| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Het vouwbeen van de lezer
Patrick Peeters en Erik Spinoy. Het vouwbeen van de lezer. Over literatuuropvattingen. Leuven: Uitgeverij Peeters, 1996, 123 blz.
Herdenking Paul van Ostaijen. Toespraken gehouden door Jean Weisberger, Paul Hadermann en Marcel Janssens.
Overdruk uit ‘Verslagen en Mededelingen’ van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 1996, afl. 1
Op 22 februari 1996 was het precies honderd jaar geleden dat een van de grootste dichters die het Nederlands taalgebied heeft gekend, werd geboren: Leopoldus Andreas van Ostaijen. Deze dichter heeft als geen ander bijgedragen aan de vernieuwing van de Nederlandstalige poëzie door middel van een klein, maar prachtig oeuvre, maar ook door zijn vele kritieken en essays die een heldere weergave vormen van zijn rijke en originele gedachtegoed.
Het is inderdaad juist voor een land (voor een heel taalgebied) zijn dichters te eren. Gezien het belang van Paul van Ostaijen vond er echter niet slechts een herdenking plaats op de geboortedag van de dichter zelf, maar luidde deze dag een heel jaar in van festiviteiten. Overal in Nederland en Vlaanderen vonden ontelbare lezingen, voordrachten, tentoonstellingen en opvoeringen plaats, begeleid door een stroom van publicaties over leven en werk van de dichter. Twee voorbeelden uit deze onuitputtelijke stroom van uitgaven zijn Herdenking Paul van Ostaijen en Het vouwbeen van de lezer. Over literatuuropvattingen.
Het eerste boekje is een verzameling van drie toespraken die respectievelijk door Jean Weisberger, Paul Hadermann en Marcel Janssens werden gehouden voor de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. Hoewel de samenstellers beseffen dat dit boekje ‘een bescheiden bijdrage is (...) Althans rekening houdend met het uitzonderlijke formaat van de auteur aan wie het hulde brengt’, schromen zij niet om in de luttele pagina's die het boekje telt onderwerpen aan te snijden als ‘het literair-historische kader van de Antwerpse avant-garde’, ‘de rol van het existentiële doodsprobleem in Van Ostaijens werk’ en ‘een onderzoek naar het gedicht “Februari”’.
De eerste bijdrage is van Jean Weisberger die een schets probeert te geven van de historische avant-garde in België. Al snel komt hij tot de conclusie dat België nooit een internationale beweging heeft voortgebracht, maar alle nieuwe invloeden uit het buitenland heeft ‘bewerkt, omgeschapen en aangepast aan de eigen behoeften’. De enige die baanbrekend werk heeft verricht was Paul van Ostaijen, die alle invloeden en geluiden van buiten de grenzen als eerste omsmeedde tot een eigen poëtica.
In ‘Moord en zelfmoord in Van Ostaijens oeuvre’ is Paul Hadermann driftig op zoek naar moord en doodslag in het werk van Van Ostaijen. En inderdaad, als men erg graag wil (en Paul Hadermann wil dat) kan men Van Ostaijen moordend over de pagina's van zijn oeuvre zien trekken. Helaas gaat het allemaal wat ver. M. Janssens ten slotte, geeft een solide interpretatie van het gedicht ‘Februari’ uit de bundel Het Sienjaal, waarmee hij overtuigend aantoont dat dit bestempeld kan worden als een programmagedicht van het humanitair-expressionisme.
Al met al lijkt het bundeltje me geen bijzondere bijdrage aan de studie over Paul van Ostaijen, vooral omdat er geen moeite is gedaan enige lijn in de bijdragen aan te brengen.
Hoe anders is Het vouwbeen van de lezer! Deze bundel essays werd samengesteld door Patrick Peeters en Erik Spinoy, welke laatste vorig jaar samen met Geert Buelens het prachtige De stem der Loreley redigeerde, een bundeling studies over Paul van Ostaijen. In de inleiding wordt al snel duidelijk wat er met deze bundel wordt beoogd: een dwarsdoorsnede geven van de hedendaagse literatuurwetenschap. Het gaat over literatuuropvattingen en hoe de diversiteit van invalshoeken (analyse van concepten en metaforen, van interne en externe poëtica, interpretatie en onderzoek naar beeldvorming, receptie en structuuranalyse) in de hedendaagse literatuurstudie elkaar aanvullen en verrijken. Vijf van de zeven essays hebben als subject Paul van Ostaijen, de overige twee handelen respectievelijk over het concept de ‘morgen’ van Jan Walravens en de literatuuropvattingen en de receptie van de poëzie van Jos de Haes. Hoewel alle bijdragen zeer de moeite waard zijn om te lezen, sprongen twee essays er naar mijn gevoel uit, te weten ‘“Daarginds kent men u door Coster!” Paul van Ostaijen in het Nederlandse literaire veld’ van G.J. Dorleijn en ‘Literatuuropvattingen en de receptie van de poëzie van Jos de Haes’ van J. Schoolmeesters.
