen koers vaart. Deze bedenking laat overigens onverlet dat Aerts zorgvuldige analyse van de groei en verkleuringen van de liberale idealen, zoals die in De Gids werden geventileerd, een uiterst welkome bijdrage vormt tot het begrip van de veelkantigheid van het negentiende-eeuwse liberalisme.
Aerts' behandeling van De Gids als algemeen-cultureel tijdschrift verschilt nogal van de wijze waarop tot nu toe literair-historici deze periodiek hebben benaderd. Stuivelings typering, dat het tijdschrift altijd ‘het orgaan van het liberalisme in de literatuur’ is geweest, acht hij vanuit zijn optiek een weliswaar correcte, maar toch te beperkte karakterisering. De literatuur zo preciseert hij, was ‘een deel van een geheel van ideeën, waarden en intellectuele stijl dat men kan karakteriseren als ‘liberaal-burgerlijke cultuur’. Zijn Letterheren is een voortdurend, krachtig en grotendeels overtuigend pleidooi voor die stelling. Tegen de achtergrond van zijn brede aanpak is de vigerende literair-historische benadering niet vrij te pleiten van eenzijdigheid. Binnen onze discipline is De Gids vrijwel uitsluitend bevraagd als document voor poëticale stellingnames en is het beeld ontstaan van een tijdschrift, dat dankzij de kritische vitaliteit van het duo Potgieter/Bakhuizen van den Brink vanaf 1837 tot 1843 de motor van de literaire vernieuwing vormde, vervolgens enigszins in de versukkeling geraakte, weer opleefde toen Potgieter in 1862 het bijtende kritisch talent van Busken Huet aan het tijdschrift wist te verbinden, om na het vertrek van beide heren verder af te glijden tot het in 1885 in artistieke importantie royaal voorbij gestreefd werd door zijn creatieve opvolger De nieuwe gids. Ik meen dat die voorstelling van zaken ook na het boek van Aerts nog altijd rechtsgeldigheid heeft, maar geef hem graag toe dat die specifieke aandacht voor de literair-historische betekenis van het tijdschrift het zicht op de bredere culturele betekenis te zeer heeft verduisterd. De winst van de presentatie van Aerts is dat de specifiek literaire component van De Gids niet langer uit het geheel wordt gelicht, maar een bredere context krijgt
toegewezen. Hem mag het ook als een verdienste worden aangerekend oog te hebben gehad voor die literaire
| |
| |
figuren en standpunten in De Gids die vanwege hun minder spectaculair-vernieuwende aspecten door neerlandici in margine zijn behandeld. In buurmans hof blijkt Aerts een handig hovenier. Hij is vertrouwd met de secundaire literatuur en het jargon en jongleert behendig met begrippen als ‘receptie’ en ‘literatuuropvatting’, maar lijkt niet altijd consequent in het uitvoeren van zijn in de Inleiding geformuleerde voornemen zich te beperken tot een beschrijving van de functie die men aan de literatuur en literatuurkritiek toekende en kwalitatieve beoordelingen achterwege te laten. Formuleringen als ‘flauwe pastiches’, ‘broeierig relatiedrama’ en ‘wist zelfs niet goed raad met een gedicht als Mei’ doen vermoeden dat Aerts zo nu en dan door een Tachtiger-bril heeft gekeken.
Al met al is het beeld dat Aerts van het tijdschrift boetseert veel ruimer en geschakeerder dan het geijkte Gids-beeld van neerlandici, al ontkomt ook hij niet aan de constatering dat het tijdschrift gaandeweg inboette aan elan en zijn avant-gardistische positie moest prijsgeven. Niet alleen in litteris, maar op vrijwel elk ander terrein wint behoudzucht het uiteindelijk van progressiviteit. Als gevestigd instituut stelde het zich niet meer boven of tegenover het publiek. In de aardige metafoor van redacteur Van Hall, schreef het tijdschrift niet langer voor de koks, maar voor de gasten.
