Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Rudolf DekkerGa naar voetnoot+
| |
De vrolijke Hollander als verdwenen clichéHumor is een zaak van menselijke interactie: de één maakt een grap, de ander lacht erom. Dat laatste maakt het voor historici een moeilijk onderzoeksthema. We kennen bijvoorbeeld uit het verleden talloze komische teksten, maar we weten vrijwel niets over de reacties van de lezers of kijkers. Daarbij komt nog dat grappen maken en lachen juist zaken zijn die geen schriftelijke neerslag hebben gevonden. Sociologen en antropologen kunnen veldwerk doen naar deze orale | |
[pagina 360]
| |
cultuur. De literatuurwetenschapper H. van den Bergh kon voor zijn werk Konstanten in de komedie de intensiteit en duur van het gelach meten op geluidsbandopnamen van toneelvoorstellingen. Maar (literair)historici die verder terug willen gaan, moeten moeizaam speuren naar bronnen waarin iets van die menselijke interactie terug te vinden is. Soms is er iets te vinden in dagboeken. Notities van de Amsterdamse wijnhandelaar Isaac Pool, bijgehouden tijdens een plezierreisje in 1670, maken duidelijk dat er toen om andere zaken werd gelachen dan tegenwoordig. In een dorp zag het gezelschap een bedelares met een kind in een korf op haar rug. Deze in vodden gehulde verschijning vond men zo komisch dat er nog lang over werd nagepraat en gelachen. En de avond bracht men in de herberg door met het tappen van moppen. De schrijver moest zo hard lachen dat hij nauwelijks kon slapen, zo'n pijn deden zijn kaken. De notities in dit dagboek staan in scherp contrast met die in dat van een andere Amsterdamse koopman, Willem de Clercq, anderhalve eeuw later. Daarin lezen we dat hij bij hoge uitzondering een avond in vrolijk gezelschap had doorgebracht en had moeten lachen: ‘Dat doen wij in onze kringen niet veel’ voegde hij eraan toe. Deze twee dagboeknotities illustreren een omslag in de Nederlandse cultuur, die zich in de achttiende eeuw heeft voorgedaan. Sindsdien staan Nederlanders bekend om hun gebrek aan humor. Dit wijdverbreide (zelf-)beeld heeft een lange geschiedenis. In 1797 noemde de predikant Willem Ockerse in de eerste studie over ons volkskarakter de Nederlander een ‘koel, bedaard, droog flegmaticus’ met een afkeer van ‘luidruchtige vermaken en uitbundige vrolijkheden’. Humoristische literatuur was hier, schrijft hij, dan ook nauwelijks te vinden. Maar, zo luidt een interessante observatie van Ockerse, dat was in de zeventiende eeuw anders geweest. Dat kwam volgens hem omdat het Nederlandse volkskarakter toen ‘zeer veel grover, woester, dierlijker’ was. Buitenlandse reizigers toonden zich sinds de achttiende eeuw verbaasd over het gebrek aan humor dat ze in Nederland aantroffen. Engelsen klaagden over het gebrek aan ‘wit’, Fransen over gebrek aan ‘esprit’ en zelfs Duitsers noemden de Hollanders ‘unempfänglich gegen den Witz’. Deze observaties staan in scherp contrast met de eerdere opinies. De Italiaan Lodovico Guicciardini bijvoorbeeld, noemde rond 1600 Nederlanders ‘zeer gezellig en vol humor’, ze praten ‘grappig en kluchtig’. Volgens een Engelsman, schrijvend rond 1650 heeft de Nederlander ‘heel veel praats’: ‘Hij kletst en lacht, en vertelt zijn grapje of kluchtje zittende in een herberg of kroeg.’ De populariteit van Hollandse genre-stukken van Jan Steen en andere schilders met onordelijke huishoudens, vechtende boeren, piskijkende doctoren en herberg- en bordeeltaferelen droeg bij aan dit beeld. In Engeland werden zulke schilderijen ‘Dutch drolleries’ genoemd. Nederlandse humor was in de Gouden Eeuw een gewild exportartikel. Enkele Nederlandse kluchtboeken verschenen in Duitse vertaling. Het internationale succes blijkt ook uit het feit dat het Nederlands toneelgezelschap van de komediespeler Jan Baptist van Fornenbergh furore maakte in Duitsland en Zweden. En in de persoon van Bernard Mandeville bracht Rotterdam een van de grootste humoristische schrijvers van Europa voort. Monsieur Samuel van Huls klaegde mij dat sijn oudste dochter Sara matten van stoelen en de vloermatten op at. Anno 1653 spraken eenige cooplieden van die swaere eclips welcke op dat jaer geschieden soude. ‘Wel’, seyde een van haer, ‘het sal soo duyster sijn dat ick niet sie hoe wij op de beurs geraken.’ ‘Messieurs’, seyde Jacob van den Burch, ‘ick weet raet, als gij naer de beurs gaer, soo neemt elck een dievelanteerne mee.’ | |
Grenzen aan het lachenToch waren er in deze tijd al tegenkrachten, die later de overhand zouden krijgen. In de eerste plaats de predikanten. Theologen hebben eeuwenlang nagedacht over de vraag in hoeverre humor en lachen verenigbaar zijn met het christelijk geloof. Dat geldt ook voor de calvinistische theologen in de Republiek, van wie de predikant en hoogleraar Gisbertus Voetius het orthodoxe standpunt het scherpst heeft verwoord. In een verhandeling over het lachen schreef hij dat men beter weinig kon lachen, want wie op aarde veel lachte, zou schreien in het hiernamaals. ‘Altijd willen lachen en vrolijk zijn’ bestempelde hij expliciet tot een zonde. Een nog erger zonde was het om te ‘spotten met enig gebrek van blindheid, doofheid, kreupelheid, scheelheid, bultigheid, armoede in de naaste of met enig ander gebrek’. Voetius wees als calvinist alle toneel af, maar vooral de ‘bespottende schouwspelen’, omdat daarin ‘onnozele mensen onrechtvaardig belasterd worden’. ‘Gooche- | |
[pagina 361]
| |
Landkaart met diverse literaire genres, uit Montanus [Frans van Bergen], Gemengelde Parnas-loof (1693). Er komen geen moppen op voor, wel, in een uithoek, de grol.
laars, dansers, narren en jokspeelders (=clowns)’, bestempelde hij als ‘oneerlijke lieden’. Dat was een belangrijke kwalificatie in een samenleving waarin de scheidslijn tussen eerlijk en oneerlijk een grote betekenis had. Wie getroffen werd door dit stigma werd van iedere sociale omgang uitgesloten. Sommige beroepen brachten oneerlijkheid met zich mee, zoals dat van de beul, terwijl misdadigers en prostituées per definitie oneerlijk waren. Door komedianten met hen gelijk te stellen sloot hij ze uit de samenleving. Gedragsregels werden ook vastgelegd in etiquetteboeken. Al in de zestiende eeuw deden deze in de Nederlanden hun invloed gelden in de hogere sociale lagen. Aanvankelijk las men ze in de oorspronkelijke versies, meestal Italiaans of Frans. In de zeventiende eeuw kwamen er vertalingen en steeds vrijere bewerkingen, waarbij de inhoud meer en meer werd afgestemd op de Hollandse burgerij. Van meet af aan werd gepleit voor matigheid in het lachen, maar met steeds meer nadruk, wat in de vroege achttiende eeuw leidde tot het advies om grappen ‘in hun geboorte te smoren’. Men mocht beslist niet lachen om lichaamsgebreken en ongelukken van anderen. In de etiquetteboeken wordt dikwijls onderscheid gemaakt tussen eerlijke en oneerlijke humor. Erasmus schreef bijvoorbeeld dat men nooit mag lachen om ‘dingen die oneerlijk zijn gezegd’. Wie een grapje maakt, moet dat met waardigheid doen. Het was beslist verkeerd om