In zijn essay geeft Dorleijn een mooi beeld van de intrede van Van Ostaijen in het literaire klimaat van Nederland. Hoewel hij in deze tijd niet meer weg te denken is uit bloemlezingen en school- | |
| |
boekjes, was dat geenszins het geval in de jaren van zijn productieve dichterschap. Zo kan men in de overzichten van het aantal gedichten dat van Van Ostaijen is opgenomen in bloemlezingen vanaf 1927 (Frans Bastiaanse, Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde) tot en met Komrijs bloemlezing uit 1979 goed zien hoe onder de invloed van verschuivingen in het literaire veld de waardering van het werk van Van Ostaijen verandert. Zo moest de dichter het in de eerste serie drukken van de gezaghebbende bloemlezing Nieuwe Geluiden van Dirk Coster telkenmale afleggen tegen Wies Moens, de dichter die in tegenstelling tot de experimenten van Van Ostaijen trouw bleef aan zijn humanitair-expressionisme. Dirk Coster had een duidelijke voorkeur voor het wereldbeeld van de humanitair-expressionisten en neemt meer gedichten van hem op dan van Van Ostaijen. In de loop der jaren ziet men echter een duidelijke verschuiving in de waardering voor Paul van Ostaijen, en Coster ziet zich geconfronteerd met een dilemma: enerzijds trouw blijven aan de eigen literatuuropvattingen en anderzijds het oordeel afstemmen op dat van anderen, de zogenaamde orkestratie. Vanaf 1930, wanneer de beroemde Prisma-bloemlezing, twee jaar na de dood van Van Ostaijen, verschijnt als reactie van ‘de jongeren’ op Nieuwe Geluiden ziet men Van Ostaijen langzaam toetreden tot de canon van de Nederlandse literatuur. Hij wordt geannexeerd door het publiek en de critici, terwijl Wies Moens langzaam uit het gezichtsveld verdwijnt. Ter illustratie: in de bloemlezing van Gerrit Komrij wordt Van Ostaijen vertegenwoordigd met tien gedichten (de ‘galerij der groten’), terwijl Wiens Moens niet eens
meer voorkomt. Zo gaat dat.
Jan Schoolmeesters geeft in ‘Literatuuropvattingen en de receptie van de poëzie van Jos de Haes’ een helder beeld van hoe de receptie van het werk van een bepaalde dichter onder invloed van veranderende literatuuropvattingen en lectuurstrategieën ten prooi is aan een chiastische beweging. Schoolmeesters zoekt een antwoord op de vraag waarom het werk van de Vlaamse dichter Jos de Haes zo weinig bekend is. Hij vindt een antwoord in de constatering dat de poëzie van De Haes lange tijd onder invloed van bepaalde lectuurstrategieën is samengevat in een bepaald ‘wereldbeeld’. Dit wereldbeeld is in het leven geroepen door Albert Westerlinck, die in zijn lectuur van De Haes zijn eigen literatuuropvattingen terugvond: een dichter moet een vastomlijnd beeld van de wereld hebben, ja zelfs een kosmische visie. Hierdoor kon Westerlinck op een eenvoudige manier een soort poëzie verklaren die voorheen als hermetisch en ondoorgrondelijk te boek stond. Iedere strofe, ieder gedicht werd met alle macht vanuit dit stramien door Westerlinck verklaard.
Pas medio jaren tachtig komt er een andere lectuur van De Haes naar voren. ‘Een lectuur die met name dat wereldbeeld aan flarden wil schieten, een lectuur vanuit een literatuuropvatting die geen behoefte heeft aan een coherent wereldbeeld en die juist het uiteindelijke ontbreken daarvan als een teken van leesbaarheid beschouwt.’ Zo is men onder invloed van een veranderde literatuuropvatting met een omtrekkende beweging bij een interpretatiekader gearriveerd dat voorheen was verworpen. Het opstel van Schoolmeesters is een mooi voorbeeld van hoe het vouwbeen van de criticus aan verandering onderhevig is.
Ergens in zijn kritisch proza stelt Paul van Ostaijen ironisch dar slechte auteurs en lezers altijd een vouwbeen bij de hand hebben; de goede doen het zonder. In Het vouwbeen van de lezer is uitgegaan van de gedachte dat niemand het zonder vouwbeen kan stellen. Het vouwbeen fungeerde in dit geval als een metafoor voor de literatuuropvattingen van waaruit lezers en critici betekenis en waarde toekennen aan literaire teksten. In Het vouwbeen van de lezer zijn zeven resultaten van het werken met zo'n vouwbeen verzameld. Het zijn goed en helder geschreven opstellen die een vaak verrassende blik werpen op de praktijk van de literatuurwetenschap.
jasper henderson
| |
Het geploeter van een broodschrijver
H. Nijkeuter, Ben van Eysselsteijn (1898-1973). Drent uit heimwee en verlangen. Een schrijversportret, de receptie van zijn werken en zijn verbondenheid met Drenthe. Voorzien van een bibliografie. Assen: Van Gorcum, 1996, 243 blz., ƒ49,40.
Op zijn trouwdag in 1932 kreeg Ben van Eysselsteijn van meestervervalser Han van Meegeren een schilderij cadeau, waarop de schrijver ten voeten uit was afgebeeld. Maar het jonge echtpaar vond het doek onhandig groot, en dus sneed Van Eysselsteijn de onderste helft eraf. Alleen zijn hoofd is daarom te zien op het omslag van het boek Ben van Eysselsteijn. Drent uit heimwee en verlangen van H. Nijkeuter.
Wie is Ben van Eysselsteijn? In de li- | |
| |
terair-historische handboeken komt hij niet (meer) voor, maar wie zich verdiept in marge-figuren, in broodschrijvers en gelegenheidsdichters stuit vroeg of laat op zijn naam. Van Eysselsteijn was een lokale beroemdheid, een ‘beroeps-Drent’, die uitblonk in wat je zou kunnen noemen: toegepaste literatuur. Hij was overal inzetbaar. Geen herdenking of jubileum ging voorbij of Ben van Eysselsteijn schreef een ‘zangspel’, een ‘ballade’, een ‘revue’ of een ‘openluchtspel’, genres die passen bij een vervlogen tijd. Op bestelling maakte hij bedrijfsgeschiedenissen over de luchtvaart, over margarine, zeep en olie. Daarnaast zijn twee bundels poëzie, toneelstukken en enkele romans van zijn hand verschenen, werk dat hem - zij het vluchtig - de reputatie van een begenadigd verteller verschafte. Hij was de Nederlandse Edgar Allen Poe, schreef Menno ter Braak ooit, een nazaat van Arthur van Schendel, dan wel onze eigen Thomas Mann, zeiden anderen.
