Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Frits van OostromGa naar voetnoot+
| |
[pagina 350]
| |
[Boven] De veilingcatalogus
[Onder] Opening van het handschrift
Wyn, die weliswaar - opmerkelijk genoeg, voor een rijksarchivaris - wat onder Huygens al als perkament gedetermineerd was voor papier versleet, maar die intussen wel als eerste zag waar het hier eigenlijk om ging, omdat hij het boek ook op zijn inhoud opensloeg. In zijn Historische en letterkundige avondstonden laat Van Wyn zijn alter ego Volkhart zeggen: ‘In eene zeer voornaame Boekery, hier te Lande, heb ik, weleêr, gezien eene Nederduytsche berymde overzetting van den Roman van Lancelot. [...] Zy scheen my toe van de 14de eeuw.’ Toen Van Wyns Avondstonden in 1800 verschenen, verbleef de Haagse Lancelot voor een inspectie buitenslands. In 1795 was het boek door Franse agenten die waren uitgestuurd om voorwerpen van kunst en wetenschap bijeen te graaien, naar Parijs getransporteerd. Aldaar werd echter vastgesteld dat dit boek, waarschijnlijk om zijn koeterwaals en zijn gebrek aan miniaturen, niet imposant genoeg was om in het pantheon van de Bibliothèque Nationale te worden bijgezet. In 1816 stuurde men het handschrift maar weer terug naar 's-Gravenhage, alwaar het met zovele andere kostbaarheden uit de voormalige stadhouderlijke collectie een plaats kreeg in de onlangs opgerichte Nationale, en sedert 1806 zelfs Koninklijke Bibliotheek. Daar is het sedertdien gebleven: eerst onder nummer 719, toen met de signatuur Y 122 en sinds het begin van deze eeuw als 129 A 10: d.w.z. kast honderdnegenentwintig, | |
[pagina 351]
| |
eerste plank van onderen, het tiende boek van links - en op die plek staat het nu nog. Kort na zijn repatriëring trok het boek de aandacht van de kwartiermakers van de medioneerlandistiek, de Duitsers Heinrich Hoffmann von Fallersleben en Franz Josef Mone. Zij waren naar Holland gereisd om over deze waterrijke streken de hooggestemde geest van Grimm te laten zweven, en schuimden daartoe de bibliotheken af op zoek naar bronnen uit de middeleeuwse voortijd. Zij stelden gezaghebbend vast dat het hier inderdaad om een perkamenten handschrift uit de veertiende eeuw ging, en dat het boek een Middelnederlandse versvertaling bevatte van de Oudfranse prozaroman van Lancelot. Ook signaleerden zij, net als Van Wyn trouwens gedaan had, dat op het 241ste en laatste folium een opmerkelijk ex libris prijkte: ‘Hier indet boec van lancelote, dat heren lodewijcs es van velthem’. Die naam was anderszins bekend als van een priester-schrijver uit de vroege veertiende eeuw, een man die Maerlants Spiegel historiael van een vervolg voorzien had en daarin blijk gaf van gefascineerdheid door Arthuriana. De verleiding was vanzelfsprekend groot in hem nu ook de man achter dit boek te zien, maar onze vroege schatgravers konden heel behoedzaam zijn: Hoffmann en Mone schortten hun oordeel op totdat er van de Lancelot een uitgave het licht zou zien. | |
Het werk van JonckbloetDat volle levenslicht zou aan het boek worden geschonken door geen geringere kracht dan Willem Jozef Andries Jonckbloet, aartsvader det medioneerlandici algader: de eerste schrijver van een heuse geschiedenis der Middelnederlandse letterkunde, en later zelfs van de eerste wetenschappelijke geschiedenis van de complete Nederlandse literatuur, toen hij eenmaal te Leiden was benoemd als de eerste hoogleraar op het vakgebied der Nederlandse letterkunde. Zover was het nog lang niet toen hij omstreeks 1838 dit boek in handen kreeg. De nog maar net twintigjarige Jonckbloet was destijds pas aan het begin van zijn missie om de natie, zoals hij het in een brief uit 1839 zei, uit haar ‘apathie [ten aanzien van de oude teksten] te [doen] ontwaken, en een aanvang te maken met de uitgave der by ons bedolvene schatten, waarin men ons op vreemden bodem helaas zoo ver is vooruitgestreefd!’ En terwijl Jonckbloets Leidse professoren, zoals Siegenbeek, hem maar een rare snijboon vonden, vond hij een wijze medestander in de toenmalige bibliothecaris van de kb, J.W. Holtrop. Die reikte Jonckbloet menige interessante bron uit zijn collectie aan ten dienste van bewerking voor de wetenschap - een eerste vrucht waarvan deze student in 1840 zelfs in een audiëntie aan de koning aan mocht bieden: zijn uitgave van Van Wyns nagelaten aantekeningen bij de rijmkroniek van Jan van Heelu over de Slag van Woeringen. Dat was nu niet bepaald de meest laagdrempelige kennismaking met de Middelnederlandse letterkunde, en het leidde ertoe dat enkele dagen na de audiëntie de minister van Binnenlandsche Zaken bij Holtrop navraag deed om inlichtingen die hij de koning omtrent dit merkwaardige geschenk kon verschaffen. Maar met dit alles was wel degelijk een kiem gelegd. Had minister De Kock aanvankelijk laten weten dat hij de hele onderneming met betrekking tot de vaderlandse literatuurgeschiedenis welzeker hoogst belangrijk vond, maar niettemin van mening was dat alles niet te veel mocht kosten gelet op de toestand van 's rijks kas, nu kwam tussen de landsregering, haar bibliothecaris Holtrop en de gedreven Jonckbloet een driehoek totEx libris Lodewijk van Velthem
