Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Oscar WestersGa naar voetnoot+
| |
[pagina 32]
| |
rieerden elkaars voordracht. Later veranderden de kamers veelal in amateurtoneel-gezelschappen. Een van de eerste gezelschappen die zich in de vorige eeuw met de titel van rederijkerskamer tooiden, nadat de meeste oude ‘kamers’ in de achttiende eeuw of eerder waren verdwenen, was de Leidse Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid. Het was een studentendispuut ontstaan in 1833, waarin latere literaire en wetenschappelijke kopstukken als Nicolaas Beets, Willem Opzoomer, J.P. Hasebroek en Johannes Kneppelhout hun eerste sporen verdienden. Het reilen en zeilen van deze rederijkerskamer is uitvoerig te boek gesteld door Peter van Zonneveld in zijn dissertatie De Romantische Club. Leidse student-auteurs 1838-1840. In één van zijn bijbehorende stellingen geeft Van Zonneveld in niet mis te verstane bewoordingen kritiek op Van den Berg. Die had de Leidse kamer niet opgenomen in een inventarisatie van ruim negenhonderd negentiende-eeuwse rederijkerskamers, kort tevoren gepubliceerd in het tijdschrift De Negentiende Eeuw. ‘Een daad van eenvoudige onrechtvaardigheid’ noemde de Leidse promovendus dit. ‘De populariteit van het verschijnsel rederijkerskamer mag dan, volgens W. van den Berg, zijn ingeluid door het succes van de Amsterdamse kamer Achilles (1846), waarin Jacob van Lennep de hoofdrol vervulde, het is niet uitgesloten dat ook de Leidse studenten hierbij een rol hebben gespeeld’, aldus Van Zonneveld in zijn proefschrift. Een polemiek met Van den Berg hing in de lucht, maar kwam niet tot uiting. In dit artikel tracht ik na te gaan of Van Zonneveld recht van spreken had. Daartoe volg ik de levenswandel van een prominent lid van de Leidse Rederijkerskamer, de classicus Beijnen (1811-1897), gedurende zijn jonge jaren. | |
‘Aardig tijdverdrijf’Gedichten declameren was een vrij algemeen verschijnsel in de huiskamers van de negentiende-eeuwse burgerij. Om daar een beeld van te krijgen hoeven we de Camera Obscura er maar op na te slaan. Ook in toonaangevende genootschappen als de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werden volop verzen voorgedragen. Maar de populariteit ging niet gepaard met een hoge waardering. Volgens Beijnen werd de voordrachtskunst maar al te vaak afgedaan als ‘eene lieve uitspanning’ of ‘aardig tijdverdrijf’. Daar kwam verandering in toen vooraanstaande krachten in de Amsterdamse toneelwereld zich ernstig zorgen gingen maken over het verdwijnen van de classicistische speelstijl. S.I. Wiselius en Johannes JelgerhuisNoorthey, kostschool van Petrus de Raadt. Foto UB Amsterdam.
richtten in de jaren twintig het Genootschap van Uiterlijke Welsprekendheid op, in wezen de eerste professionele toneelschool van Nederland. Langzamerhand kwam er beweging in de vastgeroeste declamatiekunst. Amsterdamse toneelliefhebbers verenigden zich in de genootschappen Door Oefening Grooter en Hooger Zij Ons Doel. De wat mistige Maatschappij V.W., met vestigingen in Amsterdam, Alkmaar, Middelburg en Den Haag, richtte een aparte afdeling uiterlijke welsprekendheid op. Ook onder studenten waren verscheidene disputen actief op het terrein van de kunstmatige voordracht. Johannes Dyserinck noemde op het Nederlands taal- en letterkundig congres van 1908 zelfs een Leids studentengezelschap Beijnen geportretteerd als leerling op Noorthey. Foto UB Amsterdam.