anderen in woord of gebaar na te bootsen. Grimassen maken achtten alle auteurs ‘het werk van potsenmakers (=komedianten) en koorddansers’. Wie dat deed stelde zich op één lijn met dit eerloze volkje. Oudere auteurs geven het advies geestige conversatie aan te leren door naar toneelstukken te gaan en grappige lectuur te lezen. In latere etiquetteboeken vinden we echter de waarschuwing om zulke voorbeelden niet klakkeloos na te volgen. In de vertaling van het etiquetteboek van Giovanni della Casa staat dat ‘oude loopjes’ (=belegen moppen) vermeden moeten worden. Het eerste oorspronkelijk Nederlandse manierenboek uit het begin van de achttiende eeuw beschrijft iemand die het fout doet: de man draagt altijd een moppenboekje bij zich, leert er enkele van buiten en lepelt die in gezelschap op. Dat was niet meer zoals het hoorde, | |
[pagina 362]
| |
want er was meer nadruk komen te liggen op de originaliteit van de verteller. Er waren ook schrijvers die het lachen positief waardeerden, zoals Constantijn Huygens. Hij verdedigde de komedie, vermoedelijk doelend op het gezelschap van Van Fornenbergh, en meende dat predikanten zich wat moesten inhouden. Maar Jacob Cats pleitte toch ook voor matiging. Hij gaf toe dat Hollanders ‘aardig konden jokken’ (jokken=grappen maken), maar ook: 't Is goed jokken, waar goede grond is, maar maakt 't dat 't niet te bont is’. Dit advies werd ter harte genomen door enkele Amsterdamse schrijvers die zich verenigden in het genootschap Nil volentibus arduum, dat zich onder meer ten doel stelde gekuiste versies van kluchten uit te brengen. Dat kuisen geschiedde ook bij talloze genreschilderijen, waarbij vaak meteen de clou onzichtbaar werd gemaakt, zoals op het doopmaal van Jan Steen, waarbij het gebaar van de ‘hoorndrager’ (twee vingers boven het hoofd) werd overgeschilderd. De bedrogen echtgenoot veranderde daardoor in een trotse vader. | |
De anecdota van Aernout van OverbekeToneelkluchten, klucht- of moppenboeken en genreschilderijen geven ons enig inzicht in de komische kanten van de Gouden Eeuw. Maar een stuk dichter bij de grappen die daadwerkelijk gemaakt en verteld werden, staan enkele in handschrift bewaarde collecties moppen en anekdoten. De omvangrijkste daarvan berustte ruim een eeuw verscholen in de handschriftenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek. In één van de deeltjes is een briefje geplakt met de namen van een stuk of vijf neerlandici die het werk in de afgelopen honderd jaar raadpleegden. Geen daarvan heeft iets over het manuscript geschreven. Vermoedelijk vanwege de inhoud: de moppen hebben niet zelden een scatologisch karakter of betreffen seksuele handelingen, waarover men tot voor kort in de wetenschap liever zweeg. Toch zijn ze alleen al door hun literaire vorm van belang. De moppen zijn gegoten in de vorm van een korte dialoog. Het zijn zeer korte verhaaltjes met een pointe, die al sterk lijken op de moderne mop. Deze ontwikkelde zich als genre uit de meer breedvoerige klucht of ‘boert’. Naar men aanneemt is de mop een recent verschijnsel (het woord zelf dateert pas van uit de late negentiende eeuw), maar de Anecdota laat zien dat ze in mondelinge vorm al veel eerder circuleerden. Het handschrift vermeldt niet de naam van de schrijver. Maar in enkele anekdotes geeft hij zichzelf bloot, zoals in de volgende: Met de deurwaerder Verbeeck in de castellenij sittende, bragt ick 't hem: ‘A vous, Monsieur Verbeeck, onse naemen scheelen weynig.’ ‘Sij scheelen niet met al’, seyde de Secretaris Boot, ‘want met een 0 is het helpen.’ Een geck willende sich selven verhangen, bont het touw om sijn middel. Een ander dit siende, verschrikt, doch hij riep: ‘Ick ben noch niet doot.’ ‘Wat doet gij’, seyde d'ander. ‘Ick wil mijnself verhangen’, antwoorde hij. ‘Dan moet gij het touw om den hals en niet om de middel doen’, seyde d'ander. ‘Dat heb ick al besocht’, seyde hij, ‘maer ick can daer geen benauwtheyt verdragen.’De bijna naamgenoot was deurwaarder Cornelis van der Beek, de grappenmaker was François Boot, die sinds 1649 secretaris bij het Hof van Holland was. Aernout van Overbeke was in 1634 geboren als de zoon van een rijke koopman, bij wie geleerden en | |
[pagina 363]
| |
Bladzijde uit de Anecdota
schrijvers als Caspar Barlaeus, Constantijn Huygens en P.C. Hooft over de vloer kwamen. Aernout studeerde rechten in Leiden en werd advocaat in Den Haag. Hij verwierf enige naam als dichter. Hij hield er een uitbundige levensstijl op na, en in de archieven is een spoor van schuldbekentenissen terug te vinden, onder meer aan zijn wijnkoper. Gedwongen door zijn precaire financiële situatie trad hij in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie. De handelscompagnie had grote behoefte aan hooggeschoolden voor leidende posities en kon vanwege het geringe aanbod weinig kritisch zijn. In 1672 keerde Van Overbeke terug en ging wonen in Amsterdam. Twee jaar later overleed hij. Na zijn dood werden zijn verzamelde gedichten uitgegeven. Het werk had groot succes vooral dankzij de burleske verzen en een komisch verslag van zijn reis naar Oost-Indië. Wat de Anecdota bijzonder maakt is het feit dat veel moppen gesitueerd zijn in Van Overbeke's omgeving. Daardoor zijn de moppen tevens een indicatie voor de werking van humor in de praktijk. In totaal komen er 258 personen in de ‘Anecdota’ voor die identificeerbaar zijn als vrienden, collega's, kennissen of op zijn minst als tijdgenoten met wie Van Overbeke bekend moet zijn geweest. Moppen hebben een verteller nodig. Van Overbeke bediende zich niet alleen van oude bekenden uit kluchtboeken, zoals Tijl Uilenspiegel, maar figureert ook zelf in tientallen moppen als verteller, practical joker, commentator of slachtoffer. Van Overbeke stelt zichzelf daardoor op één lijn met traditionele komische figuren - iets wat nog geen ander schrijver van een kluchtboek voor hem had gedaan. Aernout van Overbeke past in zijn moppen hetzelfde komische procédé toe, volgens hetwelk Jan Steen figureert in zijn vrolijke huishoudens, herbergen en andere komische scènes. Beiden pasten een burleske zelfrepresentatie toe, die nieuw was. Er zijn overigens wel meer overeenkomsten tussen deze twee (bijna) leeftijdgenoten. De ouders van Jan Steen waren eveneens bemiddeld. Ze woonden en studeerden beiden in Leiden, en later woonden ze beiden enige tijd in Den Haag. Beiden kenden financiële tegenspoed, en lieten een spoor van schulden achter. Dat ze elkaar gekend hebben, wordt niet door bronnen bevestigd, maar onmogelijk is het niet. Jan Steen stelde belang in de literatuur blijkens zijn rederijkers-stukken, en Van Overbeke bezocht de ‘schilderskamer’ in Den Haag, het trefpunt van de schilders, blijkens één van zijn ‘autobiografische’ moppen. Waarom heeft Van Overbeke zijn Anecdota samengesteld? Mogelijk diende deze voor eigen gebruik, zodat hij eruit kon putten wanneer hij op feestjes zijn re-Blijkens het frontispice van menig kluchtboek bestond de doelgroep uit keurige heren (Het nieuwe vermaakelijke koffiehuis).