Omslag van Jonckbloets Nederlandsche Letterkunde
| |
[pagina 352]
| |
stand waarbinnen voor dit vakgebied iets groots verricht kon worden. Op 10 oktober 1840 ontving de student Jonckbloet een brief van de Minister, waarin deze hem mededeelde dat het Zijne Majesteit aangenaam zou zijn, indien hij zich in samenspraak met de Bibliothecaris der kb zou willen blijven inzetten voor uitgave van nog niet gepubliceerde middeleeuwse bronnen. Dat liet Jonckbloet zich geen twee keer zeggen. In 1841 publiceerde hij de eerste uitgave van de Beatrijs naar het unieke handschrift ter kb; en in 1842 bood hij de opvolger van minister De Kock, baron Schimmelpenninck van der Oye tot beide de Pollen, een doorwrochte editie van de Dietsche doctrinael aan. De goedgunstige ontvangst van deze middeleeuwse schatten uit de Koninklijke Bibliotheek maakte de tijd rijp voor een nog veel grotere greep: een uitgave van het boek van Lancelot waar Holtrop en Jonckbloet al lang een oogje op hadden. Wegens de omvang van dit handschrift waren hier wel aanmerkelijke kosten mee gemoeid: maar liefst tweeduizendvijfhonderd gulden naar Holtrops berekening, maar die som kon over enkele jaren worden uitgesmeerd. Bij Koninklijk Besluit van 4 maart 1843 ontving Jonckbloet de gedroomde opdracht. Hij kreeg het handschrift eenvoudig mee naar huis en heeft eraan gewerkt met de gedrevenheid van iemand die beseft dat hij puur goud in handen heeft. Binnen twee jaar had hij het eerste deel van zijn editie gereed en goed twee jaar nadien het tweede deel: totaal twee maal driehonderd dichtbedrukte pagina's tekstuitgave op groot formaat in drie kolommen, met driehonderdvijftig pagina's inleidingen en bijwerk - tot dan toe en zelfs tot op heden veruit de grootste tekstuitgave ooit van enig Middelnederlands dichtwerk door één man tot stand gebracht. In die editie legde de toen dertigjarige aartsvader van ons vak het oudste, voluit literaire Nederlandstalige boek voor het eerst waarachtig open - en wat Jonckbloet toen waarnam kan voor ons nog altijd als een eerste leidraad dienen. | |
Inhoud en belangDe Haagse Lancelot moet ooit het tweede deel geweest zijn van een set waarvan het eerste deel verloren is gegaan. Dit tweeluik deed het machtigste verhaal van heel de Arthursage: de levensgeschiedenis van Lancelot, hoe hij als vondeling wordt opgevoed, aan koning Arthurs hof belandt en zich daar ontwikkelt tot de beste ridder ter wereld, hoe hij de steun en toeverlaat van koning Arthur wordt maar tevens - en daarin schuilt de kiem van later drama - de minnaar van diens gemalin koningin Guenièvre. Als ons Haagse exemplaar begint, zijn we in Lancelots roman op ongeveer tweederde gevorderd, en beginnen zich donkere wolken samen te pakken boven Arthurs koninkrijk. Dat zal nog sterker worden in de beide teksten die op Lancelots levensverhaal aansluiten, en daarmee een trilogie vormen: de queeste van de Graal, waarin de grootste ridders van de Tafelronde de een na de ander zullen falen, en het dramatische verhaal van koning Arthurs dood en de ineenstorting van diens rijk ten gevolge van interne tweedracht en verraad. Ook die twee romans zitten in dit boek, waarbij - en dat is heel opmerkelijk - op de twee overgangen tussen de delen van de trilogie een zevental andere Arthurromans is ingeschakeld,Opzet Lancelotcompilatie
als terzijdes bij het majestueuze hoofdverhaal: eerst een over Perchevael en een over de zwarte ridder Moriaen, en bij de overgang van Graal naar Arturs doet een vijftal episodische romans: achtereenvolgens de Wrake van Ragisel, de Ridder metter mouwen, Walewein en Keye, de novelle over Lanceloet en het hert met de witte voet en de Torec. Daarna volgt als gezegd het slotdeel van de trilogie, waarin het doek valt over Arthurs wereld. Van dit machtige verhalencomplex, in dit ene boek alleen al bijna negentigduizend verzen omvattend, bezorgde Jonckbloet de editie in twee statige delen. Bij zijn tekstuitgave volgt de editeur getrouw het handschrift, en stelt in een aparte Bijlage zijn emendaties voor. In deze Bijlage staan ook de tekstcorrecties aangegeven van de middeleeuwse gebruiker die veel in het handschrift heeft gekrabbeld. Van Jonckbloets inleidingen is vooral die van het tweede deel monumentaal, waarin de editeur verslag uitbrengt van een speciale speurtocht in Frankrijk. Al in het begin van zijn bemoeienis was hij namelijk gefascineerd geraakt door de gedachte, dat in het Haagse boek dan weliswaar de tri- | |