Drent uit heimwee en verlangen maakt deel uit van de Drentse Historische reeks, en is uitgegeven door de Drentse uitgeverij Van Gorcum, en ook de auteur H. Nijkeuter is Drent van geboorte. Het is dus niet verrassend dat de auteur met zijn studie een bijdrage wil leveren aan de Drentse literatuurgeschiedenis. Zijn studie, die nogal fantasieloos is opgezet rondom de verschenen boeken van Van Eysselsteijn, besteedt de meeste aandacht aan die uitgaven die iets met Drente te maken hadden. En dat waren er nogal wat. Toch was Eysselsteijn geen ‘echte’ Drent. Hij werd in 1898 geboren in Hellevoetsluis en woonde zijn hele leven in de randstad. Wel verbleef hij vaak in Drente, in Gieten, waar hij onder meer als tiener de vakanties doorbracht.
Hij had namelijk last van malaria-aanvallen, en zijn vader, die medicus was en naam maakte omdat hij in Nederland de sceptic-tank als rioleringssysteem introduceerde, vond de hogere Drentse gronden een gezonder klimaat. De Drentse gronden hebben hem overigens weinig gebaat, want hij bleef de rest van zijn leven moe, ziek, overspannen, of hij lag in het ziekenhuis. Maar zijn koortsdromen inspireerden hem wel tot surrealistische verhalen en spannende detectives, zegt Nijkeuter.
Vanaf 1928 tot aan zijn pensionering werkte Van Eysselsteijn bij de Haagsche Courant waarvoor hij met milde pen recensies schreef van boeken, voorstellingen en andere culturele activiteiten. Het was in die hoedanigheid dat hij in contact kwam met bekende tijdgenoten zoals Jan Campert, Noto Soeroto, Eduard Veterman, Hein von Essen, Gerard Rutten, Roel Houwink en Anton van Duinkerken. Hij was met zijn zwierige uitdossing een geziene figuur in het kunstleven van zijn tijd, en werd daarom veel gevraagd in diverse genootschappen en kringetjes. Ook was hij kortstondig vrijmetselaar. Via zijn relaties kwam hij in de filmwereld terecht. Omdat hij al enige ervaring had met toneelwerk, werd hem gevraagd zijn novelle Het caranavalsmannetje om te werken tot een filmscenario, een klus die hij in 36 uur klaarde. De film heette Finale en had in 1931 de eerste Nederlandse geluidsfilm moeten worden, ware het niet dat de argwanende geldschieter (een bevriende slager) op een onbewaakt moment het blik met de niet-ontwikkelde film opende, zodat het materiaal verloren ging.
Rampspoed lijkt een constante in het leven van Ben van Eysselsteijn. Bij de afwerking van zijn volgende film, Terra Nova uit 1932, brandde de film stuk op de montagetafel, en toen hij ter gelegenheid van Wilhelmina's veertigjarige jubileum in 1938 met een scenario kwam voor een nationale film, zag hij zich geconfronteerd met hoogwaardigheidsbekleders die hem noodzaakten compromissen te sluiten. Zo mocht de naam van socialistenvoorman P.J. Troelstra niet vallen, ook al was die al acht jaar dood, en alle nationale religies moesten evenveel aandacht krijgen. Veertig jaren werd een artistieke en commerciële flop.
Het ontbrak Van Eysselsteijn niet aan talent, maar aan moed. Hij had er niet de persoonlijkheid voor om uit te groeien tot de kunstenaar die hij zo graag wilde zijn. Van Eysselsteijn was niet wat je noemt ‘iemand uit één stuk’. Tijdens de oorlog, Nijkeuter kan er niet om heen, nam de schrijver een halfhartige houding aan. Hij was niet ‘fout’, zegt Nijkeuter, maar deed er niet veel aan om voor het tegendeel te kunnen doorgaan.
Adriaan Venema rekende hem daarom tot de ‘kleine collaborateurs’. Venema constateerde in 1990 dat Van Eysselsteijn op de lijst van bij de Kultuurkamer aangemelde schrijvers stond,
| |
| |
maar volgens Nijkeuter zijn er bij het riod ook lijsten waarop het tegendeel blijkt. Bij gebrek aan beter baseert Nijkeuter zich voor Van Eysselsteijns oorlogsverhaal op diens apologie, geschreven na de oorlog toen hem een veroordeling boven het hoofd hing. Volgens deze onbetrouwbare bron was hij in zijn naïviteit een speelbal van de Duitsers geworden. Zonder zijn toestemming werden bijdragen van hem geplaatst in een nationaal-socialistisch blad en hoewel Van Eysselsteijn zich naar eigen zeggen niet had aangemeld bij de Kultuurkamer, werd hij toch als lid bijgeschreven. In elk geval lukte het hem om tijdens de oorlog zijn werk gepubliceerd te krijgen, wat in de richting van collaboratie wijst. Maar misschien wilden de Duitsers hem heimelijk gebruiken om te laten zien dat ook niet-nationaal-socialistische Nederlandse kunstenaars aan de Kultuurkamer meewerkten. Van Eysselsteijn zou in de laatste oorlogsmaanden in Den Haag onder de schuilnaam ‘Buizerd’ nog actief geweest zijn in het verzet. Tegenstrijdigheid alom, en Nijkeuter slaagt er niet in duidelijkheid te scheppen over deze periode in zijn leven. Na de oorlog werd Van Eysselsteijn een korststondig publicatieverbod opgelegd, een straf die later kennelijk te streng gevonden werd. In 1958 kreeg hij nota bene een lintje.