Ten slotte nog een enkele kritische kanttekening. Aerts heeft in zijn begrijpelijk streven de 58 jaargangen zoveel mogelijk recht te doen naar mijn smaak niet altijd maat weten te houden. De letterheren is een propvol boek geworden. Vanuit de behoefte alles te willen zeggen, krijgt zijn verslaggeving hier en daar iets opsommends. Zo nu en dan vertoont het boek ook redundantie in de informatieverschaffing. De lezer raakt ook wel eens het overzicht kwijt omdat het stramien van presentatie niet overal even strak wordt gehanteerd: belangwekkende gegevens over oplagen, medewerkers, lezers et cetera worden soms aan het begin van een hoofddeel uitgeserveerd en dan weer halverwege. Gelukkig kwam Aerts de lezer die het spoor bijster dreigde te raken tegemoet met een uitgebreid personen- en zakenregister. Enige moeite heb ik ook met de onbekommerdheid - historici veelal eigen - waarmee Aerts periodebegrippen als Romantiek en Biedermeier hanteert. De literair-historica Ellen Krol kwam in haar dissertatie De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800 tot 1840 tot een pertinente afwijzing van Biedermeier als zinvol periodebegrip, maar het zou onterecht zijn Aerts te verwijten geen rekening te hebben gehouden met haar standpunt. Tenslotte was zijn boek reeds ter perse toen Krol in maart 1997 haar dissertatie verdedigde.
Deze bedenkingen ten spijt, acht ik Aerts omvangrijke studie een zeer waardevolle bijdrage aan de negentiende-eeuwse cultuurgeschiedenis. Wie na lezing van de 536 bladzijden tekst (er volgen nog bijna 100 pagina's noten, een bibliografie van geciteerde en besproken Gids-bijdragen en één van de secundaire literatuur en ten slotte, zoals gezegd, een onmisbaar personen- en zakenregister de Letterheren sluit, heeft niet alleen zijn kennis van De Gids aanmerkelijk vergroot, maar is ook de complexe cultuur van de negentiende eeuw veel nader gekomen. Aerts is voor ieder die zich wil oriënteren in de negentiende eeuw of zijn kennis van die periode verder wil verdiepen op dit moment de welsprekendste gids.
wim van den berg
| |
Tweehonderd jaar neerlandistiek
Hugo Brems et al (red.), Nederlands 200 jaar later. Handelingen Dertiende Colloquiem Neerlandicum. Woubrugge: Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, 1998, 5575 blz. Jan W. de Vries (red.), ‘Eene bedenkelijke nieuwigheid’. Tweeeeuwen neerlandistiek. Hilversum: Verloren, 1997, 128 blz., ƒ 29, -.
Omdat in 1797 Siegenbeek benoemd werd tot hoogleraar ‘eloquentiae hollandicae’ vierde men vorig jaar het 200-jarig bestaan van de neerlandistiek. Het resultaat daarvan zijn twee bundels met beschouwingen over de geschiedenis van het vak. In beide bundels wordt vermeld dat er ook vóór Siegenbeek academici waren die zich bezighielden met Nederlandse taal en literatuur, maar dat ging slechts om nevenactiviteiten. Dus als we de geschiedenis willen laten beginnen met de eerste hoogleraar die de eigen taal en literatuur
| |
| |
exclusief in zijn leeropdracht had, kan er inderdaad worden gesproken van een jubileum, hoewel daar wel bij moet worden aangetekend dat de aanduidingen ‘neerlandici’ en ‘neerlandistiek’ betrekkelijk recent zijn. De laatste term is waarschijnlijk nog geen halve eeuw oud.