[pagina 353]
| |
logie uit het Oudfrans vertaald was, maar de ingevoegde romans niet. Om dit vermoeden te verifiëren was eigen onderzoek in Parijs vereist; want zoals Jonckbloet zei in een brief aan Matthijs de Vries: ‘ik oordeel niet voordat ik zelf gezien heb want op de fransche geleerdheid kan men niet veel rekenen.’ De autopsie bevestigde hem in zijn vermoeden. De Bibliothèque Nationale bleek inderdaad een schat aan Franse codices te herbergen die Lancelots trilogie bevatten, maar geen daarvan had een equivalent voor het zevental episodische romans. Deze bevinding was van een belang dat verre uitsteeg boven deze specifieke casus. Niet meer of minder dan de grootheid van de Nederlandse letterkunde zelf stond op het spel. In dezelfde jaren dat Jonckbloet aan zijn Lanceloteditie werkte, had immers B.H. Lulofs zijn Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letteren gepubliceerd, waarin Jacob van Maerlant als de eerste Nederlandse schrijver van formaat werd opgevoerd. De Leidse student Jonckbloet wist beter dan de Groningse hoogleraar (en trouwens ook beter dan zijn eigen professor Siegenbeek, die in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde dezelfde voorstelling gegeven had). Als kenner van het spoor gewezen door Van Wyn, Hoffmann en Mone, maar bovenal door eigen speurwerk had Jonckbloet een scherp oog voor de rijke traditie van Middelnederlandse ridderromans waarmee Maerlant polemiseerde, die dus aan hem voorafging en die, zo wist hij, wel degelijk bewaard gebleven was - zij het veelal in sterk gefragmenteerde toestand, maar daarom nog niet minder indrukwekkend voor wie echt vorsen en zien wilde. Juist in de jaren dat Jonckbloet zulk baanbrekend werk verrichtte ter ontsluiting van dit oudste glorietijdperk der Nederlandse letterkunde, kwam Lulofs weer met de belegen beeldvorming aan boord - reden voor Jonckbloet om het editoriale werk aan Lancelot te onderbreken en in een vlammende bespreking in De Gids met deze pseudo-autoriteit de vloer aan te vegen. Of zoals hij hetzelf verwoordde in een brief van 9 oktober 1845: ‘om mij wat te verpoozen heb ik dezer dagen het beestachtig slechte Handboek van prof[essor] Lulofs eens uitgekleed [...] O dat verdoemde liefhebberen! En zoo men nog maar in dat handboek las dat het het laatste werk van dien aard zou wezen [...] maar jawel prof is nu eenmaal gelanceerd, en daar hy de wensch heeft van boeken te maken zou hy misschien wel op die baan voort willen schuifelen; maar ik hoop hem de lust benomen te hebben.’ In zijn kruistocht tegen Lulofs en consorten kwam het Haagse handschrift uiteraard voor Jonckbloet als geschenk uit de hemel. Was de daarin vervatte Lancelottrilogie zelf al dertiende-eeuws, de ingevlochten romans, onmiskenbaar elk getuigend van een eerder zelfstandig leven, moesten zeker zo oud zijn, en maakten ook nog eens de indruk van oorspronkelijke Nederlandse scheppingen te zijn. Het handschrift was daarmee het ideale bewijs voor Jonckbloets voornaamste leerstuk, geformuleerd in de peroratie van zijn requisitoir aan Lulofs' adres: ‘Eens en voor altijd dus: neen, onze letterkunde vangt niet aan met de helft der dertiende eeuw; het is van dien tijd, dat haar verval dagteekent. Van 1150 tot 1270 heeft eene dichterlijke school gebloeid,Editie Jonckbloet; titelblad
rijk aan verbeelding, heerschende over eene zoetvloeijende, kernachtige taal, die in epischen of lyrischen vorm zich de heerlijkste monumenten gesticht heeft bij wie niet vooringenomen of anderzins onbevoegd wil oordeelen.’ Dit maakt ook de pontificale ondertitel begrijpelijk die Jonckbloet aan zijn editie van de Roman van Lancelot meegaf: xiii de eeuw. Dat het Haagse boek intussen zelf uit de vroege veertiende eeuw dateerde, hoefde natuurlijk geen overwegend bezwaar te zijn. Ook werd de stemming niet bedorven toen in 1862 een Oudfranse Arthurroman gepubliceerd werd, de Vengeance Raguidel, die bewees dat van de ingevoegde romans althans Die wrake van Ragisel wel degelijk op een Frans origineel terugging. En zelfs toen bleek, met de ontdekking van het handschrift van Maerlants Historie van Troyen in 1871, dat de auteur van de Torec geen andere dan Jacob van Maerlant zelf was - en dat daarmee dus minstens één der ingevoegde romans allesbehalve uit de premaerlantiaanse glorietijd dagtekende - viel daar nog wel een mouw aan te passen: die Torec was Jonckbloet al van meet af aan als decadente eend in de bijt voorgekomen. Aan authentieke kroonjuwe- | |
