| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Op zoek naar literatuur in het studiehuis
Wam de Moor, Ilsche Bolscher (red.), Literatuuronderwijs in het studiehuis. Den Haag: Stichting nblc, 1996, 240 blz., ƒ 49,50.
Vroeg of laat moet een leraar de vraag stellen naar de rechtvaardiging van zijn literatuuronderwijs. Dat stelt Jos de Mul in een van de eerste artikelen in de verzamelbundel Literatuuronderwijs in het studiehuis. Met de komst van de Tweede Fase zullen de docenten zich deze vraag nadrukkelijker stellen: Wat wil ik nu eigenlijk bereiken met mijn literatuurlessen? Daarbij is niet alleen de theorie aan de orde. Het omzetten van mooie theoretische gedachten in concrete lessen blijkt vaak makkelijker gezegd dan gedaan. De overbelasting van de leraar en het gebrek aan geschikte teksten, leermiddelen en werkvormen blijven stuk voor stuk onderdelen van het literatuuronderwijs waar nog stevig aan gesleuteld kan worden. Het aardige van Literatuuronderwijs in het studiehuis is dan ook dat de artikelen zich bewegen op dat breukvlak tussen theorie en praktijk. In de inleiding schetst de Nijmeegse literatuurdidacticus Wam de Moor welke uitdagingen het literatuuronderwijs in de Tweede Fase staan te wachten. Hij toont zich daarbij een vurig pleitbezorger van het vakgeïntegreerde literatuuronderwijs. Dit is terug te vinden in de bijdragen.
Erik Kwakernaak is vakdidacticus Duits en blijkt een groot voorstander te zijn van een apart vak literatuur. Vanuit het verleden zit het literatuuronderwijs van de vreemde talen vast aan het leesvaardigheidsonderwijs. Kwakernaak zou dit liever loskoppelen. Het leren van de literatuurgeschiedenis, het leren kennen van de literaire theorie en het ontwikkelen van een persoonlijke leessmaak zijn betere doelen die ook aansluiten bij het literatuuronderwijs van het vak Nederlands. Op het eind van de opleiding hebben middelbare scholieren in zijn optiek
aan de hand van literaire teksten een aantal leerervaringen (of: interculturele leerervaringen) opgedaan ten aanzien van een aantal aspecten van de vreemdtalige maatschappij, op grond waarvan zij zich bewust geworden zijn van overeenkomsten en verschillen tussen vreemdtalige en de eigen cultuur.
Belangrijk terugkerend argument in het boek is dat wij leven in een multiculturele samenleving. Nicole Rowan laat dat zien in ‘The empiter writes back’ aan de hand van de sterke opkomst van de Engelse postkoloniale auteurs en Yvonne Mekaoui-Jansen vindt dat naast schrijvers als Zola en Flaubert ook ruimte moet worden ingeruimd voor Maghrebschrijvers als Tahar Ben Jelloun en Mehdi Charef. Anton van Hooff gebruikt de antieke cultuur als middel om de Europese cultuur te verkennen en laat daarbij zien dat het gebruik van de mythologie dusdanig almenselijke trekken vertoont dat parallellen met andere culturen zichtbaar worden. Zo blijkt de hiel van Achilles zijn tegenhanger te hebben in de voet van Krisjna. Op de verhalen projecteren samenlevingen hun dromen en nachtmerries.
Heel concreet komt de thematiek aan de orde in het verslag van een vakoverstijgend literatuurproject in Leiden met als titel ‘De vreemdeling in de literatuur’. De rol van de immigrant - ook bijvoorbeeld in de Tweede Wereldoorlog - staat daarin centraal.
Niet alleen een vermenging van verschillende literaturen krijgt aandacht. Caroline Fisser gebruikt schilderijen en koppelt die aan literaire teksten, Jacques Vroomen werkt met drama in de klas om Lanseloet uit te leggen en Dorée de Kruijk zoekt naar de connectie tussen filmbeelden en literaire beschrijvingen.