| |
[pagina 364]
| |
putatie als humorist hoog moest houden. Wellicht wilde hij een deel ervan ook publiceren. Kluchtboeken en bundels met komische verhaaltjes waren in deze tijd een zeer lucratief genre, en Van Overbeke kon altijd extra inkomsten gebruiken. Zo ver kwam het niet. De laatste moppen zijn met een bevende hand geschreven, en kondigen de ziekte aan waaraan Van Overbeke in 1674 zou sterven. We mogen daarom blij zijn dat de Anecdota, een hoogtepunt uit de bloeitijd van de Hollandse humor, in handschrift bewaard zijn gebleven. | |
Spot en zelfspot onder juristenOnder de met name genoemde personen nemen de juristen een aparte plaats in. Van Overbeke maakte graag grappen over zijn eigen beroepsgenoten. Advocaten waren in de Republiek, net als elders in Europa, een vastomlijnde en herkenbare beroepsgroep. Ze werden door de overheid met een eedsaflegging in hun ambt bevestigd. Ze droegen voorgeschreven kleding, de toga en baret. En hoewel ze een zeker prestige genoten, werden advocaten door de buitenwereld ook enigszins gewantrouwd. Velen waren van betrekkelijk gewone, burgerlijke afkomst, en verkregen door hun universitaire opleiding een hoger sociaal prestige dan hun afkomst wettigde. Dat gaf hen als groep een ambivalente status. Ook in het juridisch betoog kon humor een plaats vinden. Een jurist vertaalde in 1678 het traktaat van Quintilianus over het lachen in het Nederlands, en wees er in zijn inleiding op dat het zeer nuttig kon zijn voor zijn ambtgenoten. Juristen werden ook in kluchten vaak op de hak genomen, evenals in spreekwoordenbundels. Er zijn ook schilderijen met evident komisch bedoelde advocatenkantoren, onder meer van de hand van Jan Steen. Advocaten kenden een sterk esprit de corps. Ook buiten de rechtszaal gingen ze veel met elkaar om. Advocaten hadden bijvoorbeeld hun eigen trefpunten. Een van de Amsterdamse kroegen die de schrijver van het kluchtboek St. Niklaes-gift aen de jeugd uit 1644 aandeed op zijn zoektocht naar moppen werd door advocaten en procureurs gefrequenteerd. Deze beroepsgroep had volgens hem veel gevoel voor humor, want de moppen vlogen hem hier dusdanig om de oren, dat het hem duizelde: ‘Het was er zo'n gewoel dat ik bijna verdoofde.’ Uit de moppen ontstaat de indruk dat advocaten elkaar voortdurend in de maling namen. Ze maakten grappen over elkaars namen, of spotten met de gebrekkige kennis van het Latijn van een confrater. Maar het is ook duidelijk dat niemand zich beledigd mocht voelen. En als er al wraak werd genomen, dan diende dit met hetzelfde wapen te gebeuren: met humor. Tussen de advocaten bestonden ‘joking relationships’, die, net als in veel niet-westerse volkeren, een belangrijk sociaal bindmiddel waren. Er is alleen een belangrijk verschil: de advocaten maakten onderling grappen op basis van gelijkwaardigheid en in de publieke sfeer, terwijl de traditionele, door antropologen bestudeerde joking relationships meestal een hiërarchische relatie bevestigen binnen de clan- of familiesfeer. De advocaten waren enerzijds opgeleid in een retorische traditie waarin humor belangrijk was, maar ze hadden kennelijk ook een sterke behoefte aan grappenmakerij. De grapjes van deVan Overbekes vriend, de dichter Jacob Westerbaen komt voor in de Anecdota in een grapje over diens pamflet ‘Kostverloren’.