| |
[pagina 33]
| |
dat in 1815 zou zijn opgericht met de naam Rederijkers, maar kon deze bewering op generlei wijze onderbouwen. In dit klimaat behoeft het geen verbazing dat Beijnen al op jonge leeftijd met de kunst van het reciteren in aanraking kwam. Geboren in een welgesteld Haags gezin, bracht hij zijn jongelingsjaren door op de vermaarde Voorschotense kostschool Noorthey van de pedagoog Petrus de Raadt. Deze uitermate beschaafde, volgens Beijnen wat ‘afgepaste’ man groeide voor de leerling uit tot een nastrevenswaardig voorbeeld. Feesten pasten niet bij het stijve Noorthey, letterkundige en muzikale soirées des te meer. Op dergelijke avonden peperde De Raadt zijn leerlingen het belang van een goede voordracht in en confronteerde hij ze met de wijze lessen van Quintilianus. De jongens op hun beurt droegen opstellen of gememoriseerde stukken proza en poëzie voor. De Raadt noemde de welsprekendheid ‘welligt de belangrijkste’ onder de kunsten. Voor hem stond het maatschappelijk nut voorop. Retorica, logica en staatkundige, balie- en kanselwelsprekendheid achtte hij boven poëzie en bellettrie. De Raadts lessen maakten diepe indruk op de jonge Beijnen, maar ook op diens kameraadje Johannes Kneppelhout. De jongelui hielden er een meer dan gewone vriendschap op na, deels gebaseerd op hun orale preoccupaties. Nog op gevorderde leeftijd wist Kneppelhout zich hun eerste ontmoeting voor de geest te halen, waarbij Beijnens ‘vriendelijk stemgeluid mijn kinderlijk oor trof’. Noorthey ontgroeid, schreven beiden zich in als student in Leiden en vonden elkaar terug in de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, waarvan Beijnen secretaris werd. Ontevredenheid over het verwaarlozen van de voordrachtskunst op de academie vormde voor de leden een belangrijke drijfveer. Het was dus geheel in de traditie van De Raadt een praktische aangelegenheid. In de twee jaren onder Beijnens secretariaat groeide de rederijkerskamer in de Leidse dispuutswereld uit van schlemiel tot de ‘bloem der Academie’. Het werd een eer Rederijker te zijn, stelde Kneppelhout achteraf vast. Verantwoordelijk voor de bloei waren de ‘buitengewone vergaderingen’ waarop de leden voor een uitgelezen gehoor een keur aan gedichten reciteerden. Beijnen dankte de kamer bij zijn afscheid in niet bescheiden woorden: ‘Aan haar heb ik dus mijne beschaving, mijne vorming als mensch te danken.’ Dit deed hij in zijn tweede en tevens laatste jaarverslag, dat insloeg als een bom. ‘Hij is inderdaad een genie. Ik zie hem voortaan met andere oogen aan,’ schreef Nicolaas Beets in zijn dagboek na het aanhoren van Beijnens woorden. Twee jaar later volgde voor Beijnen de overstap naar zijn geboorteplaats Den Haag, waar hij aantrad als leraar klassieke talen aan het stedelijk gymnasium. Dit was de stek waar hij tot zijn pensionering in 1879 zou blijven - eerst als leraar, later als rector. Al spoedig na zijn terugkeer meldde Beijnen zich ‘aan het hoofd van eenige Leidsche jongelui’ als lid van Oefening Kweekt Kennis (voortaan: Oefening). Als 29-jarige viel hem de eer van het voorzitterschap te beurt, een functie die Beijnen vijf jaar vervulde. Het waren tevens de jaren van een kortstondige flirt met de vrijmetselarij. Na zijn huwelijk in 1845 zou Beijnen zich grotendeels terugtrekken uit het Haagse genootschapsleven dat hij echter eerst verrijkte met een nieuwe variant. | |