Na de oorlog waren er regelmatig conflicten rond figuren die in de oorlog gecollaboreerd hadden. Was het niet Van Eysselsteijn zelf die ermee geconfronteerd werd, dan waren het wel zijn collega's of opdrachtgevers. Misschien leek het verdacht dat Van Eysselsteijn zoveel literaire successen boekte bij de oosterburen, ook al voor en tijdens de oorlog. Bijna al zijn romans werden in het Duits vertaald, maar helaas vermeldt Nijkeuter niet in welke oplagen zijn werk daar verscheen. Oplagecijfers worden helemaal niet genoemd in zijn boek, zodat woorden als ‘succes’, ‘doorbraak’ en ‘mislukking’ in de lucht blijven hangen. Van Eysselsteijns romans Verweerde stenen (1955) en De poort der genade (1964) waren toppers zegt Nijkeuter, maar wat moeten we ons daar bij voorstellen? Deze omissie is des te opmerkelijker, omdat de studie van Nijkeuter voor het overige rijkelijk gedocumenteerd is. Een indrukwekkende lijst van geraadpleegde archieven, geïnterviewde personen en andere bronnen maakt duidelijk dat de auteur niet over een nacht ijs is gegaan. Daarnaast is zijn studie zonder meer origineel te noemen. Het komt niet vaak voor dat een zo snel vergeten auteur (Van Eysselsteijn stierf in 1973) onderwerp is van een doorwrochte studie.
In Drent uit heimwee en verlangen ziet de lezer het literaire leven van de minder glorieuze kant, waar een schrijver al verheugd is als de plaatselijke padvindersgroep naar hem vernoemd wordt. Hier leest men over broodschrijvers, ploeteraars en schmierders, en over hun eeuwige jacht op inkomsten. Maar waarom nou juist Van Eysselsteijn, die al die tijd een baan had bij de Haagsche Courant, daarnaast nog ‘om den brode’ schreef, wordt niet duidelijk. Zaken die het persoonlijke leven van de schrijver betreffen, doet Nijkeuter af in één zin. Zijn eerste huwelijk, zijn vermeende homosexualiteit, of was het toch a-seksualiteit, zijn tweede huwelijk, een relatie met een danseres, of hij kinderen had, of hij gelukkig was: we lezen er zo goed als niets over. Dat maakt zijn boek een beetje saai. Drent uit heimwee en verlangen is geen volwaardige biografie. Het schetst, zoals het omslag al voorspeld had, een halve Van Eysselsteijn, de man die ook maar half een schrijver was.
lisa kuitert
| |
Literaire reeksen
Lisa Kuitert, Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur 1945-1996. Amsterdam: Uitgeverij De Bezige Bij, 1997, 338 blz., ƒ50, -.
Boekhistorici zijn er inmiddels van doordrongen dat het succes van een literair werk bepaald wordt door het ‘productieveld’ (om een term van de socioloog Pierre Bourdieu te gebruiken). Dit is het geheel van instanties die het aanbod begeleiden: de auteur en zijn kring, de uitgever, de bureauredacteur, de redacteur van het literaire tijdschrift, de typografische vormgever, de boekhandelaar, de recensent. Men mag een literaire tekst immers niet meer uitsluitend als een autonoom gegeven zien (zoals de New Critics deden en in feite ook de textuele bibliografen), maar men moet hem tevens plaatsen in dit productieveld. Dergelijke opvattingen vinden we thans bij tekstwetenschappers als Jerome McGann en door boekhistorici als Robert Darnton en Don McKenzie; in Nederland is de Tilburgse sociologische benadering van literatuur (Hugo Verdaasdonk c.s.) bekend. Aan de andere kant moet gezegd worden dat boekwetenschap geen tak van de sociale wetenschappen vormt, en het is dan ook geheel in orde dat men deze namen niet aantreft in Lisa Kuiterts Het uiterlijk behang; reeksen in de Nederlandse literatuur
| |
| |
1945-1996: zij ziet af van alle theorie en geeft een fraaie beschrijvende inventarisatie van in series gepresenteerde literaire werken, of liever een vertellende inventarisatie, want op basis van een rijkdom van notulen, correspondentie, secundaire literatuur en (vaak eigen) interviews geeft zij een uiterst leesbaar, min of meer chronologisch geordend verslag van het verschijnsel literaire serie.
De titel, een toespeling op een gedicht van Hans Lodeizen, verwijst naar de verschijningsvormen van literaire reeksen. Kijkend vanuit de aanbodzijde, in feite vanuit de uitgever, beschrijft Kuitert de band tussen die grafische vormen en cultuur-sociologische aspecten, zoals de toegekende functies van de onderscheiden reeksen. In de chronologie komen hier achtereenvolgens aan bod: gebonden reeksen, pocketreeksen, omnibussen en boekenclubs, paperbackreeksen. Deze vier hoofdstukken vormen, kan men zeggen, een biografie van het literaire aanbod in Nederland vanaf de oorlog. Voor iemand van mijn generatie geeft het de chronologie van de literaire aankopen: als scholier kocht ik Prisma-pockets, kort daarop gaven series als Ooievaar-pockets en Literaire Pockets (van De Bezige Bij) toegang tot de meer aansprekende literatuur, terwijl het vanaf de jaren zestig de paperbacks (reeksen als Literaire Reuzenpockets) voor de student en wetenschapper het actuele literaire aanbod verzorgden.