advocaten hadden onmiskenbaar een functie: ze ontlaadden de spanningen die wel moesten ontstaan tussen mensen die beroepshalve voortdurend elkaars tegenstander waren, maar die buiten de rechtszaal op goede voet moesten blijven staan. De juridische humor bij Van Overbeke is een merkwaardige combinatie van spot en zelfspot. Een van de interessantste moppen betreft een confrontatie tussen een advocaat en een ambtenaar in de periferie van het recht: de beul. Beul en advocaat stonden dichter bij elkaar dan men zou denken, getuige de volgende anekdote. De beul, proces krijgende, addresseerde sich aen den advocaet Dimmer, seggende dat sij al van de oudste dienaeren van de justicie waeren en dat hij hem in dese saeck moest helpen. Hij nam het aen en volvoerde de saeck soo trouwelijck dat de beul triumpheerde. R. ‘Mijnheer, ick heb u van harten te bedancken en versoecke of U Edele dit kleyntje voor | |
[pagina 365]
| |
alle genomene moeyte gelieve aen te nemen’. R. ‘Ick neem geen geld van mijn confraters’. R. ‘Ick bid u, mijnheer.’ R. ‘Het sal toch niet wesen.’ Nae lang protesteerens: R. ‘Ick hoope het dan weer aen u of de uwe te verdienen.’ Deze anekdote krijgt een extra dimensie wanneer we de kwestie van de eer erin betrekken. Hier ontmoeten twee uitersten elkaar. De advocaat oefende een bij uitstek eerzaam beroep uit; de beul oefende een bij uitstek eerloos ambt uit. Wie in handen van de beul viel, verloor zijn eer, en daarop zinspeelde Van Overbeke. De impliciete ontkenning van de grens tussen eer en schande in deze mop zorgde voor het komische effect. De spanning die bestond doordat beide mannen enerzijds gescheiden waren door de grenzen tussen eerlijk en oneerlijk, en anderzijds verenigd waren doordat ze beiden binnen de sfeer van het recht werkzaam waren, werd hier op humoristische wijze tot ontlading gebracht. | |
Lachwekkende geleerdenGeleerde mensen waren van oudsher een groep waardoor en waarover grappen werden gemaakt. En juist de humor uit het milieu van studenten en humanisten is in geschriften overgeleverd. Het wekt geen verbazing dat Aernout van Overbeke over verschillende hoogleraren anekdotes vertelt, waaronder befaamde, zoals Caspar Barlaeus en Daniel Heinsius, en minder bekende, zoals Domenicus Baudius, Johannes Bodecherus Banningius en Abraham Heydanus. Van Overbeke heeft hen vermoedelijk zelf gekend. De eerste twee waren zelfs bevriend met de familie. Erg vleiend zijn de moppen niet. Toen Heinsius in Amsterdam eens dronken was en moest overgeven, zei Barlaeus dat zijn collega te Leiden veerzen en te Amsterdam kalven maakte (kalven betekent overgeven). Heinsius werd na een feest door Leidse schutters betrapt op publiekelijk urineren; zij ontnamen hem zijn pruik die hij met een schelling moest afkopen: ‘Men drinkt hier gratis en moet betalen om te pissen’, klaagde hij. De grappen over Heinsius worden nog leuker wanneer we weten dat hij de auteur was van een befaamde lofzang op Bacchus. De hoogleraar in welsprekendheid en geschiedenis Baudius kreeg eens een paard cadeau van prins Maurits en keek prompt onder de staart. Gevraagd waarom, zei hij: ‘een gegeven paard moet men niet in de mond zien.’ Het grapje van Heydanus gaat als volgt:De raetsheer Panhuijsen was seer crom van neus. Op seeckere maeltyt seyde Heidanus tegen hem: 't Is moeyelijck, mijnheer, een raetsheersampt te bekleden om de sware saecken die er dickwels voorvallen’. ‘Het is niet’, seyde Panhuijsen, ‘wij oordeelen na de bewijsen, wij volgen maer onse neus.’ ‘Mijnheer’, antwoorde Heidanus, ‘soo moet gij geweldich krom recht doen’.Van Overbeke heeft Heydanus de grap misschien zelf horen vertellen, want hij heeft hem zeker gekend, al was het maar omdat hij getrouwd was met de dochter van de buren op het Rapenburg. Bij een andere gelegenheid nam deze hoogleraar zijn collega-medici in de Houtsnede uit 1623 met portret van de Leidse rederijkersnar Pieter van der Morsch (1543-1628) alias Piero.
