Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Rien JonkersGa naar voetnoot+
| |
De auteur van de Reynardus Vulpes en zijn opdrachtgeverDe enige gegevens die we over de auteur van de Reynardus Vulpes kunnen vinden, treffen we aan in zijn werk. Het eigenlijke verhaal daarin wordt ingeleid door een proloog met een opdracht. Aan het slot volgt nog een epiloog, waarin de schrijver zichzelf introduceert. Uit proloog en epiloog weten we dat | |
[pagina 372]
| |
Balduinus zijn tekst opdroeg aan Jan van Vlaanderen (proost van Brugge in 1262; proost van Rijssel in 1272; bisschop van Metz in 1279). Aan het slot van zijn werk, in de verzen 1841-42 noemt hij zich als volgt:
Neem deze verzen, Johannes, zoals ze hier staan, van mij aan, van Boudewijn, jong in zijn naam; oud is hij echter van lijf. Het slot van de tekst van de incunabel uit 1473. Uit de namenlijst blijkt hoe slecht deze tekst is overgeleverd: Voor cactus leze men catus (kater); Clancclerus dient te worden opgevat als Canclerus.
Het is mogelijk dat uit deze aanduiding moet worden geconcludeerd dat de auteur de naam Boudewijn de Jonge (Balduinus Iuvenis) moet hebben gehad. Verschillende mogelijkheden zijn geopperd om deze Balduinus Iuvenis te identificeren, zonder werkelijk resultaat. Het lijkt ook zeker mogelijk dat in de hierboven geciteerde verzen een spel wordt gespeeld met de naam Balduinus. Het bestanddeel bald in deze naam betekent jong, sterk; de betekenis zou dus ook kunnen zijn: ‘Boudewijn, die alleen (nog) jong is in zijn naam.’ Bij deze interpretatie kan Iuvenis (De Jonge) niet worden opgevat als eigennaam. Als op deze manier alleen Balduinus (Boudewijn) als naam van de auteur over blijft, zal het vrijwel onmogelijk zijn de identiteit van de schrijver van de Reynardus Vulpes te achterhalen, gezien het zeer grote aantal Boudewijns dat in Vlaanderen in de dertiende eeuw voorkwam. Vooralsnog lijkt het het beste om de auteur van de Reynardus Vulpes veiligheidshalve aan te duiden met de naam Balduinus en het traditioneel gebruikelijke toevoegsel Iuvenis achterwege te laten. Meer weten we over diegene aan wie de Reynardus Vulpes is opgedragen, Jan van Vlaanderen. Balduinus noemt in zijn proloog feiten die ons al uit andere bronnen bekend zijn. Uitgebreid behandelt hij de belangrijke familie van Jan van Vlaanderen: zijn verre voorvader was Liederik, eerste graaf van Vlaanderen; zijn overgrootvader Boudewijn ix, eerste Latijnse keizer van Constantinopel, graaf van Vlaanderen en Henegouwen; zijn grootmoeder ten slotte was de dochter van Boudewijn ix, Margaretha, gravin van Vlaanderen. Van haar vermeldt Balduinus dat zij nog tijdens haar leven Guido van Dampierre, vader van Jan van Vlaanderen, aanstelt als graaf van Vlaanderen. Deze vermelding geeft enig houvast voor de datering van de Reynardus Vulpes. Margaretha deed namelijk afstand van haar rechten ten behoeve van haar zoon Guido van Dampierre op 29 december 1278. De Reynardus Vulpes zal dus zeker niet vóór 29 december 1278 voltooid zijn. Van Jan van Vlaanderen wordt in het gedicht wel vermeld dat hij proost van Brugge en proost van Rijsssel was; over zijn waardigheid als bisschop van Metz spreekt Balduinus niet. Op 7 oktober 1279 werd Jan van Vlaanderen gewijd tot bisschop van Metz. De Reynardus Vulpes moet dus zijn voltooid tussen 29 december 1278 (afstand van Margaretha) en 7 oktober 1279. | |
