Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Peter HofmanGa naar voetnoot+
| |
[pagina 335]
| |
nog verrassende gedichten schreef! In de jaren daarna groeit Luceberts naam als dichter en maakt hij ook als persoonlijkheid grote indruk op zijn nieuwe omgeving waarvan de meesten hem alleen als ‘Lucebert’ kennen. Voor hen komt hij met zijn overrompelende dichterschap als uit de lucht (of liever: de hemel) gevallen. De journalist Rudy Romke citeert in De Groene Amsterdammer van 29 augustus 1953 dan ook uit Luceberts derde bundel De Amsterdamse School:
want mijnheer ik ben een engel
die zich in deze eeuw in de hemel verveeld heeft
die naar de aarde afdaalde
die daar verveeld het onvolledige leven
meeleeft
en die deze verveling volledig
liefheeft
Romke benoemt Lucebert in datzelfde artikel tot de Keizer der Vijftigers. Het lijkt erop dat Bertus Swaanswijk, de jongen uit de Jordaan die zo goed kon tekenen, voorgoed achter Luceberts grote gestalte verdwenen is, of liever: daarin is opgenomen. In de naam Lucebert vallen persoon en kunstenaarschap volledig samen. En dat is zo gebleven, tot aan zijn dood in 1994 toe. Maar waar lag het begin? Wanneer ontstond die keuze?
diotima Terug naar ‘Diotima’ die hem ooit Lucebert noemde, getuige de dichtregels die ik in het begin aanhaalde. In haar proefschrift Apocrief/de analphabetische naam (Amsterdam, 1994) gaat Anja de Feijter uitvoerig in op de invloeden van zowel de joodse mystiek als van Hölderlin op de vroegste gedichten van Lucebert. Zij noemt deze bundel overigens het historische debuut van Lucebert omdat de verschijning ervan (1952) later viel dan de debuutbundel Triangel in de jungle, gevolgd door De dieren der democratie (1951). De eerste afdeling van Apocrief had Lucebert al in 1950 - zonder succes - ingezonden voor de Reina Prinsen Geerlingsprijs. Het gaat mij hier nu om de invloed van Hölderlin op Luceberts vroegste gedichten. Die invloed is door Lucebert ook expliciet genoemd in ‘het proefondervindelijk gedicht’ uit 1951:
mijn gedichten zijn gevormd door mijn gehoor
en door de bewondering voor
en de verwantschap met
friedrich hölderlin & hans arp
Diotima is een figuur uit Hölderlins roman in brieven Hyperion; zij is de geliefde van de titelfiguur. Interessant is dat De Feijter laat zien dat de persoon van Hyperion min of meer samenvalt met Hölderlin door de parallellie tussen de romanfiguur Diotima en Hölderlins grote liefde Susette Gontard. Omdat Susette getrouwd was, moest zij ten slotte een eind maken aan hun verhouding. In Hyperion sterft Diotima, nadat zij van haar geliefde is beroofd. In de roman is zij het die Hyperion aan zijn ware naam herinnert: de zonnegod die als een lichtstraal naar beneden komt om de wereld niet te laten verkillen. Aan de hand van déze Diotima - de geliefde die hem noemt bij zijn ware naam - identificeert Lucebert zich met Hölderlin: anders anders bekend maar herkend toen,/zij mij lucebert noemde diotima mij. Tot zover de bevindingen van Anja de Feijter, die overigens nog verband legt met de Kabbala, wat ik hier laat rusten. Als Lucebert zich identificeerde met Hölderlin, dan moet er voor hem eveneens sprake van een geliefde zijn. Die was er ook. In 1949 woonde Lucebert - die toen een zwervend leven leidde - een aantal maanden in de Van Eeghenlaan bij Bert Schierbeek en zijn vrouw, de pottenbakster Frieda Koch. Tussen haar en de gast bloeide een liefdesrelatie op, die uiteraard spanningen opriep. In diezelfde tijd ontstonden verschillende gedichten die in apocrief zijn terechtgekomen. De opdracht voorin deze bundel luidde: ‘voor f.d. en hans andreus’. De lettercombinatie f.d. staat hier voor Frieda Diotima! De combinatie van deze twee namen zal duidelijk zijn. De liefde duurde echter aanzienlijk korter dan het succes van de bundel en na de derde druk verdwijnt