De verschillende groepen literaire reeksen hebben een duidelijk onderscheiden uiterlijk behang, waarmee cultuur-sociologische componenten zijn verbonden. Bij gebonden boeken (‘het driedelig grijs’), of ze nu in een linnen of in een papieren band zijn gestoken, of ze nu ingenaaid zijn (waarbij je de katernen nog kunt zien) of garenloos gelijmd of gelast, wordt een beroep gedaan op het elite-besef van de koper. Pocketboeken (‘de spijkerbroek’), garenloos gebrocheerd (dit is met een eenvoudig omslag), betekenen de democratisering van de cultuur. Paperbacks (‘de corduroybroek’), groter en steviger dan de pocket (ze zijn vaak ingenaaid), verwijzen naar het aanbod aan actuele cultuur en wetenschap voor de nieuwe intellectuelen. Het hoofdstuk over omnibussen en uitgaven van boekenclubs past eigenlijk niet goed in dit volgens het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm samengestelde overzicht, omdat het uiterlijk behang zich hier in feite niet onderscheidt van dat van de literaire reeksen (mogelijk alleen in het gebruik van goudbestempelde kunstleren banden); boekenclubs vertegenwoordigen maar zelden literaire reeksen.
Uit Kuiterts bewonderenswaardig heldere analyse van de door uitgevers toegekende functies aan hun literaire series, van hun markteconomische overwegingen, blijkt dat het zakelijk resultaat als regel onvoorspelbaar is. Golfbewegingen in voorkeuren voor gebonden boek of pocket of paperback zijn duidelijk in kaart gebracht (bijvoorbeeld de recente herleving van de pocket: zie het reuzensucces van de Rainbow-pockets), maar de producenten hebben nauwelijks rationele overwegingen voor hun handelwijzen. Zo leest men diverse malen dat uitgevers goedlopende titels juist niet in een pocketreeks willen opnemen (‘de kip met de gouden eieren slachten’), anderzijds wordt deze uitgeefpolitiek, al is het maar incidenteel, toch toegepast.
Dit verslag heeft een passend speels uiterlijk behang gekregen: het telt vijf kleine deeltjes (het vijfde deeltje bevat een conclusie en een uitvoerig register), elk in een bandje dat een toespeling vormt op die in de besproken groepen van literaire reeksen: een linnen band (ingenaaid, met stofomslag), een garenloos gebrocheerde pocket, een kunstleren band (garenloos, met stofomslag), een garenloos gebrocheerde paperback (minder geslaagd want zich nauwelijks onderscheidend van de pocket), een integraalband (die wel voor omnibussen gebruikt wordt). Ze hebben echter alle hetzelfde formaat en de layout van het binnenwerk is overal dezelfde.
Dit zo leesbare verslag is een aangenaam nevenproduct van een studie: na haar proefschrift over Nederlandse literaire series tussen 1850 en 1900, is Lisa Kuitert een wetenschappelijk onderzoek begonnen naar de ontwikkeling van pocket en paperback in Nederland. Daarin zullen ongetwijfeld ook theoretische aspecten van het onderzoek, zoals die waar ik aan het begin van deze recensie op wees, aan de orde komen.
frans a. janssen
| |
Te weinig kaneel
M. Evers, De vormingsjaren van A.C.W. Staring. Brieven en documenten betreffende zijn studietijd in Harderwijk en Göttingen, 1784-1789. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1996, 320 blz., ƒ57, -.
In dit fin de siècle vol zorgen om het milieu gedijt de Gelderse landman/dichter A.C.W. Staring goed. In 1990 werd hij als taal-, volks- en landbouwkundige met enige uitbundigheid geportretteerd in A.C.W. Staring. Dichter en landman. Regionalist en nationalist, met onder
| |
| |
meer een close-up van de mens en ‘burger’ van de historicus Boogman. Vijf jaar later bracht een regel uit een van zijn puntdichten het zelfs tot titel van het spraakmakende rapport Men weegt Kaneel bij 't lood van de Commissie Vonhoff. Vorig jaar kwam er in de Griffioen-reeks een nieuwe bloemlezing van Staring uit, bezorgd door Hanna Stouten, die in hetzelfde jaar in de afscheidsbundel voor P.J. Buijnsters Verlichte geesten een treffend portret van de hereboer penseelde. Als laatste in de rij meldt zich nu M. Evers met een ruim 300 pagina's tellend boek over De vormingsjaren van A.C.W. Staring, dat wil zeggen zijn studietijd in Harderwijk en Göttingen in de jaren 1784-1789.
Dit boek, alle concentratie op Starings studietijd ten spijt, biedt weinig verrassends. Het is ten dele een herhaling van eerder gedane zetten en voor zover het nieuwe details, van vooral biografische aard, aanreikt, zijn die van te weinig gewicht om het geijkte Staring-beeld bij te stellen. Het is zo eigenlijk een enigszins overbodig boek geworden, meer eikenschors dan kaneel...Ik licht dit toe.