De voorbeeldtekst van BalduinusUit het voorgaande blijkt dat Balduinus voor zijn bewerking moest beschikken over een grondtekst uit de dertiende eeuw. Op het moment dat de Reynardus Vulpes werd geschreven, was de Middelnederlandse Reynaert al algemeen bekend, zoals blijkt uit de eerste twee verzen van Balduinus' tekst: Reynaerts verhaal, volgens mij al aan velen bekend in het Diets, moetDe Latijnse bewerking heeft nagenoeg dezelfde inhoud als het gedicht dat bekend staat onder de naam Reynaert i. Taal- en stijlkenmerken van de Reynardus Vulpes maken het zeer aannemelijk dat de incunabel is gezet naar het handschrift van Balduinus uit de dertiende eeuw. Wij beschikken niet meer over Reynaert-teksten die net zo oud zijn als de Reynardus Vulpes. Daarom is Balduinus' gedicht een uiterst belangrijk document voor de Reynaert-studie, vooral bij pogingen tot reconstructie van teksten die verloren zijn gegaan. Van de ons nog bekende Middelnederlandse handschriften van de Reynaert staan het zogenaamde Comburgse handschrift (of handschrift A, ca. 1400) en het Dyckse handschrift (of handschrift F, ca, 1375) het dichtst bij de grondtekst van Balduinus. Tekstvergelijking wijst uit dat in passages waarin handschrift A fout is, de Reynardus Vulpes de goede lezing heeft, die ook in overeenkomstige passages van handschrift F is te vinden. Omgekeerd, als de tekst van handschrift F | |
[pagina 373]
| |
Drie keer de Nature-ingang; in de Latijnse, Oudfranse en Middelnederlandse tekst, resp. geciteerd naar Huygens (1968), Rogues (1963) en Lulofs (1983).
fouten vertoont en handschrift A in overeenkomstige passages niet, heeft Balduinus' tekst steeds de lezing van het - in dit geval - juiste handschrift A. Ook hieruit kan worden afgeleid dat de Reynardus Vulpes teruggaat op een grondtekst die ouder is dan de teksten van handschriften A en F. | |
Afwijkend slot in de latijnse bewerkingBalduinus gedicht bestaat uit 1850 versregels. De eerste 22 verzen zijn door Balduinus gebruikt om duidelijk te maken aan wie zijn werk wordt opgedragen; de verzen 1839 tot 1850 zijn gewijd aan de epiloog, waarin wordt herhaald dat het werk wordt opgedragen aan Jan van Vlaanderen en waarin de auteur zichzelf introduceert. In de resterende 1816 verzen geeft Balduinus Willems Reynaert-verhaal vrij nauwkeurig weer, met uitzondering van het slot. Als namelijk eenmaal ontdekt is hoe Reynaert iedereen heeft bedrogen, biedt koning Nobel in de Reynaert aan Bruun en Ysengrijn voor de geleden schade Belijn en zijn geslacht aan. Tot zover is de inhoud van de Reynaert en de Reynardus Vulpes hetzelfde, zij het dat Balduinus veel uitgebreider over deze zaak spreekt dan de auteur van de Middelnederlandse tekst. Maar in de Latijnse bewerking krijgt ook de kater, Tybeert, schadevergoeding voor het verlies van zijn oog, hetgeen juridisch gezien vreemd is. Bruun en Ysengrijn hadden immers rechtstreeks schade ondervonden van de koning, die hun huid en klauwen gebruikte om Reynaert een goede uitrusting te geven voor zijn pelgrimstocht. Om dit enigszins goed te maken, geeft Nobel hun de genoegdoening in de vorm van Belijn en zijn geslacht. Tybeert werd echter niet door de koning geschonden; er is voor Nobel dan ook geen juridische plicht om tegenover de kater iets te ‘zoenen’. Evenals in de Middelnederlandse