de opdracht dan ook. Zoals vaker in de dichtkunst was ook deze muze in de biografie van de dichter slechts een kort leven beschoren. Zij had Lucebert herinnerd aan zijn ‘ware naam’. Die naam zelf was er al veel langer, zoals we verderop zullen zien. De tweede persoon aan wie de bundel is opgedragen, Hans Andreus, is de schrijversnaam van Luceberts jeugdvriend Hans van der Zant, die hem aan de titel apocrief had geholpen. Over die jeugdvriendschap is al veel geschreven en ook Lucebert zelf heeft er zich meermalen over uitgelaten, onder andere in de radio-uitzending van Literama op 12 november 1979, die aan Hans Andreus was gewijd. | |
De wording van een dichterIn zijn uitgebreid gedocumenteerde biografie van Hans Andreus (Baarn, 1995) gaat Jan van der Vegt ook uitvoerig in op de vriendengroep waarvan Lucebert en Hans Andreus als buurtgenoten in de jaren 1938-1943 deel uitmaakten. In 1938 kwam Hans in Amsterdam te wonen (Marnixplein) en via buurtgenoten als Paul Veldkamp en Johan Meijer leerde hij Lucebert kennen, die eerder dat jaar verhuisd was van de Lijnbaansgracht naar de le Nassaustraat. Van de aanvankelijke ‘jeugdbende’ van de Westerstraat ontwikkelde de groep zich via de | |
[pagina 336]
| |
‘Rode Pimpernelclub’ tot een serieuze vriendenkring die zich gestaag uitbreidde, ook met meisjes. Binnen die groep was Hans vooral de dichter en Lucebert de tekenaar en kunstschilder. Op 31 januari 1942 schonk de vriendengroep aan een van de vriendinnen, Nellie Offerman, een album voor haar 15e verjaardag waarin bijdragen waren geplakt van Wim Kraaykamp, Paul Veldkamp, Hans Andreus, Johan Meijer en Bertus Swaanswijk. Van Hans waren er zes gedichten en van Bertus zeven pen-, potlood- en houtskooltekeningen en een aquarel; een aantal hiervan is gesigneerd met BS, waarbij de S steeds in spiegelschrift is geschreven. Bij het bekijken van het zorgvuldig bewaarde album viel mij op dat in vier bladen (punaise)gaatjes te zien waren. Waarschijnlijk hebben de tekeningen dus al ergens anders gehangen voordat ze in het album terechtkwamen. Toch had Lucebert in die tijd al wel degelijk literaire plannen. In de reeds genoemde Literama-uitzending zei hij hierover: Merkwaardig is dat Hans met het schrijven van poëzie begon terwijl ik eigenlijk van plan was prozaïst te worden. Ik was al bezig aan een groots opgezette roman. Ik ben niet verder gekomen dan het derde hoofdstuk, ik heb de zaak maar weggegooid en schreef wat verhalen. Maar Hans schreef nadrukkelijk gedichten.Op de 3-jarige ulo aan de Van Oldenbarneveldtstraat die Lucebert van 1936 tot 1939 doorliep, vertelde de leraar Duits, Bering, veel over de maatschappij (hij was sdap-er) en literatuur. Hij bracht zijn leerlingen in contact met figuren als Heine, Goethe en Nietzsche. De 14-jarige Lucebert dronk dit alles in en ging al die groten zelf lezen en bleef dat doen, ook toen hij van school af was. Hierover vertelt hij aan Jessurun d'Oliveira in een interview uit 1959: ‘Als jongetje van 14, 15, 16 jaar las ik enorm veel duits, de klassicisten voorop, waartoe Hölderlin (cursivering van ph) ook net nog behoort.’ Afgezien van alle andere indringende ervaringen in zijn puberteit - zoals in 1939-40 een half jaar Kunstnijverheidsschool onder leiding van Mart Stam - was er dus al heel vroeg die aanraking door de dichtkunst. Een heel ingrijpende ervaring is wel de Arbeitseinsatz geweest. In mei 1943 wordt Lucebert naar Duitsland gestuurd en te werk gesteld bij een researchfabriek voor springstoffen in Apollensdorf, nabij Wittenberg. Door zijn ulo-opleiding en kennis van het Duits kreeg hij eerst een kantoorbaantje, maar werd na enige tijd beschuldigd van sabotage en in de fabriek gestopt, wat hij vreselijk vond. Die ‘sabotage’ bestond uit het onder kantoortijd lezen van boeken en dichtbundels die hij tijdens de weekends leende in de bibliotheek van het nabijgelegen Dessau. In een brief aan Rudy Cornets de Groot (21 november 1972) noemt Zelfportret van Lucebert in het album uit 1942