De bundel is opgebouwd uit vijf afdelingen. Na de rechtvaardiging, volgt de heroriëntatie en herordening. Ten slotte komt de praktijk in klassewerk en relaties, waarin het met name gaat over de verhouding met de bibliotheek en centra voor kunstzinnige vorming. Deze indeling lijkt wat geforceerd. De grenzen tussen de verschillende afdelingen zijn minder gepronoceerd dan de samenstellers ons wilen doen geloven. In de afdelingen Heroriëntatie en Herordening staan bijvoorbeeld artikelen die net zo goed thuishoren in Klassewerk. En het interessante van relaties buiten de school is juist dat ze geïntegreerd kunnen worden in het bestaande onderwijs. Dat zou eigenlijk geen aparte afdeling mogen zijn. Dat neemt niet weg dat Literatuuronderwijs in het studiehuis een aardig inkijkje geeft voor de mogelijke invulling van vakgeïntegreerd literatuuronderwijs in het studiehuis in de praktijk.
ries agterberg
| |
De leer van Lampo
Paul van Aken. Hubert Lampo. De schrijver van het onzichtbare. Amsterdam/Antwerpen: Meulenhoff/Manteau, 1996, 336 blz., ƒ45, -.
| |
| |
Wist u dat u voor gratis boekenbonnen kunt sparen bij Venco? De dropfabrikant adverteert in diverse tijdschriften met het advies om u een boekenkast vol te eten aan drop. Op de actiefoto poseert een charmante huisvrouw, die zich heeft genesteld in een gerieflijke bank. In de boekenkast achter haar zijn enkele titels te onderscheiden: De buitenvrouw van Joost Zwagerman, Indische duinen van Adriaan van Dis, Nooit meer slapen van W.F. Hermans en de elfde druk van De dikke Van Dale. Naast haar prijkt een grote glazen pot, gevuld met drop. De dame zit zuigend op een honingdropje te lezen in De geheime academie van Hubert Lampo.
Wie Hubert Lampo. De schrijver van het onzichtbare van Paul van Aken heeft gelezen, weet evenwel dat er geen enkel verband bestaat tussen Lampo en drop. Hoe talrijk en hoe veelzijdig de aspecten uit Lampo's werk ook zijn, alles staat met elkaar in verband, ze vormen de wereld van Lampo en drop komt daar niet in voor.
In zijn boek legt Paul van Aken grote nadruk op de mystieke elementen in Lampo's oeuvre. Die stijgen, benadrukt Van Aken, ver uit boven alledaagse spiritualiteit. In de filosofie van Lampo hebben we te maken met een intellectuele vorm van esoterisch bewustzijn. Lampo wil nadrukkelijk niet begrepen worden als een boodschapper van het bovennatuurlijke. Op rationele wijze onderzoekt hij dimensies die buiten het waarneembare staan, de schemerzones, de randgebieden. Bij het funderen en formuleren van zijn wereldbeschouwing valt hij veelvuldig terug op de theorieën van C.G. Jung. Hubert Lampo schrijft in Grobbendonkse brieven: ‘Mijn theorieën [...] zijn niet alleen verklaringshypothesen doch, op grond van Jungiaanse ideeën, ook een soort van repoussoir voor al tè wilde, misschien parapsychologische of - brrr - occulte verklaringsmogelijkheden.’
De leer van Lampo heet magisch-realisme. ‘Het magisch-realisme is geen -isme of methode, maar het is existentieel, het is een levenshouding,’ verklaart hij in Joachim Stiller en ik: ‘het magisch-realisme is het resultaat van een innerlijk proces waarbij de diepste ondergronden van de persoonlijkheid betrokken zijn, zodat de schrijver ontvankelijk wordt voor de raadselachtige seinen en impulsen van het collectief onderbewuste dat hem, als door een systeem van psychische stroomcircuits, met de mythische herinneringsbeelden van gans de mensheid aansluiting verleent.’ Paul van Aken heeft met zijn boek licht in de duisternis willen werpen en de lezer willen inwijden in de complexe wereld van Lampo. Helaas is zijn aanpak niet erg doorzichtig. Hij lijkt het ene onderwerp na het andere aan te snijden zonder dat er in de volgorde en de analyse een heldere structuur zit. Het lijkt wel of Van Aken vrij associeert van het ene motief naar het volgende citaat. Maar misschien is Lampo's werk zo ondoorgrondelijk, is zijn magisch-realisme zo duister dat het niet systematisch te bestuderen valt of dat Van Aken meende dat het ongrijpbare slechts te doorgronden valt door het met zijn eigen middelen aan te pakken.