redacties laat Balduinus de koning Reynaert tot ballingschap veroordelen. In de Latijnse bewering van Balduinus blijft het daar echter niet bij: men trekt daar op naar Maupertuus; Reynaerts woning wordt verwoest en verbrand als straf voor zijn wandaden. Of deze wijzigingen in het slot eigen vindingen van Balduinus zijn, of ontleend zijn aan oudere redacties die verloren zijn gegaan, valt nu uiteraard niet meer uit te maken. Deze onzekerheid bestaat met betrekking tot alle afwijkingen tussen Balduinus' tekst en de ons nog bekende redacties in de volkstaal die dateren van vóór het ontstaan van de Reynardus Vulpes. Het recente proefschrift van A. Bouwman vergemakkelijkt door zijn bijlage een vergelijking tussen de Oudfranse redactie en andere versies. Slechts in de beschrijving van de locus amoenus (lieflijke plaats) aan het begin van het verhaal komt een element voor dat alleen in de Oudfranse redactie en de Reynardus Vulpes aanwezig is en niet in de oudste Middelnederlandse redacties A en F. Het gaat hier echter om de aanwezigheid van rozen. Dat deze bloemen in de Latijnse versie voorkomen, zal wel terug te voeren zijn op de algemeen geldende topiek inzake de locus amoenus (zie hieronder). Aan de Ysengrimus blijkt Balduinus evenmin iets ontleend te hebben. Op grond van de ons thans beschikbare teksten moet dus worden geconcludeerd dat de afwijkingen van Balduinus van teksten A en F zijn eigen vindingen zijn. Hoewel - afgezien van het slot - de fabel van Willem vrij nauwkeurig wordt gevolgd, is het karakter van de Latijnse tekst van Balduinus totaal anders dan dat van de Middelnederlandse teksten, zoals hierna zal blijken. | |
Invloed van de klassieke literatuurOp verschillende pagina's laat Balduinus duidelijk merken dat hij zijn klassieken kent. De twaalfde en dertiende eeuw vormden de zogenaamde aetas Ovidiana en de auteur van de Reynardus Vulpes sluit zich aan bij de traditie van zijn tijd: zeker vijftien maal kan men in zijn gedicht ontleningen aan Ovidius vinden. Een aantal passages verraadt opzettelijk de invloed van Vergilius. In de meeste gevallen gebruikt Balduinus dergelijke her- | |
[pagina 374]
| |
kenbare klassieke passages om de Middelnederlandse tekst getrouw te vertalen. Maar ook op andere manieren maakt Balduinus zijn Reynaert-bewerking tot een gedicht dat duidelijk in de Latijnse traditie past. Zo achtervolgen in de Middelnederlandse versie woedende dorpers Bruun, als hij zich met veel moeite uit een boom heeft bevrijd. In de Latijnse tekst worden deze dorpers vervangen door personen die namen dragen als Tityrus, Damoetas, Daphnis, Alexis en Iollas. Deze namen
Tafereel uit Vergilius' Bucolica: Koeherder Tityrus (zittend, spelend op zijn schalmei) en geitenhoeder Meliboeus. (Manuscript Biblioteca Apostolica Vaticana).
zijn duidelijk ontleend aan die van herders uit Vergilius' Buccolica. Ook is de invloed van de klassieken duidelijk in Balduinus' weergave van de fabel van de kikkers die Reynaert vertelt om duidelijk te maken dat het onredelijk is om het wettig gezag van koning Nobel te ondermijnen. De kikkers smeken God om een koning, maar in Balduinus' tekst (L 1109-1110) wordt de God van de Christenen vervangen door de antieke Jupiter: Eens was de kwaakgrage kikker nog vrij, maar vroeg
toen een koning,
Jupiter toeschreeuwend, rauw: ‘geef ons nu ook
een vorst!.’