[pagina 354]
| |
len hield de Haagse Lancelot er nog voldoende over, en in al zijn latere publicaties bleef Jonckbloet ze met liefde opwrijven, ten gunste van de literaire roem des vaderlands. In die geest was het ook logisch dat er, na Jonckbloets alomvattende editie, juist van werken zoals Moriaen en Ridder metter mouwen aparte uitgaven verschenen, waarin de parels in een eigen zetting werden aangeboden - al klinkt in de inleiding waarvan de editeur van Ridder metter mouwen in 1917 haar werk voorzag, ook iets van aarzelingen door over de segregatie: ‘Het Lanceloot-hs. vereischt echter mijns inziens in zijn geheel een hernieuwd onderzoek...’ | |
Het tweede tijdperkToch zou het veertig jaar duren vooraleer met zulk onderzoek ernst werd gemaakt. Na de dynamische start van Jonckbloet en diens negentiende-eeuwse volgelingen - wier werk zijn vroeg-twintigste-eeuwse summa kreeg in de Ontwikkelingsgang van Jan te Winkel - kende de studie van de Middelnederlandse letterkunde in Nederland tijdens het interbellum zeker geen gelijkmatige progressie. Het hoogste woord was nu aan de moderne letterkundigen, dichter-professor Albert Verwey voorop, die hun rechtmatige plaats binnen de academische neerlandistiek opeisten - en van de weeromstuit lijkt in de historische hoek het gevoel te hebben overheerst dat men veroordeeld was tot marginalia bij Jonckbloet en zijn school. Rondom de Haagse Lancelot trad zelfs een grote stilte in. Het is waarschijnlijk heel kenmerkend dat het boek pas door een relatieve buitenstaander uit dit vacuum verlost werd - en wel door de hoogleraar Keltische taal- en letterkunde Maartje Draak. Zij liet in 1954 zien dat een paar ogenschijnlijk kleine vondsten uit de voorafgaande dertig jaar veel meer dan voetnoten verdienden. Met name gold dit voor twee in Limburg opgedolven fragmenten van een tweede Middelnederlandse vertaling van de Oudfranse Proza-Lancelot, maar nu een in proza - en, bovendien, de vondst van verspreide brokstukken van een Middelnederlandse Lancelot in versvorm. Aanvankelijk waren deze laatste, voordehandliggend genoeg gehouden voor getuigen van het verdwenen eerste deel van de Haagse Lancelot, en in die zin waren nog in 1933 in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde twee Münsterse fragmenten gepubliceerd. Het tekent het toenmalig laagtij der medioneerlandistiek dat toen noch editeur, noch een der redacteuren van tntl, met de editie Jonckbloet in de hand heeft vastgesteld dat minstens een van deze fragmenten onmogelijk uit het verloren gegane eerste stuk van de roman kon stammen, omdat het een verhaalgedeelte bevat dat immers wel degelijk ook in de Haagse codex staat geboekstaafd - zij het in heel andere bewoordingen. Ergo: de Münsterse fragmenten, alsmede aanverwante resten te Marburg en Leiden, werden door Maartje Draak aan de neerlandistiek voorgesteld als een fonkelnieuwe tekst. De Middelnederlandse letterkunde bleek dus resten te bevatten van maar liefst drie onafhankelijke vertalingen van de Lancelot en prose, waarvan twee verschillende in verzen. Daarmee is de Nederlandse letterkunde de enige in Europa met zoveel versies van de Proza-Lancelot - een Maartje Draak Foto: Klaas Koppe
romancyclus groter dan die van Proust -, en de enige met versvertalingen, en nog wel twee onafhankelijke. ‘Ik bedoel maar’, om met Maartje Draaks literaire reïncarnatie Kaatje Kater te spreken. Per implicatie wierp dit alles uiteraard ook een heel ander licht op 129 A 10. De versvertaling die daarin van de Lancelot en prose was bewaard, werd door de vondst van nog twee andere vertalingen om zo te zeggen van haar vanzelfsprekendheid ontdaan. Daar kwam nog bij dat Maartje Draak, vanuit haar brede internationale achtergrond als arturist en folklorist, heel anders dan Jonckbloet aankeek tegen het fenomeen van literaire vertalingen. Zij zat om zo te zeggen veel minder bekneld in een corset van vaderlandslievendheid. Terwijl voor Jonckbloet, primair bekommerd om de glorie van de eigen natie, vertalingen uit vreemde talen wel noodzakelijkerwijs ten achter moesten staan bij oorspronkelijke scheppingen in het Nederlands, waren voor de internationaal georiënteerde mediëvist die Maartje Draak was vertalingen allesbehalve een zwaktebod vanuit het Dietse patrimonium, maar juist zeer sprekende getuigen van de verwevenheid van Nederlands en | |