MnemosyneIn het najaar van 1843 werd aan Oefenings stam een nieuwe loot toegevoegd: het Gezelschap voor Uiterlijke Welsprekendheid Mnemosyne. De naam Mnemosyne was binnen Oefening niet nieuw. Al in het najaar van 1838, dus vóór de komst van Beijnen, had een groep werkende leden onderling voordrachts- en memorisatie-oefeningen gehouden onder deze zinspreuk. Gedurende de winter van 1842-1843 organiseerde Beijnen opnieuw dergelijke oefeningen. Het vrijblijvende karakter daarvan bleek echter funest voor een continue opkomst van sprekers en luisteraars. Een reglement, inclusief uitgebreid boetesysteem tegen te laat komen, wegblijven en het verzaken van beurten, moest de spreekoefeningen in betere banen leiden. Krachtens dat reglement kwam Mnemosyne gedurende de wintermaanden (oktober-april) om de week bijeen. Tijdens de vergaderingen moesten vier leden volgens een vastgesteld rooster een gememoriseerd stuk - liefst dramatische - poëzie in de Nederlandse taal voordragen. Deze voordrachten werden voorafgegaan door een lezing over uiterlijke welsprekendheid. De afsluiting van de avonden gebeurde in de vorm van vrijwillige bijdragen, in casu gedichten in de Nederlandse of Franse taal. Het reglement liet de voordragers vrij eigen of andermans werk te kiezen. Het lidmaatschap van Mnemosyne stond open voor werkende en ereleden van Oefening. Uitgangspunt was het vormen van een besloten kring, een vriendenclub, met als grondregel ‘onbewimpelde mededeeling der aanmerkingen die door de voordracht uitgelokt worden’. Dit was een essentieel verschil met Oefening, waar weliswaar geregeld gedichten werden gereciteerd, maar de voordrachten niet beoordeeld werden. Bij Mnemosyne vroeg de voorzitter na elke beurt alle aanwezige leden ‘hoofd voor hoofd’ naar hun oordeel. De formule sloeg aan. Voor Oefening was dit de broodnodige modernisering, waardoor het | |
[pagina 34]
| |
de slijtage kon voorblijven, die veel gelijksoortige genootschappen aanhing. Oefening trad met de creatie van Mnemosyne een nieuw tijdperk binnen. Van den Berg onderscheidt drie fasen van literaire genootschappelijkheid: de eerste is die van de zogenaamde ‘rijmfabrieken’, waarbinnen de productie van poëzie voorop stond. In de tweede fase creëerden de genootschappen een eigen publiek dat zo nu en dan werd onthaald op voordrachten van gevierde literatoren. Ten slotte volgden de rederijkerskamers, waarin het publiek zelf plaats nam achter de catheder en andermans werk voordroeg. Oefening, opgericht ter ‘onderlinge mededeeling van eigene lettervruchten’, wortelde nog in de eerste fase van literaire genootschappelijkheid. Mnemosyne nesteldeS.J. van den Bergh, de ‘ziel’ van Oefening Kweekt Kennis. Foto Gemeente-archief Den Haag.