Een korte aankondiging als Des ander daghes voer de zonne vp ganc
(A 2927, F 2893)
wordt bij Balduinus mythologiserend uitgebreid: Reeds komt de schoonvader op van Alcyone, tranen
vergietend,
Ceyx bewenend; de nacht heeft nu zijn tocht
weer volbracht;
Dienende Horen spannen de paarden van Zon voor
de wagen,
Zon komt op; hij verschijnt vlug uit het Oosten
terug. (L 1455-1458)
In deze passage verwerkt Balduinus verschillende mythologische elementen. Met de schoonvader van Alcyone wordt Lucifer (de Morgenster) bedoeld. Zijn zoon was Ceyx, gehuwd met Alcyone. Beiden werden in ijsvogels veranderd, nadat Ceyx op zoek was gegaan naar informatie over zijn broer en omkwam op zee. Dat de Horen voor de zonnewagen zorgen, is een onder andere uit de werken van Ovidius en Hyginus bekend mythologisch beeld. De voorschriften van de retorica worden door Balduinus zorgvuldig uitgevoerd in overeenstemming met de eisen van de Latijnse traditie. Zijn stijl is verzorgd en met name de proloog zou een voorbeeldfunctie kunnen hebben voor anderen die de principes van de retorica zouden willen uitvoeren. Tot het gebied van de retorica hoort ook het op passende wijze beschrijven van de locus amoenus (lieflijke plaats). In het begin van het eigenlijke verhaal zien we daarvan een voorbeeld. Waar het Middelnederlands heeft: Het was in eenen sinxen daghe
dat bede bosch ende haghe
met groenen loveren waren bevaen (A 41-43, F 41-43)
presenteert Balduinus in L 23-26 de volgende uitbreiding: Pinksteren was het geworden. Lachend ligt bloemrijk
het dal en
Lachend de grond met zijn gras, met zijn blaren
het bos;
Lachend en stralend ligt bloemrijk de weide; de rozen
verspreiden
Zoet hun geur en met hen geurt ook de lelie
alom. (L 23-26)
Niet alleen de locus amoenus (de lieflijke plaats), maar ook de locus inamoenus of terribilis (de angstaanjagende plaats) wordt door Balduinus uitgebreid geschilderd. Tekenend is zijn mythologische beschrijving van de plaats Kriekeputte, waar de schat verborgen zou liggen: Daar waar de Zon verschijnt, terwijl de Stier hem
logies geeft,
daar heeft het Vlaamse land 'n bos aan de uiterste
rand;
Hulsterlo noemt men het en er is ook een put daar
vlakbij die
Kriekenput heet. Vrijwel nooit komt een
bewoner daarheen.
| |
[pagina 375]
| |
Uiterst verlaten is 't daar; die plek wordt bewoond
door geen enkel
vierpotig dier, door geen mens, geen vogel of
wild;
Angstig is iedere vogel wanneer hij die plaats moet
passeren;
iedereen vreest de last 's nachts te zijn op die
plek.
Wel woont en broedt in zijn nest daar vol zorg voor
zijn broedsel het dier dat
Hecate ooit heeft verklikt; 't is Ascálaphus, 'n uil.
Nachtuil Nyctimene, vroeger een meisje, nu echter
een vogel,
woont eveneens op die plaats; anderen gunt zij
slechts spot.
Volgens verhalen heeft zij het bed van haar vader bezoedeld;
het
liefst vliegt zij nu in de nacht; duister verhult dan
haar fout.
Beiden horen goed thuis op die eenzame plaats,
want zij was
ooit onkuis en hij hoort er door zijn verraad.
Daarom zijn zij gehaat bij alle vogels en houden
zij van het nachtelijk tij; bang voor een vlucht in
het licht. (L 1249-1266)
Balduinus heeft de eenzaamheid en het onheilspellende van de plaats extra reliëf gegeven door te vermelden dat slechts Ascalaphus en Nictymine er wonen. Aan Ovidius' Metamorphosen is het verhaal ontleend dat Ascalaphus door Proserpina in een uil werd veranderd, omdat hij had verklikt dat Proserpina, die moest vasten, van een granaatappel had gegeten. Ook uit de Metamorphosen komt het verhaal dat Nictymine na het bezoedelen van het huwelijksbed van haar vader de eenzaamheid zocht. In zijn fabels vertelt Hyginus dat zij in een nachtuil werd veranderd. Omdat Balduinus de voorschriften van de retorica goed opvolgt, is het zeker niet uitgesloten dat zijn tekst bestemd was voor het onderwijs. In ieder geval moet het lezerspubliek gezocht worden in kringen die zijn Latijnse Reynaert-bewerking konden waarderen, juist omdat die in de Latijnse poëtische traditie stond. | |
Moraliserende passagesEen zeer belangrijk verschil tussen Willems Reynaert en de Reynardus Vulpes vormen de moraliserende passages die Balduinus aan zijn vertaling toevoegt. Een enkele keer wordt zo een moraliserende passage ook wel in de Middelnederlandse Reynaert aangetroffen. Zo spoort Willem zijn publiek aan om op zijn hoede te zijn, als het zich in penibele situaties bevindt. Immers: iemand die in nood is, zoals Bruun die belaagd wordt door de dorpers, krijgt geen hulp, maar raakt steeds verder in de put: Wie so wille wachte hem dies
Die scade heuet of verlies
Ende groet ongheual
Ouer hem so willet al
(A 769-772, F 755-758).