Evers brengt in zijn boek een drietal soorten documenten bijeen: 1. Brieven van en aan Staring in de jaren 1784-1789; 2. Reisverslagen en 3. Alba amicorum. Die brieven van en aan Staring beslaan ongeveer de helft van de Vormingsjaren, zij het dat de briefschrijver Staring het aflegt tegen de briefontvanger. Het leeuwendeel (23 brieven) van de correspondentie staat op naam van zijn oom J.G. Staring, een Goudse predikant met een vlotte pen en van zijn studievriend Arnold Opten Noort (15 brieven). De epistels van Staring, aan zijn moeder en stiefvader (11), de vader van een vriend (1) en zijn correspondentie met Feith (5 aan en 8 van Feith) zijn sterk in de minderheid en waren, een enkele uitzondering daargelaten, al eerder integraal afgedrukt bij Opstelten (G.E. Opstelten, Brieven van Mr. A.C.W. Staring Haarlem 1916), terwijl de briefwisseling met Feith nog onlangs een tweede uitgave ten deel viel bij Streng (J.C. Streng, ‘Zo als men aan gemeenzaame vrienden gewoon is te schrijven’. De correspondentie van Rhijnvis Feith 1753-1824, Epe, 1994). De nieuwswaarde van deze brieven moet dan ook gezocht worden in de verklarende noten van de tekstbezorger en ook dat is maar betrekkelijk, omdat hij in de annotatie van de briefwisseling Feith/Staring Streng vrijwel woordelijk volgt.
Wel nieuw, want niet eerder gepubliceerd zijn de vier reisverslagen, die met elkaar ongeveer 30 pagina's beslaan. Helaas is het geen opwindende literatuur. Staring is als plichtmatig chroniqueur van zijn reizen niet erg op dreef en laat eigenlijk nooit het achterste van zijn tong zien. Dat Staring zich in zijn reisdagboeken zo vlak en onpersoonlijk manifesteert is op zichzelf natuurlijk een niet onbelangrijk gegeven.
En dan de Alba amicorum. Al die gestereotypeerde aanhankelijkheidsbetuigingen, voor een groot deel ook nog in het Latijn geschreven, maken natuurlijk iets duidelijk over de kringen, waarin de student Staring verkeerde, maar zeggen uiteindelijk meer over de makers dan over Staring zelf.
Evers heeft, ere wie ere toekomt, veel speurzin aan de dag gelegd in het thuisbrengen van allerlei obscure personen uit Starings kennissenkring en ook de talloze faits divers die in de brieven en andere documenten om opheldering vragen, heeft hij veelal met succes kunnen toelichten. Het is een monnikenwerk dat bij hem in goede handen was. Ronduit ongelukkig acht ik echter de presentatie van het notenapparaat. Het komt herhaaldelijk voor, dat in een brief personen of zaken genoemd worden, die ook al in eerdere brieven ter sprake kwamen en toen van een noot werden voorzien. In plaats van nu te attenderen op het pagina- en nootnummer van de eerste vermelding, stuurt Evers de lezer het bos in door alleen naar het briefnummer te verwijzen. En het zoekwerk wordt wel heel moeizaam als ter variatie Evers zo nu en dan vooruitwijst naar latere brieven.
Evers' eigen inbreng valt het duidelijkst af te lezen aan een fikse inleiding, waarmee hij zijn boek opent. Daarin volgt hij Staring minutieus in de jaren 1784-1789 met veel aandacht voor de politieke context, daarbij ruimschoots puttend uit de na de inleiding volgende documentatie. Gruiswerk te over, maar wat die vormingsjaren nu precies inhielden en in hoeverre ze de latere Staring hebben bepaald, daarover komt de lezer maar weinig te weten.
Op de laatste pagina van zijn inleiding betrap ik Evers ten slotte op een inconsequentie. Met nauw verholen opluchting stelt hij, dat de discussie of Staring al dan niet tot de romantici gerekend moet worden achterwege kan blijven, omdat het een zinloze discussie is. Daarover valt nog te twisten, maar iemand die te pas en te onpas het etiket ‘preromantisch’ hanteert, kan zich die vrijblijvendheid niet veroorloven. ‘Waarom uw Boek aan 't licht onttogen?’ hield Staring een ‘te zedigen schrijver’ voor. Het is een vraag die ik over De vormingsjaren van A.C.W. Staring bij nader inzien niet aan Evers zou stellen.
w. van den berg
| |
| |
| |
‘Wanlust volgt wellust’
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen. [Dissertatie Rijksuniversiteit Leiden]. Ridderkerk: Boekhandel ‘De Ridderhof’, 1996, 243 blz., ƒ45, -.
Een open deur..., maar deze sententie (zie het spreekwoordenboek van Harrebomée 2, 1861:435) krijgt wel een speciale wending als men zich voorstelt dat de lust daadwerkelijk op een wan bedreven wordt. Zo krijgen pikante associaties met het boerenbedrijf ruim baan: dollen in het hooi, ploegen door (Venus') akkers, zaaien en oogsten, het kaf van het koren scheiden met behulp van de wan. Betekenisverwante samenstellingen als wangedrag en wantrouwen kunnen
eveneens meedoen in het cryptische woordspel over verderfelijke zeden en gedrag. Kortom alle vooroordelen over de grove zeden van de boer blijken te zijn verstoffelijkt in een laat-middeleeuws insigne van een copulerend paar op een wan. De afbeelding van dit insigne siert de omslag van F.J. Lodders dissertatie Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen. Wanlust, wellust en list zijn trefwoorden waarmee de komische versvertelling adequaat getypeerd kan worden en waarmee Lodder een deel van het tekstcorpus der ‘boerden’ afzondert van de overige. Hij kiest de term komische versvertelling als oplossing om zijn te onderzoeken tekstbestand los te weken uit dit genre, dat in de afgelopen anderhalve eeuw onderzoek als een soort vergaarbak heeft gefungeerd. In de samenvattingen van de oudere letterkundige studies naar het genre blijkt dat de openlijke seksuele allusies en pretenties de gerespecteerde geleerden een blad voor de mond heeft doen nemen. Daarmee rekent Lodder af: de titel van zijn eerder in een nlcm-bundel verschenen artikel ‘Ik vind het gewoon lekker’. Komische versvertellingen over seksuele moraal' laat daar geen onduidelijkheid over bestaan. Eerherstel, de aandacht die deze tekstsoort verdient en een grondige analyse van de inhoud zijn de doelstellingen van deze studies.