zich in het schemergebied tussen de tweede en derde fase. Enerzijds telde het gezelschap een groep snel bekend wordende letterkundigen als S.J. van den Bergh, W.J. van Zeggelen en J.J.L. ten Kate, voor wie Mnemosyne een proeftuin vormde om hun nieuwe dichterlijke pennenvruchten publiekelijk te testen. De overige leden reciteerden andermans werk om hun voordracht te verbeteren. Mnemosyne was voor hen een oefenschool voor het grote werk in het moedergenootschap. In zijn twee jaar als voorzitter leidde Beijnen Mnemosyne op basis van twee basisprincipes, die hij in zijn openingsrede voor het genootschap op 30 oktober 1843 uiteenzette: ‘werkzaamheid en welwillende openhartigheid’. Het heeft er alle schijn van dat het gezelschap onder Beijnen een periode van voorspoed kende. In 1844 klonk het optimistisch: ‘Vele leden hebben het nu reeds aan Mnemosyne dank te weten, dat zij verkeerde hebbelijkheden, waardoor hunne voordragt vroeger ontsierd werd, geheel hebben afgelegd.’ Het vertrek van Beijnen woog echter zwaar. Daarom heeft men ‘de zaak niet zoo levendig kunnen houden als wenschelijk was geweest’, stelde de nieuwe voorzitter N. Bosboom vast. Er volgde een reeks van maatregelen om de oude zwier er weer in te krijgen. Het boetesysteem, vanaf het begin soepel gehanteerd, werd stringenter gehanteerd en in 1846 werd 's zomers doorvergaderd. Voor de zomervergaderingen kregen alle Oefeningsleden een uitnodiging. Het resultaat mocht er wezen. Een reeks nieuwe, veelal niet-werkende leden van Oefening, trad toe. Een tweede maatregel ter stroomlijning van het gezelschap was het schrappen van de verplichte lezingen over de voordrachtskunst. Deze waren nog zo hoopgevend begonnen. Beijnen opende de reeks met een stuk van eigen hand en anderen lazen voor uit de geschriften over de uiterlijke welsprekendheid van Kneppelhout en Bogaers. Maar na verloop van tijd waren de leesbeurten verworden tot bijdragen in historische, academische en romantische stijl. Dat was ‘aangenamer voor toehoorder en lezer’, maar droeg volgens voorzitter Bosboom niet bij aan het onveranderde doel van het gezelschap: ‘onze vordering, in de, tot schande van onzen tijd, zoo zeer veronachtzaamde kunst van het wel opzeggen van verzen.’ Het was Bosbooms overtuiging dat poëzie voordragen meer moeilijkheden met zich meebracht dan proza. ‘Die derhalve verzen goed reciteert, ik zeg goed, dien zal men ook wel de voordragt van een opstel in proza kunnen aanbetrouwen.’ Een extra declamatiebeurt verving de lezingen. Ter waarborging van de kwaliteit van de tecieten stelde het bestuur een lijst op van voor te dragen stukken, met prominent de namen van Tollens, Da Costa, Bilderdijk, Vondel en Staringh. Ook het afsluitende gedeelte van de vergaderingen, de vrijwillige bijdragen, viel ten prooi aan de vernieuwingsdrang. De plaats van de bijdragen werd ingenomen door oefeningen in het improviseren, ‘een zoo schaars aangekweekt, en toch in het maatschappelijk leven zoo allernuttigst talent’. Bosboom wist zich gesteund door verschillende medeleden, die hem in vertrouwen hun overtuiging hadden meegedeeld ‘dat men zich daardoor, een, ook in de buitenwereld, meer aanwendbaar voordeel zou verschaffen, dan onze oefe- | |
[pagina 35]
| |