Balduinus vertaalt deze verzen in L 309-312 met toevoeging van een bekend spreekwoord: Zo gebeurt er wat door het volk voortdurend gezegd
wordt:
‘Staat er een kar in een wad, wordt er alleen veel
gepraat...’
Ieder zij op zijn hoede, wanneer hij verlies lijdt,
gevaar kent:
Vaak spant een ander zich in, zó dat hij 't nog
zwaarder krijgt....
Vele moraliserende toevoegingen zijn echter eigen vindingen van Balduinus. Ze behandelen verschillende onderwerpen. Als blijkt dat Bruun zich door mooie praatjes heeft laten verleiden, daarvan nadeel ondervindt en vervolgens gehavend naar het hof terugkeert, knoopt Balduinus aan deze passage de moraliserende opmerking vast: ‘laat je niet meeslepen door ijdele roem’. Als de pape door kater Tybeert is gehavend, merkt Balduinus op dat het nu eenmaal zo afloopt met zedeloze en ontucht bedrijvende priesters. Hofkapelaan Belijn weigert aanvankelijk een mis op te dragen ter intentie van de geëxcommuniceerde Reynaert, toch doet hij het uit angst voor koning Nobel; dat geeft Balduinus aanleiding om op te merken dat het bevel van God steeds moet prevaleren boven de opdrachten van hen die op aarde machtig zijn. De meeste moraliserende verzen hebben echter betrekking op de onbetrouwbaarheid van de mensen. Tegen het kwaad in de mens wordt gewaarschuwd,Kriekeputte, volgens de editie Muller 1917. Andere mogelijke aanduidingen van Kriekeputte vindt men in: R. van Daele e.a., Het land van Reynaert. Leuven, z.j., p. 55, 60, 67
| |
[pagina 376]
| |
vooral tegen het kwaad dat zich manifesteert in vleiers die er perfide praktijken op na houden. Negen passages, bestaande uit totaal 28 verzen, zijn verspreid over de gehele bewerking aan dit thema gewijd. Ter illustratie volgt hier een passage uit het begin van het verhaal, waar Bruun zich laat lijmen door de mooie praatjes van Reynaert. De vos heeft echter alleen kwaad in de zin, vermeldt Balduinus als alwetende verteller in de verzen L 271-272: Pijn, geen eetfestijn, geen zoet, maar bloed gunt hij
hem; zo
pratend zoet met de mond; 't hart draagt enkel
venijn!
Nog een voorbeeld: Als Reynaert voor de koning verschijnt om berecht te worden, toont hij zich een eersteklas vleier. Voor dergelijke figuren dient men zich te hoeden, waarschuwt Balduinus in L 865-866: Zo mengen sluwe mensen zo vaak met loze kreten
de waarheid,
zo schat je nooit precies juist hun woordenvloed in.
| |
Reynaert: Reynardus = sympatieke schurk: demon?Het belangrijkste verschil tussen de Reynaert en de Reynardus Vulpes is waarschijnlijk het volgende. In Reynaertkringen woedt nog steeds de discussie over de kwestie of Reynaert al dan niet sympathieke trekjes zou hebben. Naar onze mening is het wat de Middelnederlandse redacties betreft mogelijk dat het publiek ondanks alle boosaardigheid van de vos toch af en toe sympathie heeft voor Reynaert. Zijn listen die er toe leiden dat een figuur uit een lagere socialeBruun loopt in de val. (Anonieme Engelse druk van kort na 1550: zie: K. Varthy: ‘The earliest illustrated English Editions of ‘Reynard the Fox’. In: J. Goossens en T. Sodmann, Reynaert, Reynard, Reinke. Köln/Wien 1980, pp. 160 e.v.)
klasse triomfeert over figuren die veel hoger staan, moeten toch bij een bepaald soort publiek een glimlach teweeg brengen en soms zelfs bewondering. Uitgesloten is deze visie in de Reynardus Vulpes. In de Latijnse bewerking van Balduinus is Reynaert de vertegenwoordiger van het kwade zelf. Hij is overeenkomstig de traditie een duivelse figuur, zoals ook Jacques de Vitry de vos in zijn preken als duivelse figuur beschouwt. Deze diabolische connotatie is in de Reynardus Vulpes veel sterker aanwezig dan in de voorbeeldtekst. Als epitheton voor de vos gebruikt Balduinus vaak het woord iniquus (boosaardig); een woord dat ook een bekend epitheton voor de duivel is. Ook de kwalificatie demon voor de vos in de Latijnse bewerking wijst in deze richting. Van groot belang voor de interpretatie van de Reynardus Vulpes is vets L 258: Dit geef ik u allemaal, àls ge mij trouw zult zijn.