De tekening van Lucebert bij het gedicht ‘Abbitte’ van Hölderlin
| |
[pagina 337]
| |
Fragmenten van het ‘Requiem’ in het handschrift van Lucebert
hij met name zijn nadere bestudering in die tijd van Hölderlin en Rilke: ...je weet in '43-'44 zat ik gedwongen midden in het derde rijk [....]: Griebo, Apollensdorf, Wittenberg, Dessau, waar zo veel door mij en aan mij werd gedaan, waar ik hölderlin, rilke en die andere bestudeerde, waar ik vreemde lichten zag en een engel aan mij verscheen in de gedaante van een dochter van een vioolbouwer uit breslau...In mei 1944 lukt het hem om weg te komen. In een interview kort voor zijn dood (Lien Heyting, nrc Handelsblad, 11 maart 1994) vertelt hij hierover: Ik deed of ik ziek was. Door de hulp van een Duits vriendinnetje dat assistente was bij de keuringsarts, is me dat gelukt. Met het argument dat ik een kunstenaar was, een dichter, wist ze hem zover te krijgen dat hij me arbeitsunfähig verklaarde. Voorjaar 1944 keerde ik terug naar Nederland, waar ik tot het eind van de oorlog bij een broer ben ondergedoken.Verschillende keren heeft Lucebert verklaard dat deze periode veel met zijn Werdegang te maken heeft gehad: ‘Ik moet zeggen, in die hele oorlogstijd heb ik mij eigenlijk enorm verdiept in mijzelf, mijn interieur, mijn innerlijk leven. Het was een soort incubatietijd, een zeer introverte tijd.’ (Willemijn Stokvis, Literaire leesbundel, 1984). | |
Licht lichtHet kan bijna niet anders of de vereenzelviging met Hölderlin en diens ‘Diotima’ - de geliefde die hem noemt bij zijn ‘ware naam’ - moet in die tijd, met name in 1943-44, zijn ontstaan. Uit 1943 stamt ook een tekening bij het gedicht ‘Abbitte’ van Hölderlin (Stedelijk Museum Amsterdam, voorheen collectie Groenendijk-Voûte). In dit door Lucebert gekozen gedicht wordt de geliefde als maan voorgesteld en verwijst daarmee naar de roman Hyperion, waarin de geliefden verbeeld worden als paar van zon en maan. Toen al moet de naam Lucebert (licht licht) meer dan een aardige variant op Lubertus zijn geweest en heeft zijn ‘roeping’ - in de volle betekenis van het woord - al in die tijd plaatsgevonden, bezegeld met de nieuwe naam. Tijdens zijn onderduiktijd, medio 1944, schrijft Lucebert het strofische gedicht ‘Uit het Requiem voor Puck Hykamp’. Teruggekomen uit Duitsland hoorde hij dat Puck Hijkamp - die korte tijd tot de vriendengroep had behoord - op bijna 17-jarige leeftijd overleden was aan difterie. Het enig bekende exemplaar van dit ‘Requiem’ is een handschrift van Lucebert, in rode inkt geschreven en voorzien van het jaartal en de bekende initialen bs. Het kwam in de winter van 1944-45 via Johan Meijer, die de familie Hijkamp goed kende, uiteindelijk terecht in het album voor Nel Offerman uit 1942. De aanhef richt zich tot de ‘vrienden’, waarmee de verbondenheid met de kring gestalte krijgt:
Vrienden, wy mogen gerust zyn,
voor een ieder van ons opent
een vrouw den poort van het paradys.
Opmerkelijk is dat de vrouw als ‘opener’ van de paradijspoort wordt voorgesteld. In de aanwijzing voor de koren wordt al het hoofdthema van de zang aangegeven: loutering (herinnerend aan Dantes Commedia). In de twaalf 4-regelige strofen die volgen wordt de weg van bevrijding uit ‘versnoeyender banden’ en ‘hongeren nood’ beschreven en de ontvangst van de ‘maagde- | |
[pagina 338]
| |
lijke vrouw’ en ‘reine rank’ in het paradijs. Besloten wordt met een zang ‘als bevrijdend wapen’ in twee langere strofen, waarbij in de laatste opvalt hoe de gestorvene herinnerd wordt: als een licht, een ‘lentlijke zon’ en waarin opnieuw sprake is van bevrijding:
wanneer wy uit poelen belanden
aan den koelen Adamischen bron.