maling door te vertellen dat hij in Alkmaar een gebroken been had genezen met pekdraad. Ze raadden niet dat het een houten been was. Intellectuelen moesten gevat zijn, en dat probeerden velen uit Van Overbeke's omgeving. In moderne ogen zijn hun grappen vaak nogal flauw, maar dat komt vooral omdat we geconditioneerd zijn door de humor uit onze eigen tijd. Roemer Visscher hadde een deel gasten getracteert. Soo als sij 's avonts afscheyt naemen om nae huys toe te gaan seyden sommige: ‘Goede nagt, heer Visscher, wij bedancken u seer, gij kunt uw schade weder eens inhalen.’ R. ‘Of ik geck was, die sal mij van selfs genoeg thuys komen.’ | |
Tegenstelling en omkeringDe tegenstelling tussen rein en onrein is een terugkerend element in Van Overbeke's moppen, net als die tussen eer en schaamte. Met seks, poep en pis kreeg men de lachers op zijn hand. Vanwaar deze preoccupatie? Het betreft hier terreinen, waar de normen, zo blijkt uit etiquetteboeken, aan het verschuiven waren en die met steeds | |
[pagina 366]
| |
meer discretie behandeld moesten worden. Het conflict tussen nieuwe en oude normen leidde geregeld tot pijnlijke situaties, waar een lach bevrijdend kon werken. Verschillende grappen betreffende bijvoorbeeld de ‘secreten’ in huis, vooral, zo blijkt, omdat zoiets een nieuwigheid was in Van Overbeke's tijd. Toneelkluchten uit de zeventiende eeuw heeft men vaak getypeerd als volkshumor: de grofheden die men daarin vond zouden immers zeker niet door de keurige Hollandse
Nederlandse kluchtboeken werden in het Duits vertaald; De geest van Jan Tamboer werd Der lüstige Heerpaucker.
Jan Tamboer was de bijnaam van een bekende Amsterdamse toneelspeler, maar die referentie ging in de vertaling verloren. regenten zijn gewaardeerd. De Anecdota van Van Overbeke laat zien dat dergelijke humor ook binnen de hogere klassen zeer werd gewaardeerd. De meeste grappen van Van Overbeke zijn gebaseerd op het op zijn kop zetten van bestaande hiërarchieën, zoals die van man en vrouw, boer en burger, heer en knecht. Soms gaat dat gepaard met staaltjes tijdloze slapstick: Een joncker hadt een deel van sijn vrienden op sijn geboortetaert genoot. De knegt, daermede coomende, valt de camerdeur in, over een oragnieschil. De joncker, dit siende, seyde: ‘Dat can ick oock wel, des heb ick geen knecht daertoe van doen’, waerop de knecht antwoorde: ‘Dat geloof ick wel, mijnheer, gij hebt goet seggen nu gij 't van mij gesien hebt.’De omkering is een frequent toegepast traditioneel komisch principe. Een voorbeeld betreft de boeren in Oudorp op Goeree, die als ze vrolijk waren alles verkeerd om zeiden. Tot 't Oudorp bij Goeree, als de boeren daer vrolijck willen sijn, soo seggen sij alles recht verkeert, als: regent het dat het klapt, soo seggen se: 't is moy weer'. Is 't lecker bier: ‘Dat bier is vaets’ etc. Een vreemde boer, die hier niet van wist, tot Oudorp in 't selschip komende, bragt het een van dese inboorlingen, die het glas ontfangende, seyde: ‘Ick hebbe uw vader wel gekent. Dat was een schelm, een fiel’ (willende seggen een eerlijck man). Deze boer, geen geck verstaende, trock van leer en gaf hem drijvende een jaep in sijn koon. ‘Dat 's mis’, riep de gequeste. Dit is omkeringshumor ad absurdum doorgevoerd. Veel van dit soort grappen hebben veel van hun zeggingskracht verloren, omdat de samenleving minder hiërarchisch is geworden. Heer en knecht, man en vrouw, vormen geen absolute tegenstellingen meer. | |
Opkomst, bloei en verval van de Hollandse humorHollandse humor kreeg in de Gouden | |
[pagina 367]
| |