Deze woorden worden door Reynaert tegen Bruun gezegd, als de vos de beer probeert over te halen naar de zogenaamde opslagplaats van honing te gaan. In de Middelnederlandse teksten staat: Jc saels hu so vele beraden
Ghine hatet niet met hu tienen (A 593-594, F 578-579).
De Latijnse tekst zal de middeleeuwer zeker herinneren aan de in zijn tijd zeer bekende woorden die de duivel spreekt, als hij Christus na diens vastenperiode op de proef wil stellen (Mattheus, iv, 9): dit alles zal ik u geven, als ge neervalt en mij aanbidt.
J. Grimm en later W. Gs. Hellinga en F. Lulofs wezen erop dat er mogelijk magische elementen in de Reynaert schuilen. De beer Bruun zou kunnen herinneren aan een manbeer, Tybeert aan een heks(enkater) en Ysengrijn aan een weerwolf. Ook overblijfselen van boom- en naammagie zouden in de Reynaert nog aanwezig kunnen zijn. Als dat waar is, is er een reden om de Middelnederlandse vos nog sympathieker te vinden: door zijn slimheid triomfeert hij over de (zwarte) magische krachten! In Balduinus' tekst valt niets van deze magische elementen terug te vinden. Ter illustratie volgt hier een vergelijking van de passages waarin aanwijzingen zijn te vinden die er op zouden kunnen duiden dat Tybeert een heks(enkater) is. In het begin van het verhaal reageert Tybeert verontwaardigd op Courtoys' klacht over de hem ontstolen worst: Die worst was miere al en claghic niet
Ic hadse bi miere lust gewonnen
| |
[pagina 377]
| |
Daer ic bi nachte quam gheronnen
Omme beiaech in eene molen
Der ic die worst in hadde ghestolen
Eenen slapenden molen man
(A 116-121, F 113-117).
F. Lulofs interpreteert al volgt: lust betekent zowel wellust en honger als list en magisch vermogen. Heksen zijn er op uit om een fallus te stelen (vergelijk het optreden van Tybeert die de pape tussen zijn benen springt); worst krijgt in deze context een dubbelzinnige betekenis. Ook bij Balduinus wordt het stelen van de worst vermeld: Niet van hèm maar van mìj was dat hapje. Ik had
dat gestolen
- slinks - van een molenaar; hij daar stal 't weer
van mij! (L 63-64)
maar het veelbetekende lust uit de Middelnederlandse redacties is niet terug te vinden. In de Latijnse tekst wordt niet een worst aangeduid, maat gaat het slechts om esca (= lekker hapje, eten). De maneschijn op de heide die de ware identieit van Tybeert en zijn soortgenoten zou kunnen onthullen, wordt wel in de Reynaert, maar niet in de Reynardus Vulpes vermeld. Wellicht elimineert Balduinus met opzet deze en andere mogelijk magische elementen om Reynardus de mogelijkheid te ontnemen om op sympathieke wijze te triomferen over figuren met duistere krachten. We mogen niet uit het oog verliezen dat ook een heel andere reden ten grondslag kan liggen aan het niet opnemen van de vermoede magische elementen van de Middelnederlandse tekst. Hoe verleidelijk de interpretatie van de moderne geleerden op het gebied van de magische elementen in de Reynaert ook is, het blijft nog steeds mogelijk dat deze elementen helemaal niet als zodanig bedoeld waren door de Middelnederlandse auteur. In dat geval zouden we te maken hebben met louter bekorting door Balduinus en niet met opzettelijke eliminering van zaken die niet door de kerk gewaardeerd zouden worden. Hiervoor is al gewezen op het gebruik van het woord iniquus dat traditioneel als kwalificatie voor de duivel wordt gebruikt. Dit woord vinden we niet alleen in Balduinus' tekst als epitheton voor Reynardus, maar ook in het slot van de incunabel, in de paar disticha waarvan men vermoedt dat ze zijn toegevoegd in de drukkerij van Ketelaer en De Leempt: Dit is het eind van 't verhaal van Reynardus. In hem
wordt verbeeld
elke demonische schurk; hem haat de hoogstaande
leeuw.