In verband met dit laatste is het interessant dat R.A Cornets de Groot, in navolging van Rudy Kousbroek, gewezen heeft op de ‘pre-adamische’ mens als Luceberts kosmische metafoor (De open ruimte, Den Haag, 1967). In dit vroege gedicht bewijst Lucebert een bijzonder dichter te zijn: in 1944 al zo'n vrijheid van taal, zo'n stapeling van beelden in korte zinnen; daarbij is zijn visie zo doortrokken van mythen en bijbelse reminiscenties dat hij tevens bewijst een ‘belezen’ dichter te zijn. Het heeft de kracht en het niveau van Gorters gedicht bij de dood van de jonge Anna Witsen, In de zwarte nacht is een mensch aangetreden, dat hij zeker kende. Luceberts gedicht is een ‘in memoriam’ waarin de gestorvene een bron van licht en leven wordt, voor de dichter een bron van inspiratie. Ondanks verschillen met zijn eerste gepubliceerde gedichten kunnen we toch al spreken van ‘een echt Lucebert-gedicht!’. Direct na de bevrijding trad Lucebert tijdelijk alsEnige fragmenten uit de brief aan Hans Andreus
vrijwilliger in dienst van de Canadezen. Dat bood veel voordelen: sigaretten, kleren, goed eten en een permit waarmee je in vele gelegenheden vrije toegang verkreeg. Hij werd gelegerd in Apeldoorn en kreeg administratief werk. Begin september ontmoet hij eindelijk zijn jeugdvriend Hans Andreus weer. (Het geheim van diens vrijwillige dienstneming bij de Waffen-ss wordt ook aan Lucebert pas tientallen jaren later onthuld.) De jongemannen praten over hun toekomst en Hans weet Lucebert te inspireren tot nieuwe plannen. In de brief die hij Hans op 5 september stuurt schrijft hij: Ruth en jij hebben mij weer voor veel dingen, die ik verwaarloosde en bijna geheel en al uit het oog verloren had, geestdriftig gemaakt. Ja 'k ga weer aan de studie en loop hier rond met ijveriger oogen dan die welke ik in den afgelopen tijd gehad heb. De wereld is verduiveld mooy en dat wat je me schreef over het Leven, dat je in zijn opgang gelooft, zijn voor mij nu eindelijk weer eens woorden waaraan ik hecht, die ik steeds herlees omdat zij mij hoop en kracht geven.Hij ondertekent zijn brief met ‘Lucebert’: Hans heeft hem kennelijk in zijn kunstenaarshart geraakt. Het postscriptum besluit hij weer met de bekende initialen BS. (De brief van Hans die aan deze voorafgaat is verloren gegaan). Het idealisme en het geloof in een nieuwe toekomst spreken ook uit het citaat dat hij gebruikt bij een tekening, eveneens uit 1945, gesigneerd Lübert J. Swaanswijk (collectie F.J.M. de Feijter, Amsterdam). De tekening, gemaakt met zwarte en rode inkt op papier, stelt drie worstelende figuren voor die het gevecht van gevangenschap naar bevrijding uitbeelden. De stijl doet vooral denken aan Delacroix. De tekst, die duidelijk niet de taal van Lucebert is, maar die hij kennelijk met instemming gebruikt, luidt: Ik werk alleen voor den toekomst, voor onze jeugd. Wij mogen niet moe worden; da's wat de Europeesche jeugd van 1914-1919 niet volbrengen kon, dat moeten wij, jonge mannen en vrouwen van dezen tijd, wèl volbrengen, een nieuwen mensch hebben wij te vormen, hebben wij te kneden en het vormenmateriaal, het leem dat zijn wij zelf! Heftig handelen èn wandelen! Ik ben niet veel maar ik doe mee!Waarbij opgemerkt moet worden dat de Zielewendemaand een in de antroposofie bekende aanduiding voor december is. Aannemende dat het hier inderdaad een citaat betreft, heb ik de herkomst ervan tot nu toe niet kunnen achterhalen, evenmin als degenen die ik hieromtrent raadpleegde. | |
[pagina 339]
| |
Lucebert, zonder titel, 1945. Zwarte en rode inkt op papier, gesigneerd Lübert J. Swaanswijk
Nadrukkelijk wordt in deze tekst het bevrijdingsbesef van de jaren 1945-46 verwoord: toekomstgericht, internationaal denkend, leren van het gebrek aan vernieuwingsdrang in het Europa van na wo 1, het vormen van een nieuwe mens...., echte ‘doorbraak’-taal. Het zal de jonge Lucebert van 1945 sterk aangesproken hebben, al was het maatschappelijk optimisme dat er ook uit spreekt, hem vreemd en paste de gebruikte wijvorm niet bij hem. Na zijn dertiger-jaren-jeugd in de Jordaan, na zijn oorlogservaringen en zijn eigen innerlijke ontwikkeling, zijn ‘incubatietijd’, trad hij nu een nieuwe tijd binnen. De wereld om hem heen was ingrijpend veranderd; in hem was de kunstenaar geboren voor wie hij definitief koos, bezegeld met de naam Lucebert, licht licht. Onder die naam zou hij ons voortaan glimpen doen opvangen van ‘de ruimte van het volledig leven’. | |
NaschriftIk dank mevrouw Tony Swaanswijk voor haar toestemming het gedicht uit 1944 en de brief uit 1945 openbaar te maken en de andere illustraties daarbij te gebruiken. Jan van der Vegt dank ik voor zijn bemiddeling bij het inzien van de originele bronnen. Het album voor Nel Offerman is na haar dood in 1995 beheerd door haar zoon en is in 1997 in permanente bruikleen afgestaan aan het Letterkundig Museum in Den Haag. De brief van Lucebert uit 1945 is in het bezit van mevrouw P.W.M. de Groot-Geistdorfer, die in de brief met ‘Ruth’ wordt aangeduid. |
|