Eeuw een modern karakter. De ouderwetse, middeleeuwse humor was sterk gebonden aan bepaalde momenten, zoals het carnaval, aan vaste plaatsen, zoals het kermisterrein, en aan vaste personen, zoals de hofnar. Later werd humor meer beschouwd als een individuele eigenschap en er kwam meer waardering voor spontane humor. In de burgerlijke cultuur van de Republiek bestond geen behoefte meer aan hofnarren, maar eerder aan amusante boeken, waarmee de vrije tijd - een nieuw verschijnsel - kon worden gevuld. Middeleeuwse humor was vaak agressief, men lachte om mismaakten en bedelaars. Dat verdween nog niet geheel, maar er kwam ook plaats voor subtielere humor. Deze humor kon de sociale omgang vergemakkelijken. Van Overbeke's advocatenhumor loopt vooruit op de moderne ‘kantoorhumor’, die thans in ieder handboek over bedrijfsorganisatie belangrijk genoeg wordt geacht om een paragraaf toebedeeld te krijgen. Het dochtertje van den advocaet Mahu siende een gilde-os voorbij trommelen met kransen en linten rontom versierd, vraegde: ‘Moeder, is dat beest vandaeg jarich dat sij het soo besteecken?’ De vrolijke Hollander van de Gouden Eeuw is, zo blijkt uit deze verkenning, meer geweest dan een vergeten cliché. Sinds wanneer is het element humor naar de achtergrond gedrongen in de Nederlandse samenleving? Het is verleidelijk het overlijden van Van Overbeke in 1674 of van Jan Steen vijf jaar later als markering te kiezen. We zouden ook de sterke teruggang in de productie van kluchtboeken na 1675 kunnen kiezen. Ook zou men kunnen kiezen voor de datum van 3 oktober 1681. Op die dag vervoegde de bekendste Nederlandse komediespeler, de hiervoor genoemde Jan Baptist van Fornenbergh, zich bij de kerkeraad van de Hervormde Gemeente van Den Haag met het verzoek te worden toegelaten als lidmaat. Hij betuigde ‘hartelijk berouw’ te hebben van zijn vroegere leven als komediant, en nooit meer naar zijn oude levenswijze te zullen terugkeren. Misschien is deze wending wel typerend voor het dominant worden van de ideeën van Voetius en andere gereformeerde predikanten. Of kan de grens beter worden opgeschoven naar 1691? In dat jaar verruilde namelijk de jonge Bernard Mandeville zijn geboortestad Rotterdam, waar hij door een scherpe satire tegen de lokale overheid in moeilijkheden was geraakt, voor Engeland. Daar zou hij een van de bekendste humoristische auteurs worden, die onder meer invloed zou uitoefenen op Voltaire. Het zou symbolisch zijn voor de overvleugeling van de Hollandse burleske humor door wat zou uitgroeien tot de meer fijnzinnige Engelse ‘wit’. Voor al deze mogelijkheden valt iets te zeggen. Maar in feite zou zo'n omslag een al te kunstmatige creatie zijn. Humoristen van daad en geschrift zijn er in Holland altijd gebleven. Maar alleen in bijzondere omstandigheden deden zich creatieve explosies voor die doen denken aan die van de Gouden Eeuw, zoals de enorme productie van cartoons tijdens de Patriotten Revolutie, meer dan 200 in de jaren 1780-1787. Humor heeft zich in Nederland verder geëvolueerd onder achtereenvolgens Franse, Engelse en later Amerikaanse invloed. Van een werkelijke opbloei is pas sinds enkele decennia sprake. Er is zelfs weer internationale waardering, al is dat een meer recent fenomeen. De schrijver Arnon Grunberg oogst succes in Amerika, Nederlandse tekenaars vullen de Donald Duck en maken cartoons voor de New Yorker, Rudi Carrell is de grootse humorist in Duitsland, en het televisieprogramma ‘Jiskefet’ wordt op internationale beurzen aangeprezen als ‘absurd humour from Holland’. Bij deze opbloei is een herwaardering voor de grappen van Aernout van Overbeke op haar plaats. | |
LiteratuuropgaveEen studie over Aernout van Overbeke en zijn Anecdota door Rudolf Dekker zal verschijnen bij Uitgeverij Wereldbibliotheek. De reisbrieven van Van Overbeke verschijnen in een uitgave van Arie-Jan Gelderblom en Marijke Barend in de reeks Egodocumenten bij uitgeverij Verloren. De moppen van Aernout van Overbeke zijn uitgeven in: Aernout van Overbeke, Anecdota sive historiae jocosae. Een zeventiende-eeuwse verzameling moppen en anekdotes. ed. Rudolf Dekker, Herman Roodenburg en Harm-Jan van Rees (Amsterdam, 1991). De interdisciplinaire werkgroep Humor houdt regelmatig bijeenkomsten en geeft een nieuwsbrief uit. Inlichtingen: Giselinde Kuipers, Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek, Oude Hoogstraat 24, 1012 CE Amsterdam. |
|