Reynaert is weg, vogelvrij verklaard, maar zijn
kracht heerst nog steeds in
menige stad en kasteel, zelfs ook in menige kerk.
Met nadruk zij hier nog opgemerkt dat ook in de Middelnederlandse versies Reynaert een zeer negatief epitheton toebedeeld heeft gekregen. Vaak wordt hij aangeduid met fel, hetgeen boosaardig betekent (afgeleid van felonie = feodale ontrouw). Het doel (de tegenspelers met magische krachten en hoge maatschappelijke positie uitschakelen) zou de middelen (het felzijn) desondanks kunnen heiligen. Het iniquus in de Reynardus Vulpes is nog meer beladen dan het Middelnederlandse fel; de mogelijk magische elementen zijn naar het lijkt door Balduinus opzettelijk geëlimineerd. Sympathie voor de Latijnse vos van Balduinus is daarom voor zijn lezers niet mogelijk. Daardoor wordt de Reynardus Vulpes niet alleen vanwege de expliciete moralisaties een belerende tekst. De les lijkt te zijn: zorg dat je uit de klauwen van het (de) boze blijft; als je eenmaal in de invloedssfeer van het kwade bent gekomen, is geen terugkeer mogelijk en ben je verloren. | |
LiteratuuropgaveDe tekst van de Reynardus Vulpes kan men het gemakkelijkst raadplegen in R.B.C. Huygens (ed.): ‘Reynardus Vulpes’. De latijnse Reinaert-vertaling van Balduinus Iuvenis critisch uitgegeven en vertaald. Zwolle, 1968. Naast de tekst is een letterlijke vertaling afgedrukt. In deze bijdrage heb ik geprobeerd om in een eigen metrissche vertaling van de Latijnse citaten iets van het karakter van Balduinus' tekst weer te geven. Daardoor moest de strikt letterlijke vertaling soms wijken voor het weergeven van bepaalde stijlelementen. Zo hebben in mijn vertaling van penas, non cenas, non mel, sed fel vovet illi (L 271) de elementen honing en gal het veld moeten ruimen voor zoet en bloed terwille van de weergave van gelijke klanken. Wie de - verre van eenvoudige - Latijnse tekst wil bestuderen, doet er dus goed aan om Huygens' vertaling te raadplegen. Verspreide opmerkingen over Balduinus' tekst kan men aantreffen in: F. Lulofs (ed.): ‘Van den vos Reynaerde.’ De tekst kritisch uitgegeven, met woordverklaring, commentaar en tekstkritische aantekeningen. Groningen, 1983. Formele en semantische elementen van de Middelnederlandse en Latijnse redacties worden vergeleken in: M.C.J.M. Jonkers, Reynardus en Reynaert. Verkenningen rond de Reynaert-receptie in de ‘Reynardus Vulpes’ van Balduinus, nomine Iuvenis. Diss. Groningen, 1985. De recente Reynaert-proefschrifren, waarvan in de ‘lead’ sprake is, zijn: A. Th. Bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos ‘Van den vos Reynaerde’ vergeleken met de Oudfranse ‘Roman de Renart’. 2 dln. Amsterdam, 1991 en R. van Daele: Ruimte en naamgeving in ‘Van den vos Reynaerde’. Gent, 1994. De meest recente literatuur over de Reynardus Vulpes treft men aan in: L.J. Engels, ‘Van den vos Reynaerde’ and ‘Reynardus Vulpes’: a Middle Dutch Source Text and its Latin Version, and vice versa’. In: R.I.A. Nipp etc.: Media Latinitas. Steenbrugge, 1996, pp. 1-28 en in: L.J. Engels, ‘Reynardus Vulpes’ als bewerking van de ‘Reinaert’. In: P. Wackers e.a., Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1996, pp. 63-84; pp. 282-291. |
|