Tien artikelen omvat de bundel die zijn gegroepeerd rond drie hoofdthema's: genreproblematiek, de inhoudelijke aspecten van de komische versvertelling en de functie van de teksten. Het boek besluit met een nabeschouwing, een Franstalig uitvoerig résumé van alle artikelen, bibliografie en registers. Deze laatste afdeling bevat samenvattingen van de inhoud van de besproken teksten, uitgebreid met gegevens over lengte, eventuele auteurs, handschriften, edities, vertalingen, bronnen en/of parallellen. Het belang hiervan ligt uiteraard in de expliciete handreikingen voor vervolgonderzoek: de data voor bijvoorbeeld comparatief literatuuronderzoek liggen kant en klaar. Lodder geeft in zijn nabeschouwing overigens ook een aantal voorzetten.
Het lijkt onlogisch te beginnen met een bespreking van het einde van het boek, maar dat is niet zonder reden. In de praktijk is het handig eerst de samenvattingen te lezen alvorens het eerste hoofdstuk, gewijd aan de genreproblematiek, op te slaan. De kern van het probleem dat Lodder signaleert, is dat tot het genre der boerden een hele reeks teksten wordt gerekend die door de middeleeuwers niet als zodanig zijn benoemd. Negentiende-eeuwse en latere onderzoekers hebben in hun pogingen het genre te omschrijven er veel meer teksten bij betrokken dan er op grond van de distinctieve kenmerken feitelijk bij behoren. Lodder komt na vergelijking van het Middel-Nederlandse corpus met Franse fabliaux en Duitse Mären tot een kleiner corpus. Onproblematisch is het echter niet: juist als zijn voorgangers zwoegt Lodder met de afweging van kenmerken, criteria zonder tot een afdoende nieuwe oplossing te komen. De winst van dit onderdeel van zijn studie is de herbezinning op het genre, maar het resultaat is eigenlijk niet meer dan de vervanging van de ene ‘noodnaam’ door een andere.
Het tweede, beduidend omvangrijkere hoofdstuk behandelt de inhoud van de komische versvertelling en opent met de vraag of komische versvertellingen
| |
| |
eigenlijk wel komisch zijn. Ook voor de lezing van de artikelen in dit hoofdstuk zijn de samenvattingen heel dienstig, want wat blijkt, is dat de goede smaak en het gevoel voor humor van negentiende- en twintigste-eeuwse onderzoekers de gegeven komiek anders interpreteren dan de middeleeuwer wellicht heeft gedaan. Middeleeuwers lachten om andere zaken en om te doorgronden waarom bespreekt Lodder de komische procédés van elk der teksten: list en erotiek zijn de sleutelwoorden. Ontrafeling van het thema list leidt tot de observaties dat deze hoofdzakelijk wordt aangewend door de zwakkere om diens machteloosheid of fysiek gebrek te compenseren. Daarnaast is de list hét middel om tot de komische climax bij te dragen. Diezelfde constatering mag gelden voor de erotiek in de komische versvertelling: pikanterieën zijn er te over, maar op de keper beschouwd worden seksuele allusies veeleer verhuld dan onbevangen en openlijk besproken.
Het derde en laatste hoofdstuk belicht het publiek en de functie van de komische versvertelling en omvat ook weer een aantal artikelen. De belangrijkste conclusie is dat de teksten vooral de bedoeling hebben te verstrooien, het publiek te laten ontspannen door een bevrijdende lach, maar tegelijkertijd ook netelige kwesties, verwerpelijk gedrag en morele normen aan de orde te laten komen. Deze doelstellingen zijn aansprekend voor ieder publiek, ongeacht rang of stand. De middelen die de verteller ten dienste staan om zijn tekst doeltreffend voor te dragen en het beoogde effect op de toeschouwers vormen een substantieel onderdeel, waarbij Lodder uitvoerig in discussie treedt met eerder door H. Pleij ingenomen standpunten. Niet in de laatste plaats is dit laatste hoofdstuk aanstekelijk omdat Lodder alle mogelijke, ook veelal hypothetische, acts en handelingen suggereert om de vertellers in hun opzet te laten slagen. Daar staat tegenover dat men zich kan afvragen of een aantal van deze hypothetische luchtballonnetjes wel in een dissertatie thuishoort.
Over het geheel genomen vindt men in dit boek een zorgvuldige studie van het onderwerp. De meningen van onderzoekers van het Nederlandse corpus der boerden en van die van de Franse en Duitse verwante genres worden aandachtig afgewogen. Als een nadeel zou men kunnen opwerpen dat de opzet van het boek, een bundeling van artikelen, de lezer veel extra ballast bezorgt. Er zijn veel herhalingen die vooral voortkomen uit het feit dat in iedere bijdrage de problematiek opnieuw uiteengezet en het tekstcorpus samengevat moet worden. Zou de auteur in de gelegenheid zijn geweest een monografie aan de komische versvertelling te wijden, dan had het onderwerp beslist meer gespetterd.