[pagina 355]
| |
Europees cultuurgoed tijdens de Middeleeuwen. Het was dan ook geen wonder dat Draaks leerling W.P. Gerritsen juist een vertaalde tekst uit de Haagse Lancelot als onderwerp van zijn proefschrift koos, en daartoe het oog liet vallen op Die wrake van Ragisel. Via gedetailleerde vergelijking van Oudfrans en Middelnederlands kon Gerritsen aantonen dat bij de incorporatie van deze episodische Arthurroman binnen het Haagse handschrift niet louter sprake was geweestHet werk van de corrector
Het titelblad van de nieuwe editie
van het noteren van een losse Middelnederlandse Arthurroman in het grote boek, maar dat de tekst inhoudelijk bewerkt was om de Wrake en de trilogie optimaal te laten harmoniëren. Zo bleek er binnen de vertaling van de Queeste van den Grale een passage te zijn ingelast die onmiskenbaar ten doel heeft over een afstand van meer dan achtduizend verzen de latere invoeging van Die wrake van Ragisel verhaalkundig voor te bereiden. De Haagse Lancelot bleek derhalve niet zomaar een verzamelcodex, maar een verhaalkundig bouwwerk met een eigen grondplan, een heuse compilatie die de hand van een arthuriaanse architect verraadde. Aan diens beleid en inbreng is te danken dat het boek meer is dan de som van Proza-Lancelot en zeven kleinere Arthurromans, maar getuigt van een onderliggend plan dat de trilogie van Lancelot lijkt uit te willen bouwen tot een nieuwe, en nog grotere cyclus. Geen loutere collectie dus, maar een creatie met een eigen literair profiel! Dit bracht vanzelfsprekend het boek zelf weer in het centrum van de aandacht, en maakte ook de nadere studie opportuun van de figuur van de corrector die zich in het boek breed manifesteert. Jonckbloet zag in hem een brekebeen, die met zijn gekrabbel de tekst minstens zo vaak verknoeide als dat hij haar verbeterde; dienovereenkomstig waren de annotaties van de corrector in een Bijlage van Jonckbloets uitgave ondergebracht. Nu bleek die Bijlage ten eerste rijkelijk selectief, want maar een heel klein deel van de correctoriale ingrepen te representeren. Bijgaande dia van een betrekkelijk willekeurig gekozen folium laat zien hoe het ervan krioelt: bijschriften buiten de regels zowel als gekriebel in het tekstblok, zeker zo'n honderd annotaties op dit ene blad, waarvan er in Jonckbloets Bijlage maar acht vermeld staan. En bovendien bleken deze gebruikssporen niet alleen veel talrijker, maar ook veel interessanter dan verwacht. De corrector - zoals we hem maar blijven noemen, ofschoon dat feitelijk niet de meest juiste naam is - werkt duidelijk vanuit een aantal oogmerken. Soms past hij de rijmtekst qua stijl en dialect aan; maar bovenal is hij er op gespitst om de, nogal eens flagrante, fouten van diverse kopiisten te herstellen, waarbij hij soms zelf verzen bijmaakt om een weesrijm te herstellen, daarbij blijk gevend van gedetailleerde kennis van het ingewikkelde verhaal. En heel opmerkelijk is dat hij de tekst doorweeft met een tamelijk fijn web van diacritische tekens, die kennelijk de voordracht uit het boek moeten faciliteren. Het handschrift kent van zichzelf namelijk zeer weinig interpunctie of andere vormen van tekstgeleding. Veel van de krabbels van de corrector bieden nu hulp: ze geven toonhoogte aan, | |
[pagina 356]
| |
markeren pauzes, en helpen door syntactische constructies heen die anders weinig transparant zijn in het propvolle boek met zijn dikwijls lange versbouw vol verraderlijke enjambementen. Er doet zich hier het zeldzame geval voor van tekens in een middeleeuws volkstalig handschrift die bedoeld zijn om de voorlezing eruit te vergemakkelijken, naar men mag aannemen door de corrector in eigen persoon. Wat de datering van diens werkzaamheid betreft hield Gerritsen het op enkele decennia na de totstandkoming van het handschrift zelf. De datering daarvan was door Maartje Draak inmiddels, in samenspraak met Hellinga, gepreciseerd op omstreeks 1320; de corrector werd door Gerritsen nu zo omstreeks 1350 geplaatst. Maar in het jongste onderzoek is deze laatste visie ook weer overtuigend bijgesteld. Zo'n tien jaar terug onderwierp de codicolooog Jan-Willem Klein het Haagse handschrift aan een nieuw en minutieus onderzoek. Hij kwam daarbij tot de conclusie dat de corrector van meet af aan betrokken moet zijn geweest bij de totstandkoming van het boek. Diens bemoeienis met de codex heeft namelijk aantoonbaar plaatsgehad vóórdat de Moriaen werd ingevoegd tussen de Lanceloet (met Perchevael) en de Queeste