Over de geschiedenis van de neerlandistiek is weinig bekend. We beschikken alleen over informatie met betrekking tot een enkel aspect of een bepaalde periode, met name dankzij oudere studies als die van Brom (Geschiedschrijvers onzer letterkunde, 1947) en Karsten (100 jaar Nederlandse filologie, 1949). Het is daarom verheugend nu over twee boeken te beschikken waarin geprobeerd wordt tweehonderd jaar vakbeoefening te overzien. Dat gebeurt in beide gevallen door uit te gaan van de huidige situatie waarin het vak in vier onderdelen uiteenvalt: taalkunde, historische letterkunde, moderne letterkunde en taalbeheersing. Aan specialisten uit elk van die onderdelen is gevraagd het verleden te inventariseren. Jammer genoeg zijn dar wel vaak dezelfde specialisten. In beide bundels komen we Braet, Van Oostrom en Spies tegen en van de laatste is zelfs tweemaal hetzelfde artikel afgedrukt.
Het is ondoenlijk alle stukken te bespreken, zeker in het geval van Nederlands 200 jaar later, want dat boek behandelt behalve de geschiedenis van de neerlandistiek ook tal van andere onderwerpen. Er kunnen wel een paar algemene opmerkingen worden gemaakt. Zo valt op dat de ontwikkeling van het vak vaak besproken wordt in termen van ‘paradigmawisseling’. Ik vind dat misleidend. Ten eerste negeert men een aantal belangrijke verschillen tussen de mens- en de natuurwetenschappen, en ten tweede overdrijft men op die manier de dramatiek van de ontwikkelingen. Een paradigmawisseling bestaat immers uit een revolutionaire ommezwaai in de aanpak en probleemstelling binnen een discipline en leidt tot incommensurabiliteit tussen het oude en het nieuwe paradigma.
Binnen de neerlandistiek komen dergelijke revoluties niet voor. Dat blijkt uit allerlei gegevens die in de beide bundels worden aangedragen en een enkele keer wordt het ook expliciet gezegd. Over de ontwikkelingen in de taalkunde lezen we dat er ‘continuïteit’ bestaat tussen de achttiende-eeuwse en de negentiende-eeuwse taalkunde en als Van Oostrom speculeert over de toekomst van de historische neerlandistiek, schrijft hij dat die zich vermoedelijk zal voltrekken ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ want ‘net als Nederland zelf is de neerlandistiek geen veld voor revoluties’.
Vergelijken we de bestudering van de oudere letterkunde met die van de meer recente periode, dan lijkt het soms alsof de laatste veel meer aan verandering onderhevig is. In ieder geval wordt daar regelmatig een aanpak gepresenteerd die nieuw heet en de studie een ander aanzien zou hebben gegeven. Vormt dit onderdeel van het vak dan de uitzondering op de regel? Ik denk het niet. Volgens mij heeft Anbeek gelijk als hij in zijn bijdrage vraagtekens zet bij het veronderstelde verschil tussen de letterkundestudies en beweert dat er ‘onder het oppervlak van allerlei stromingen, veel meer continuïteit bestaat dan men gewoonlijk aanneemt’.
Het idee dat het vak stormachtige ontwikkelingen heeft doorgemaakt, is in de wereld gebracht door onderzoekers die zich wilden profileren en daarom de verschillen met hun voorgangers, overdreven. De eersten die dat deden waren Jonckbloet en De Vries, de mannen van de Nieuwe School. Beiden waren niet alleen als onderzoekers succesvol, maar ook als
De Historische Schets van dr C.G.N de Vooys
| |
| |
strateeg. Met als gevolg dat het beeld dat van de neerlandistiek bestaat nog steeds voor een belangrijk deel door hen bepaald wordt.