ningen in de declamatie’. De oefeningen in het ‘voor de vuist spreken’ liepen uiteen van het uitbrengen van een toast en een gelegenheidswoord tot het maken van vergelijkingen of beschrijvingen, ‘al ware het aanvankelijk slechts om ten deze de noodige vrijmoedigheid te verkrijgen’. Om de werkelijkheid van de gehoorzaal of anderssoortige ‘orale communicatiesituaties’ te benaderen, moesten de voordragers en hun recensenten voortaan staand het woord voeren. Zo werd Mnemosyne een plaats waar de geïnteresseerde achterban van Oefening zich trainde in het ontwikkelen van maatschappelijke vaardigheden. Een uiterst praktische aangelegenheid dus, met weinig ruimte voor ‘grote ideeën’ op het gebied van de wetenschap of esthetica. Voor de meer getalenteerden onder de leden zat Mnemosyne op dood spoor. Bosboom stelde achteraf vast dat het gezelschap ‘in den laatsten tijd ook wat minder keurig [was] geweest in het aannemen van nieuwe medewerkers’. Bovendien, schreef hij niet zonder zelfkritiek, ontbrak er een ‘leidend, alles en allen bezielend Hoofd’. Dat was er wel geweest in de persoon van Beijnen. Hemzelf ontging het praktische voordeel van een goede voordracht evenmin, maar Beijnen beoogde meer. In zijn reeds aangehaalde lezing stelde hij de letterkundige voordracht voor als het middel bij uitstek om kennis en beschaving door te laten dringen ‘tot in de geringste woningen’. Hij slaagde er echter niet in deze doelstelling, die al lang gepraktiseerd werd door 't Nut van het Algemeen in de vorm van ‘volksvoordrachten’, bij Mnemosyne in daden om te zetten. Het gezelschap preekte slechts voor eigen parochie. Geestelijk opgebrand zocht men naar een middel om alsnog Beijnens ideaal te realiseren. Het grote toverwoord kwam uiteindelijk uit Amsterdam, om precies te zijn van de rederijkerskamer Achilles. Het luidde: buitengewone vergadering, ofwel openbare uitvoering. | |
AchillesIn december 1846 woonden verschillende Mnemosyneleden een dramatische voorstelling van Achilles bij. Op het programma stond Vondels Lucifer. De indruk op de Hagenaars was verpletterend. Arnold Ising dankte Achilles voor al het schoons door haar geboden en Van Zeggelen improviseerde een toast gewijd aan Van Lennep cum suis. Op slag was het duidelijk: Mnemosyne moest ook op de planken verschijnen. Men startte ‘proeven van een openbare uitvoering’ met fragmenten uit toneel- en treurspelen. Daarbij werd de hulp ingeroepen van toneelmatador Anton Peters, op dat moment woonachtig in Den Haag. Voor Peters, opgenomen als erelid, sneed het mes aanAnton Peters: ‘vereerd’ met zijn benoeming als erelid van Mnemosyne. Foto Gemeente-archief Den Haag
twee kanten. Hij liet zich de ‘vereerende’ benoeming als erelid van, wat hij noemde, de ‘rederijkerskamer’ Mnemosyne welgevallen en stelde: ‘Gretig zal ik uwe raadgevingen mij ten nutte maken.’ Op 19 april 1847 was het zover: met medewerking van Peters, het erelid E.M. Calisch en de jonge toneelspeelster Suze Sablairolles werden fragmenten opgevoerd uit de Lucifer, Wiselius' Dood van Karel, Da Costa's Caïn en het blijspel Hiëronymus Jamaar van P.T. Helvetius van den Bergh. De voordragers traden evenals bij Achilles op in de etiquette-kleding voor de gehoorzaal van die dagen: zwarte rok en das, wit vest en witte handschoenen. Tussen de voordrachten door speelde een orkestje. Het publiek, grotendeels leden van Oefening met hun aanhang, gaf ‘luide goedkeuringen en algemeene blijken van genoegen en voldaanheid’. Na afloop ontspon zich een geanimeerd feest. Daarmee loste Bosboom alsnog een belofte in, die hij al gedaan had tijdens de oprichting van het gezelschap, ‘om den laatsten spreekavond in het saizoen met eene kleine orgie ofte zwelgparty te besluiten’. De honger naar erkenning was wakkergeschud en leidde in de volgende winter tot een tweede openbare vergadering. Dit keer verliep de voorbereiding echter minder soepel door eindeloos gebeuzel over de rolverdeling. Resultaat hiervan was een heropvoering van het programma van de première, aangevuld met korte gedichten van Tollens, Nicolaas Beets, Bogaers, Helmers, Van Zeggelen en S.J. van den Bergh. | |
[pagina 36]