van den Grale. Eens te meer blijkt hierdoor het handschrift zelf niet zozeer een archief van Arthurromans, maar een springlevend werkboek, heet van de naald bewaard vanuit een atelier waarin onder tamelijke hoogspanning teksten werden gekopieerd en ingevoegd, en verzen werden gedicht en opgeschreven, in samenwerking tussen een team van schrijvers en overschrijvers - met aan het begin een ‘regisseur’, de compilator, en bij de uitgang een eindredacteur, de corrector. Wel verre van een loutere vroegveertiende-eeuwse codificatie van romans van een eeuw ouder, blijkt het Haagse handschrift zelf een letterkundig document van de eerste orde, haast met de status van een nieuwe autograaf. Nu wordt de hoogste tijd dat we de priester-dichter Lodewijk van Velthem uit de coulissen halen waarheen Jonckbloet hem verwezen had. In de inleiding van zijn editie spreekt deze zich zelfs uit tegen de identificatie van de heer Lodewijk van Velthem die in het ex libris van de Lancelot figureert met de dichter van diezelfde naam, omdat zijns inziens deze priester-dichter nooit de titel here zou hebben kunnen voeren. En zelfs toen, pas in 1880, uit de ontdekking van nieuw werk van Velthem bleek dat deze zichzelf wel degelijk als here aanduidde, kon hij in de ogen van de oudere Jonckbloet toch onmogelijk meer zijn dan de simpele bezitter van het Haagse boek. Maar bij de huidige stand van onze kennis lijken de levens van de schrijver en dit boek juist ten nauwste met elkaar verweven. In augustus 1315 completeerde Lodewijk van Velthem de door Maerlant onvoltooid gelaten Vierde Partie van diens Spiegel historiael; een jaar later al voegt hij hieraan de 22.000 verzen van een eigen Vijfde Partie toe, die hij aanbiedt aan heer Gerard van Voorne, burggraaf van Zeeland, met de onomwonden wens als diens pape, hofkapelaan, te mogen worden aangesteld. Of deze wens vervuld is, staat niet vast; maar uiterst waarschijnlijk is het wel, gezien het feit dat Velthem in 1326 met een nieuw werk voor de dag komt, de Merlijn, al weer een vervolg op Maerlant, en wel uitgerekend op het werk dat deze schreef voor Albrecht van Voorne, de vader van heer Gerard naar wiens gunsten Velthem dong. Precies daartussenin bevindt zich, met zijn datering omstreeks 1320, de Haagse Lancelot, waarin de naam van Lodewijk van Velthem prijkt en bovendien de creatieve inbreng van een compilator-architect en een eindredacteur-voorlezer zichtbaar is. Wat is er, dit alles in aanmerking nemend, nu logischer dan te veronderstellen dat het de dichter Velthem zelf is geweest die op zijn minst voor een van deze beide rollen tekende? Wat goed in deze reconstructie past, is dat ook de Lancelot-compilatie Maerlants erfenis in ere houdt, getuige een interpolatie uit Spiegel historiael in Arturs doet en de opname van Maerlants Torec, destijds op Voorne gedicht. Verder zou, indien de compilatie inderdaad een handschrift geweest is waaruit hofkapelaan Velthem op de burcht te Voorne zelf voorlas, dit boek met heel het Voornse bezit na 1372, toen het geslacht der Voornes uitstierf, zijn teruggevallen aan de leenheer, zijnde de graaf van Holland - en dat zou elegant verklaren dat Constantijn Huygens het in 1686 aantrof in een van de boekenkisten van de prinsen van Oranje, meer concreet waarschijnlijk die van Maurits op het Binnenhof. Door al deze ontwikkelingen is de Haagse Lancelot de laatste decennia in een compleet ander licht komen te staan dan waarin Jonckbloet haar bescheen. Hij boorde als het ware door het handschrift heen, tot naar de alleroudste laag van Nederlandse literatuurgeschiedenis. Het veertiende-eeuwse boek was voor hem vooral een verrekijker op een eeuw voordien. Het moderne onderzoek heeft steeds meer oog gekregen voor het unieke karakter van het Haagse handschrift zelf. Dat maakte logischerwijs een nieuwe editie opportuun, zoals die dan ook dezer jaren in de Utrechtse kring van Gerritsen bezig is te verschijnen, en waarin vanzelfsprekend de corrector veel - zoals we hem maar zullen blijven noemen - meer recht gedaan wordt dan bij Jonckbloet. Conform de sterk geëvolueerde kijk op zijn betekenis, is diens redactie gepromoveerd van Bijlage tot basistekst. Men ziet hem dus niet langer als de stoorzender wiens ruis moet worden uitgefilterd om zo zuiver mogelijke geluiden uit de oertijd op te vangen, maar als de man die wellicht als geen ander aan de | |
[pagina 357]
| |
