Literatuur-signalementen
De Hollandse jaren van Hugo de Groot
Driehonderdvijftig jaar na het overlijden van Hugo de Groot organiseerde het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis een colloquium over de periode tot De Groots befaamde ontsnapping per boekenkist uit de als levenslang bedoelde gevangenschap in Loevestein. De vijftien lezingen zijn inmiddels in een goed verzorgde bundel verschenen. H.J.M. Nellen en J. Trapman, De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621). Lezingen van het colloquium ter gelegenheid van de 350-ste sterfdag van Hugo de Groot ('s-Gravenhage, 31 augustus - 1 september 1995). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1996, 220 blz.
Ze bestrijken de vier belangrijkste terreinen waarop De Groot een stempel heeft gedrukt: rechtsgeleerdheid, literatuur, politiek en theologie en besteden daarbij ruime aandacht aan de context van zijn activiteiten. Gezien de aard van dit tijdschrift signaleer ik in het bijzonder de vier bijdragen onder de koptitel ‘Geleerden en literatoren’, hoewel de studies over bijvoorbeeld het politieke denken en over de godsdiensttwisten tijdens het Twaalfjarig Bestand evenzeer van belang zijn voor ons inzicht in achtergronden van de zeventiende-eeuwse literatuur.
Het meest informatieve stuk was voor mij het even elegant als prikkelend geformuleerde artikel van Harm-Jan van Dam over Grotius als filoloog en dichter te Leiden, dat wil zeggen vóór hij als vijftienjarige (!) aangesteld werd als advocaat bij het Hof van Holland in Den
Hugo de Groot
Haag. De piepjonge geleerde manifesteert zich in de beide tekstuitgaven uit zijn studietijd als een briljant filoloog en latinist, die zelfs de grote Scaliger weet te corrigeren. Arthur Eyffinger levert een pleidooi voor de aantrekkelijkheid van Grotius'
Parallelon rerumpublicarum, een welsprekende getuigenis van het hoog oplaaiende patriottisme in de Republiek kort na Nieuwpoort. De bijdrage van F.R.E. Blom, ‘Constantijn Huygens en de ontwikkeling van de poëzie in de landstaal in het eerste kwart van de zeventiende eeuw’, gaat slechts zijdelings over De Groot. Het stuk geeft zonder veel nieuws te bieden een adequaat en informatief overzicht van wat er zo speelt in de zich ontwikkelende poëzie in het Nederlands en van de rol die de
latinitas daarbij heeft vervuld. Ad Leerintveld ten slotte inventariseert de plaatsen in het werk van met name Huygens, Hooft, Bredero en Anna Roemers waar zij (bewonderend) over De Groot spreken. Een ‘clachtdicht’ van de laatste over De Groots gevangenschap, dat in een afschrift van Huygens bewaard is gebleven, wordt samen met diens reactie daarop als bijlage afgedrukt. Een opmerkelijk gemeenschappelijk thema in veel van de bijdragen aan de bundel is de aandacht die de vader van Hugo zou verdienen als breed georiënteerde geleerde. Een monografie over deze interessante en tot nog toe wat onderbelichte figuur is zeker een desideratum.
e.k. grootes