Zoals gezegd geeft Lodder zelf een aantal ideeën voor verdere studie. Maar om nog terug te komen op het insigne van het copulerende paar, hieraan besteedt Lodder uiterst zijdelings aandacht (p. 144, noot 29), wellicht omdat de interpretatie van insignes buiten het kader van zijn onderzoek valt. Niettemin zou het wel eens zo kunnen zijn dat in de komische versvertellingen en boerden de oplossing ligt voor de betekenis en de gebruikssfeer van profane en erotische insignes, zoals afgebeeld in de catalogus Heilig en profaan (vanaf nr. 537) van H.J.E. van Beuningen en A.M. Koldeweij.
saskia raue
| |
Zware kost
Petra Berendrecht, Proeven van bekwaamheid. Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen. Amsterdam: Uitgeverij Prometheus, 1996, 372 blz., ƒ49,90.
In haar proefschrift Proeven van bekwaamheid onderzoekt Petra Berendrecht de omgang van Jacob van Maerlant met zijn Latijnse bronnen. Na een inleiding komen in vier hoofdstukken achtereenvolgens aan bod: de verhouding tussen Alexanders Geesten en zijn bronnen, met name de Alexandreis van Walter van Chatillon, de Rijmbijbel (Scholastica) en de Historia Scolastica van Petrus Comestor, de Wrake van Jeruzalem en de Bello Judaico van Josephus Flavius, de Spieghel historiael en de Speculum historiale van Vincentius van Beauvais. Een afsluitend hoofdstuk biedt een conclusie ten aanzien van het bronnengebruik en de bewerkingstechniek van Jacob van Maerlant.
De hoofdstukken zijn in principe los van elkaar te lezen en ze geven daardoor een goed beeld van de nogal ongelijke stand van onderzoek met betrekking tot de verschillende teksten. Zo probeert Petra Berendrecht in het tweede hoofdstuk te achterhalen welke bronnen Jacob van Maerlant gebruikt heeft voor het schrijven van zijn vermoedelijk eerste werk Alexanders Geesten. Zij kan zich daarbij met haar tekstvergelijking op het niveau van details begeven, omdat zij kan voortbouwen op de erudiete inleiding van Franck bij zijn uitgave van de tekst uit 1882. Zij slaagt erin de inzichten van Franck over het bronnengebruik
| |
| |
te preciseren en zestien bronnen aan te wijzen waar Van Maerlant voor de glossen bij het werk van Chatillon gebruik van heeft gemaakt.
Daar staat tegenover dat zij bij de vergelijking van de Spieghel historiael met zijn bron, gezien de stand van onderzoek en de omvang van de teksten, slechts uitspraken op hoofdstukniveau kan doen. Tekenend is dat ze de hele tekst als uitgangspunt voor haar onderzoek neemt en het aantal verzen per boek gebruikt als indicator voor de bewerkingsstrategie van Jacob van Maerlant. Dat neemt niet weg dat ze daarmee aardige resultaten boekt. Niet alleen is Maerlants belezenheid nog groter dan werd verondersteld, maar het wordt ook duidelijk dat zijn structurerend vermogen immens was. Van Maerlant blijkt een totaaloverzicht van een zo kolossaal werk als de Speculum historiale te hebben gehad, waardoor hij het effect van aanpassingen op microniveau kon overzien.
Tegelijkertijd laat het proefschrift van Berendrecht zien dat er met name op het gebied van de ontsluiting van Latijnse teksten nog veel werk te verzetten is. Sommige populaire Latijnse teksten zijn in honderden handschriften overgeleverd. Dit is al problematisch, maar doordat de teksten veelal voor schoolgebruik
bestemd waren, zijn er op tekstniveau door de toevoeging van een accessus en glossen grote verschillen. Dat leidt tot wrange tegenstellingen. Daar waar ze voor wat betreft de vergelijking met Alexander Geesten gebruik kan maken van een editie van de Latijnse tekst die ook de glossen van vier (van de circa 200 handschriften) geeft, moet ze voor de vergelijking met de Spieghel historiael voortbouwen op de tekstvergelijking van De Vries en Verwijs uit 1861, die niet eens gebaseerd is op een middeleeuws handschrift van de Latijnse tekst, maar op gedrukte teksten uit respectievelijk 1473 en 1494. Weliswaar was dit volgens Berendrecht een gelukkige keus, omdat de drukken vertegenwoordigers zijn van de zogenaamde versie Douai van de Speculum Historiale, maar het blijft tekenend voor de stand van onderzoek.
Dit proefschrift laat weer eens zien dat diepgravend onderzoek noodzakelijk is om boeken voor een groter publiek mogelijk te maken. Maerlants wereld van Frits van Oostrom zou er - zoals hij zelf ook aangeeft - beslist heel anders hebben uitgezien als zijn promovenda zich niet vijf jaar had beziggehouden met ‘Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen’ zoals de ondertitel van haar boek luidt. Allerlei inzichten - de dominante plaats die vorsten in het werk van Van Maerlant innemen, de bijzondere plaats van Tobias - heeft Frits van Oostrom te danken aan de samenwerking met zijn promovenda Petra Berendrecht. Proeven van bekwaamheid en Maerlants wereld verhouden zich tot elkaar als feit en interpretatie. Berendrecht laat zien wat er bij de tekstbewerking is gebeurd; Van Oostrom wat de betekenis kan zijn van wat er is gebeurd. Dat maakt de studie van Berendrecht tot een uiterst nuttig boek, voor leken is het echter zware kost.
piet franssen
|
|