wieg van dit boek stond, wiens inbreng tot het wezen van dit literaire werk behoort, en die vermoedelijk de dichter Velthem zelf was. Het Haagse handschrift 129 A 10 is daarmee opgewaardeerd van doorgeefluik tot kroongetuige. Dit is op zichzelf weer typerend voor een markante stroming in de tegenwoordige medioneerlandistiek, die literatuur - en boekgeschiedenis sterk op elkaar betrekt - ook al omdat de hedendaagse interesse sterk uitgaat naar de middeleeuwse letterkunde in het verband van zijn historisch functioneren. Omtrent dit laatste hebben we nagenoeg nooit externe gegevens, en ook maar zelden expliciete tekstinterne - maar wel is er altijd het sprekende getuigenis van de bronnen zelf, waarin de middeleeuwse literatuur ons in haar historische gedaante tegemoet treedt. En zo worden in deze voor een groot deel anonieme literatuur, de bronnen zelf voor de kenners steeds meer als het ware personages in het literairhistorische verhaal, met hun eigen profiel en identiteit - want een geestverwante onderzoeksbiografie als van de Haagse Lancelot zou inmiddels te schetsen zijn van Gruuthuse, van Hulthem, Comburg en ook van menige minder beroemde codex. De bronnen zijn niet slechts het presenteerblad van het literairhistorische object, maar de belichaming ervan. Met dit alles zijn sommige van Jonckbloets oude inzichten nog wel degelijk volop relevant. Het door hem blootgelegde eerste glorietijdperk van de Nederlandse letterkunde, de vroeg-dertiende-eeuwse ridderepiek, is nog altijd een grazige weide voor de medioneerlandistiek. Alleen wordt wat daarop volgde niet meer zo sterk als een verdrijving uit het paradijs beleefd zoals het dat voor Jonckbloet was, die alle literair-historische gegevens opving in de trechter van zijn vaderlands gevoel, om ze over te hevelen in een literatuurgeschiedenis die bovenal moest documenteren hoe vroeg binnen de Nederlandse letterkunde reeds de pure, eigen schoonheid had gebloeid - totdat Maerlant die de nek had omgedraaid, natuurlijk. Dit beeld is langzamerhand aan alle kanten ondergraven en genuanceerd: door nieuwe vondsten die clichévoorstellingen doorkruisten, door nieuwe perspectieven die een andere richting wezen, en door nieuw diepteonderzoek. Van alledrie levert het levensverhaal van onze Haagse Lancelot voorbeelden: ik noem nog eens de vondst van andere vertalingen die deze casus meer reliëf gaven; de veel meer open, Europesere, benadering van medioneerlandistiek als tak van internationale literatuurwetenschap en - allesbehalve in de laatste plaats - heel veel diepgravend vervolgonderzoek. Gedurende de halve eeuw dat Jonckbloet actief was, waren de publicaties en de kenners van de Haagse Lancelot eenvoudig op de vingers van één hand te tellen; nu zijn alleen al na 1980 vele tientallen direct relevante publicaties verschenen, duizenden bladzijden in totaal, van de hand van een reeks deskundigen. Niemand van hen is ook maar bij benadering zo'n reus als Jonckbloet, maar allen gezamenlijk hebben ze het inzicht ontegenzeggelijk enorm vooruit gebracht. | |
Moraal in meervoudMede in deze kwantitatieve zin is onze biografie van 129 A 10 een kleine parabel voor twee eeuwen medioneerlandistiek. De bijgaande grafiek laat zien hoe het gesteld is met de boekproductie in dit vakgebied in de betrokken periode. We zien vóór Jonckbloet nagenoeg een niemandsland; dan in zijn spoor een rasse opgang, tot aan Te Winkel; het dal van het interbellum, de herleving na de oorlog en ten slotte een nieuw springtij, dat in onze tijd enorme boekengolven opstuwt. Dat laatste is misschien wel het meest sprekend: de formidabele expansie, zeg maar gerust explosie, juist in onze generatie. Nu is het met de medioneerlandistiek in onze tijd ook wel heel hard gegaan, maar in globale zin is het wel degelijk de curve van de hele neerlandistiek die we hier zien. Daarvan getuigt een volgende | |
[pagina 358]
| |
grafiek, waarin in beeld gebracht is hoeveel binnen ons totale vakgebied gepubliceerd is in de jaren die de bntl uitputtend bestrijkt. Alle bezuinigingsdruk ten spijt, genereert de neerlandistiek tegenwoordig per jaar zo'n zevenduizend nieuwe publicaties, dat wil zeggen dertig per werkdag. Zeker als mediëvist voelt men zich hierom wel eens bekropen door een soort herfsttijgevoel: dat achter al deze uitbundige manifestatiedrang een tanende vitaliteit met decadente trekken zou kunnen schuilgaan. En stellig zijn er schaduwzijden aan de groei. Maar voordat we nu voorgaan in de zelfkastijding waarvan Nederlanders, en zeker ook neerlandici, een stevig handje hebben, wil ik toch staande houden dat deze opgang in de kern wel degelijk winst inhoudt, omdat hij getuigt - zoals ook het verhaal van 129 A 10 ons leert - van een reële toename van serieuze wetenschappelijke