| |
De afhankelijkheid van Oefening brak Mnemosyne nu echter op. Buiten de openbare uitvoeringen maakte het gezelschap nauwelijks onkosten. Een gulden contributie en een bijdrage van enkele guldens per jaar van Oefening voldeden om de kantjes aan elkaar te knopen. Maar de opvoeringen brachten allerlei kosten met zich mee die Oefening weliswaar eenmalig wilde vergoeden, maar niet structureel. Mnemosyne creëerde na haar eerste optreden een aparte categorie van ‘beschouwende’ leden. Dit lidmaatschap stond alleen open voor de achterban van Oefening en kostte een gulden per jaar. De respons was echter minimaal. Toen het aantal inschrijvingen voor de tweede opvoering achterbleef bij de verwachtingen, kon Mnemosyne niet anders dan de zaal ook openstellen voor niet-leden van Oefening. Daartoe werden onder meer de koninklijke familie, het gemeentebestuur en de Haagse sociëteiten aangeschreven. De schade bleef beperkt, want uiteindelijk werd iets meer dan de helft van de ruim zeshonderd gedrukte toegangsbewijzen nog verkocht, waarvan slechts een vijfde deel aan leden van Oefening. Bijna driekwart van de Oefening-aanhang verkoos thuis te blijven. De merkwaardige verhouding met de moedermaatschappij deed Mnemosyne naar radicale middelen grijpen. Zeker, de grote inzet die de uitvoeringsavonden vergden schrok verschillende leden af en had tevens de opkomst op gewone vergaderingen aangetast. Maar het was vooral de desinteresse van de leden van Oefening die leidde tot het besluit het gezelschap op non-actief te zetten. Van liquidatie was vooralsnog geen sprake. Het bestuur wenste ‘aan al de leden de Vrijheid te laten om te beproeven nieuwe Vereenigingen tot beoefening der Uiterlijke Welsprekendheid te vormen. (...) Men behoudt alzoo nog thans eene Kern, bij de mogelijke mislukking van andere proefnemingen.’ Zo moeilijk leek deze missie niet. Belangstellenden konden zich spiegelen aan Amsterdam, waar Achilles en ook de Rederijkerskamer van 1844 als zelfstandige verenigingen met een eigen publiek levensvatbaarheid toonden. In Den Haag bleek dat vooralsnog te veel gevraagd. Met hangende poten keerden de leden in november 1849 terug in de veilige schoot van Mnemosyne. Al snel werd er weer gerepeteerd voor een openbare uitvoering, maar daar kwam het niet meer van. Inmiddels was de dichter C.G. Withuys, vermaard om zijn declameerkunde en al sinds de oprichting erelid van Mnemosyne, in zijn oude woonplaats Den Haag teruggekeerd. Een viertal Mnemosyne-mannen vroeg hem plaats te nemen aan het hoofd van een op te richten gezelschap voor uiterlijke welsprekendheid. Na lang wikken en wegen stemde Withuys toe. Met hem als ‘erevoorzitter’ durfde de harde kern van Mnemosyne het aan zelfstandig door te gaan. Het nieuwe genootschap werd gedoopt Rederijkerskamer De Nieuwe Korenbloem. Niet lang na de constituering van de kamer in 1851 traden ook de achtergebleven Mnemosyneleden toe. De Nieuwe Korenbloem behoorde in het land al gauw tot de voorhoede van rederijkerskamers. Vooral door haar openbare uitvoeringen groeide zij uit tot een geduchte concurrent van Oefening, dat juist in deze jaren een crisis doormaakte. Oefening, voorheen een kweekplaats van jong talent, schiep steeds meer ruimte voor bekende redenaars van buiten het genootschap. Tegenstanders van deze ontwikkeling eisten bij monde van Arnold Ising een terugkeer naar de oude gang van zaken en vroegen bovendien om meer zeggenschap voor de gewone leden. S.J. van den Bergh, voorstander van ‘de aristocratie van het talent’, moest daar niets van hebben. Het gevolg van de richtingenstrijd was een ware leegloop. Tussen 1850 en 1855 halveerden het ledental en budget van Oefening. Een van de maatregelen om aan de kwijnende toestand een einde te maken, was het geven van proeven van kunstmatige voordracht, hetgeen in 1852 reglementair werd vastgelegd. De geest van Mnemosyne kreeg daarmee posthuum vaste voet aan de grond binnen Oefening. | |