De viering van het tweehonderdjarig bestaan zou een mooie gelegenheid zijn geweest de Nieuwe School wat kritischer te benaderen, maar dat gebeurt helaas niet. Zo is het teleurstellend om te lezen dat Braet de vakbeoefening aan het begin van de negentiende eeuw typeert als ‘voorwetenschappelijk’. Want daarmee herhaalt hij slechts de beweringvan Jonckbloet en De Vries dat zij de eersten waren de studie van de eigen taal en literatuur op een wetenschappelijke manier benaderden. Anders dan tot voor kort gebruikelijk was, besteden de beide bundels wel uitgebreid aandacht aan de ‘voorwetenschappelijke’ periode. In alle bijdragen komt het begin van de vakbeoefening aan bod. Helaas heeft het daarbij ontbroken aan overleg zodat we eerst, in een bijdrage die gewijd is aan de geschiedenis van de taalkunde, te horen krijgen dat neerlandici in die tijd ‘geheel op taalbeheersing gericht’ waren, terwijl ons even later door Spies verteld wordt dat mensen als Lulofs en Siegenbeek wel degelijk ook als letterkundige actief waren.
Geheel conform de traditie worden Jonckbloet en de Vries voorgesteld als de grondleggers van de huidige neerlandistiek. Van Oostrom noemt Jonckbloet de ‘aartsvader der medio-neerlandistiek algader’ en presenteert hem als de schrijver van de ‘eerste wetenschappelijke geschiedenis van de complete Nederlandse literatuur’. Jammer genoeg besteedt hij weinig aandacht aan de band tussen Jonckbloet en zijn nageslacht en ook de invloed van De Vries komt maar even aan de orde.
De twintigste-eeuwse neerlandistiek wordt niet door één school gedomineerd. Dat maakt de geschiedschrijving ervan moeilijker, temeer omdat het vak langzamerhand in specialismen uiteen is gevallen. Die ontwikkeling begon met het instellen van afzonderlijke leerstoelen voor taal- en letterkunde. Later, toen de wetenschappelijke staf groeide, werden ook die specialismen opgedeeld (in een historisch en een modern deel). Nog weer wat later kwam daar taalbeheersing bij, een onderdeel dat, zoals Braet terecht opmerkt, niet bedoeld was als een apart specialisme, maar dat al snel wel is geworden.
Er zijn neerlandici die deze proliferatie van specialismen betreuren, of in ieder geval bevreesd zijn voor de risico's die ze met zich mee zou brengen. Sommigen geloven dat de verschillende onderdelen van het vak elkaar nodig hebben en beweren met Van der Toorn dat ‘taal- en letterkunde niet zonder elkaar kunnen’ (De eenheid van de neerlandistiek, 1996). Anderen betwijfelen dat, maar geloven dat de samenleving om een allround neerlandicus vraagt, of zijn bang dat de ontwikkelingen ertoe leiden dat de neerlandistiek haar maatschappelijk gezicht verliest.
In Nederlands 200 jaar later is het Gerritsen die bij dit onderwerp stil staat. Hij wijst vooral op de verwachtingen die de maatschappij heeft en betoogt ‘dat wij aan het relatieve succes van onze afgestudeerden op de arbeidsmarkt een sterk argument mogen ontlenen om de traditionele drie-eenheid van de neerlandistiek - taalkunde, letterkunde, taalbeheersing - te handhaven en te versterken’. Hoe dat laatste dient te gebeuren, wordt niet vermeld. Maar bij een eerdere gelegenheid heeft Gerritsen voorgesteld daarvoor het verleden te gebruiken en alle studenten neerlandistiek een college vakgeschiedenis te geven (C.G.N. de Vooys en de explosie van de neerlandistiek, 1995).
Wie de beide bundels heeft gelezen vraagt zich af of dat wel zo'n goed idee is. Ook in het verleden beperkten de meeste neerlandici zich in hun onderzoek tot een van de onderdelen van het vak, zoals blijkt als we nagaan welke namen in welke bijdragen figureren. Een allrounder als De Vooys vormt een uitzondering en het lijkt ondenkbaar dat de neerlandicus-in-de-ruime-zin-des-woords die hij was, nog eens terugkeert.
nico laan
|
|