productiviteit, en daarmee ook van bredere en intensievere bestudering van het rijke object der neerlandistiek. En laten we ook niet vergeten dat onze eeuw voor vrijwel alle serieus te nemen wetenschappen zo'n soort expansie vertoont - vaak nog een veel krassere zelfs. De productiviteit der Nederlandse wetenschap in internationale tijdschriften is op het terrein van de natuurwetenschappen de afgelopen vijftien jaar meer dan verdubbeld, en in de medische wetenschap meer dan verdrievoudigd - waarmee het Nederlandse aandeel overigens nog altijd niet meer bedraagt dan 2% van de mondiale output aan medisch onderzoek, en dat voor één miljard onderzoeksguldens per jaar. In het licht van dit soort cijfers komt het mij niet strategisch, maar vooral ook niet gerechtvaardigd voor dat terwijl men zich in de positieve wetenschappen op de borst klopt over de hoge standaard, stormachtige ontwikkelingen, doorbraken en wat niet al, wij in de letterenhoek harakiri zouden plegen en ons zouden wentelen in heimwee naar de overzichtelijke tijden van Jonckbloet, De Vooys en Stuiveling. Zó fundamenteel afwijkend van andere wetenschappen zijn letteren en neerlandistiek mijns inziens niet, dat de eerstgenoemden enkel kunnen gedijen met megasteun voor mensen en infrastructuur, terwijl de bloei van onze vakken wel zou zijn gewaarborgd met een paar Kees Fensen en een spellingscommissie op zijn tijd. Vanuit die gelijkaardigheid met andere vakgebieden moeten wij ook leren leven met de werkelijkheid dat neerlandistiek, zoals heden ten dage elke serieuze wetenschap, doorgaans een vak van kleine stapjes is; dat publicaties en discussies in de frontlijn van het onderzoek meestal zeer specialistisch zijn, en dat vooruitgang duur betaald wordt - want inderdaad: de 2500 gulden die voor Jonckbloet, Holtrop en hun Minister voor de studie van de Haagse Lancelot bijna prohibitief waren zijn voor de nieuwe uitgave inmiddels tonnen geworden, en als men de personeelstijd meetelt zelfs vele miljoenen - waarbij de vruchten van dat dure onderzoek nog altijd maar in kleine kring worden gesmaakt. Het zij zo, want het is niet anders. Alleen: neerlandistiek is wel bij uitstek een tweesporen-wetenschap. Zij kan zich niet veroorloven alleen eigen circuit te zijn, en moet dat ook volstrekt niet willen zijn, omdat zij voor haar legitimiteit en vitaliteit is aangewezen op intens verkeer met een veel grotere buitenwereld. Ook in die sfeer wordt tegenwoordig heel wat moois verricht, maar vallen ook nog werelden te winnen, waarbij wel heel uitdrukkelijk te denken valt aan de extramurale neerlandistiek. Natuurlijk is niet elke publicatie die in zuiver-wetenschappelijke kringen wordt gepleegd voor deze sector van onmiddellijk belang. En in die geest zouden we nu onze formele scheiding van tafel en bed kunnen proclameren, maar ik denk dat we toch beter kunnen proberen bij elkaar te blijven. Om wille van de kinderen, welzeker; maar ook terwille van ons eigen welbevinden: want anders worden de onderzoekers diepzeeduikers met caissonziekte, en hun collega's extra muros marskramers in gedateerde waar. Gelukkig is er dus de ivn, die ons aan beide kanten bij de les probeert te houden - en de groei en bloei van deze vereniging en haar congressen geeft gelukkig een zelfde beeld te zien als de grafieken van zojuist: een grote acceleratie sinds 1975 en een verdubbeling binnen één generatie - uitkomend, voor dit jaar, op veruit het grootste congres ooit. Het is heel mooi dat dit nu in de stad van Siegenbeek en Jonckbloet kan plaatsvinden - maar blijft U wel het ware woord indachtig van Jonckbloet zelf in een brief van 30 november 1877 aan zijn Utrechtse collega Moltzer. Hij schreef die in een tijd dat rondom deze Stadsgehoorzaal nog alleen maar koetsjes klepten; maar zelfs toen gold al: ‘in een Leidsch Hotel is het te roezemoezig om er zyne tenten voor langeren tyd op te slaan’. En daarom: ik wens u de komende week een prettig roezemoezend congres toe, en voor daarna een hopelijk geïnspireerde terugreis naar uw eigen basiskamp, waar ook ter wereld. | |
BronopgaveEen gedetailleerd geannoteerde versie van dit stuk zal t.z.t. verschijnen in de Handelingen van het ivn-colloquium. De auteur is veel dank verschuldigd aan drs. Ingrid Biesheuvel, met name met betrekking tot de correspondenrie van Jonckbloet en bibliometrisch onderzoek. Gegevens over groei en kosten van het medisch onderzoek in Nederland werden bereidwillig verschaft door de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (nwo) en het Leidse Centrum voor Wetenschaps- en Technologie-studies (cwts). |
|