Beperkte invloedMnemosyne leidde dus niet alleen de eerste Haagse rederijkerskamer-nieuwe stijl in, maar beïnvloedde ook de meer traditionele literaire genootschappelijkheid in de hofstad. Literaire consumenten veroverden een eigen positie naast de producenten. De wortels van deze ontwikkeling lagen onder meer bij de Leidse Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, zoals ik heb getracht aan te tonen. Dat bevestigt in zekere zin Van Zonnevelds vermoeden dat het studentengezelschap invloed heeft gehad op de latere rederijkerskamers. Die invloed was echter slechts plaatselijk en bovendien van indirecte aard. Het genootschap Mnemosyne, opvolger van de Leidse Rederijkerskamer, werd immers op beslissende wijze in haar activiteiten beïnvloed door het Amsterdamse Achilles. Eigenlijk is die beïnvloeding opmerkelijk, want het idee van een openbare uitvoering was niet nieuw. De Leidse rederijkers hadden er al aanzienlijke successen mee geboekt. De ondergeschikte positie aan Oefening heeft Mnemosyne echter sterk in haar ontplooiingsmogelijkheden beperkt. Mnemosyne toonde aan dat de geesten in Den Haag rijp waren voor het bedrijven | |
[pagina 37]
| |
van de uiterlijke welsprekendheid op serieuzer grondslag dan voorheen, maar wist die behoefte niet in een succesvolle geïnstitutionaliseerde vorm te gieten. Achilles slaagde daar wel in. De uitstraling van ‘keizer’ Jacob van Lennep en talenten als H.J. Schimmel en A.J. de Bull deed de rest. Blijft over de vraag of de Leidse Rederijkerskamer van invloed is geweest op Achilles. Daarvan lijkt op het personele vlak geen sprake te zijn. De oprichting van Achilles was een van de resultanten van een eindeloos aanzwellende stroom klachten over het Amsterdamse toneel. Die Amsterdamse toneelwereld stond los van de Leidse studentenwereld een decennium eerder. Of eigenlijk toch niet helemaal. Immers, een van de klagers over het toneel was Johannes Kneppelhout. Hij beperkte zich weliswaar tot de Leidse schouwburg, maar zijn hilarische aanklacht werd overal in het land gretig gelezen. En dat laatste geldt zeker ook voor zijn niet minder vermakelijke beschrijving van de Leidse Rederijkerskamer. Met name op het weer salonfähig maken van het begrip rederijkerskamer zal dit weldadig gewerkt hebben. Alleen daarom al dient de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid onder de negentiende-eeuwse rederijkerkamers geschaard te worden. De meest direct aanwijsbare invloed had de kamer echter op de studentenwereld zelf. De Rederijkerskamer was een voorbode van een ware vloed aan disputen voor uiterlijke welsprekendheid, zowel in Leiden, Utrecht als Groningen. Na het opstappen van de eerste succesgeneratie viel de Rederijkerskamer volgens Kneppelhout terug in de relatieve anonimiteit van deze dispuutcolleges. Kenmerkend voor de disputen, evenals voor de studentenwereld in het algemeen, was het relatief gesloten karakter. De disputen voor uiterlijke welsprekendheid zochten de aansluiting met de ‘burgerlijke’ rederijkerswereld niet op. Ze meden de rederijkerstijdschriften en deden niet mee aan de gewoonte van rederijkerskamers om de uitvoerings-avonden voor elkaars leden open te stellen. Ook in hun activiteiten liepen de studenten niet helemaal parallel met de rederijkerskamers. Naast het overeenkomende reciteren van gedichten en dramatische fragmenten, werd in de disputen ruimte gecreëerd voor populair-wetenschappelijke lezingen en stijl- en debatteeroefeningen. De disputen vormden een aanvulling op het reguliere onderwijs. Het praktische nut voor de leden, veelal juristen, predikanten en politici in spé, stond voorop. Publieke uitvoeringen waren zeldzaam. En dat is het essentiële verschil met de rederijkers, die in die uitvoeringen de sleutel zagen om het grote doel van volksbeschaving dichterbij te brengen. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in eigen kring, maar na 1860 zou het fenomeen ‘volksvoorstelling’ snel in populariteit toenemen. De rederijkers begaven zich steeds nadrukkelijker op het terrein van 't Nut van het Algemeen. Het elitaire corpswereldje verdween achter de rederijkershorizon. | |
LiteratuuropgaveDe archiefbescheiden van Mnemosyne maken onderdeel uit van het Oefening Kweekt Kennis-archief, dat is gedeponeerd in het gemeentearchief van Den Haag (inventarisnummer 57). Ook enkele andere inventarisnummers van Oefening zijn voor dit artikel gebruikt (3-4, 11, 21, 51, 54, 56). Over literaire genootschappelijkheid in de negentiende eeuw is een aantal verkennende artikelen geschreven door W. van den Berg: ‘Het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: W. van den Berg en Peter van Zonneveld, Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw (Utrecht, 1986) pp. 21-45; ‘Van horen zeggen. De orale traditie in de tweede helft van de negentiende eeuw’, in: J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt (ed.), De produktie, distributie en consumptie van cultuur (Amsterdam, 1991) pp. 49-70; themanummer over negentiende-eeuwse rederijkers in: De Negentiende Eeuw 16 (1992), pp. 161-206. In het themanummer is naast een inventarisatie van de negentiende-eeuwse rederijkerskamers onder andere een bijdrage opgenomen over rederijkerskamer Achilles door Rogier Schravendeel. Over de persoon Beijnen, zie: L.R. Beijnen, Over het goede en schoone van letterkundige voordragt. Eene voorlezing (Den Haag, 1844); L.R. Beijnen, Levensberigt van Dr. Petrus de Raadt [overdruk uit de handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1863] (Den Haag, 1863); J. Dyserinck, Dr. L.R. Beijnen (Den Haag, 1906) pp. 114-125. Over de Leidse rederijkerkamer wordt men uitgebreid geïnformeerd in: Peter van Zonneveld, De Romantische Club. Leidse student-auteurs 1830-1840 (Leiden, 1993). Belangrijke bronnen door Van Zonneveld gebruikt, zijn: L.R. Beijnen, Lotgevallen der Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid binnen Leijden gedurende het tweede jaar van derzelver bestaan (Leiden, 1835); Klikspaan, ‘De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid’, in: Idem, Studentenleven Augustus 1841-februari 1844 II (derde druk; Leiden, z.j.) pp. 1-31. Deze bronnen zijn ook voor dit artikel gebruikt. Over Oefening Kweekt Kennis is een gedenkboek geschreven: S.W.F. Margadanr, Geschiedenis van het letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis 1834-1934 (Den Haag, 1934). Minstens zo beeldbepalend voor Oefening Kweekt Kennis is echter Het Servetje: Wim Zaal, Het servetje en zijn gasten. Het servetje van Conviva (Gerard Keller) opnieuw uitgegeven en vermeerderd met uitzichten op de Nederlandse zangberg van omstreeks 1850 (Den Haag, z.j.). Een belangrijke reactie in de contemporaine pers hierop is: J. K-t [Johannes Kneppelhout], ‘Open brief aan Conviva’, in: De Gids 42 (1878) IV, pp. 344-370. Verder zijn voor dit artikel de volgende bronnen gebruikt: Handelingen van het 30ste Nederlandsche taal- en letterkundig congres, gehouden te Leiden, 25-28 Augustus 1908 (Leiden, 1909); Klikspaan, ‘Schouwburg’, in: Idem, Studentenleven Augustus 1841-februari 1844 II (derde druk; Leiden z.j.) pp. 110-136. |
|