Van Aken noemt enkele formele aspecten van de magisch-realistische romanpoëtica bij Lampo. Zo is het vertelperspectief overwegend de ik-vorm, wat de identificatie voor de lezer met de hoofdpersoon versterkt. Antwerpen vormt meestal het décor van Lampo's verhalen. De stad, waarin heden en verleden samenkomen, heeft voor hem bij uitstek een mythische uitstraling. Lampo's romans onttrekken zich vaak aan lineaire tijdsbeleving, waarmee hij de relativiteit van de tijd en het verband tussen heden en verleden accentueert.
Schrijven is voor Lampo zoeken. Lampo zoekt en zijn personages zoeken. Zij zoeken naar de ideale vrouw, de anima, die de weerspiegeling is van een harmonieuze wereld.
Wat zij zoeken is de ideale wereld. Van Aken wijst er nadrukkelijk op dat Lampo niet wereldvreemd is. Het streven van zijn hoofdpersonages naar een acceptabele maatschappijvorm voor zowel individu als gemeenschap getuigt daarvan. Ondanks het elitaire karakter van de hoofdfiguren, zijn ze sociaal geëngageerd. Lampo's Utopia heet ‘het licht achter duizend vensters’ en staat symbool voor de wereld van de medemensen.
Zij zoeken naar het geheim, de werkelijkheid achter de werkelijkheid, de waarheid, de graal (‘de navel, de omphalos van onheilspellende mysterien’). Wanneer de hoofdpersoon die gevonden heeft, is zijn initiatie voltooid en is hij het geluk deelachtig geworden.
In zijn studie toont Van Aken aan dat in het omvangrijke en veelzijdige oeuvre van Lampo alles met alles samenhangt. Er valt geen mus zonder reden van het dak, al wekken veel uitweidingen de schijn van het tegendeel.
In al zijn romans keren niet alleen dezelfde personages terug, maar ook dezelfde archetypen, archetypen die - uiteraard - gebaseerd zijn op Jung en het collectieve onderbewustzijn. De anima, Don Juan, Orpheus en de Verlosser spelen in verschillende werken van Lampo een prominente rol.
| |
| |
Paul van Aken behandelt de verschillende motieven uit Lampo's oeuvre thematisch en wijst ze ter illustratie aan in al zijn boeken. Zoals eerder is opgemerkt resulteert Van Akens aanpak niet in een overzichtelijk geheel. Hij brengt alle motieven met elkaar in verband en in de loop van zijn betoog grijpen ze steeds hechter in elkaar, totdat hij uitkomt bij het laatste hoofdstuk, ‘De kwadratuur van de cirkel’. Voor Lampo staat de kwadratuur van de cirkel voor het voltooien van een roman, wanneer de hoofdpersoon ingewijd is in het initiatiegenootschap. In De man die van nergens kwam blijkt dat Lampo met ‘initiatiegenootschap’ doelt op een besloten (esoterisch) genootschap van ingewijde intellectuelen, van wie vertegenwoordigers in zijn oeuvre figureren. ‘Op de lange weg naar de uiteindelijke revelatie van “het” geheim vormt de kwadratuur van de cirkel een technisch hulpmiddel “dat een daarachter liggend, nog niet geformuleerd doel helpt te bereiken”, zoals Jung het noemt,’ schrijft Van Aken. ‘Dat eindstadium verwijst op zijn beurt naar een daarachter liggend groter doel: het schrijverschap.’ Lampo zoekt door te schrijven. ‘J'écris, donc je suis’, citeert hij in Joachim Stiller en ik.
Van Aken noemt Lampo's oeuvre uniek, om zijn thema's en motieven en om zijn cyclische karakter: ‘Zijn romans en verhalen vormen een apart universum dat zich uit compositorisch oogpunt onderscheidt door zijn “modern intellectuele constructie” [...] door de onderliggende verbanden.’
Van Aken heeft zijn studie geschreven voor Lampo-kenners en -liefhebbers. Aan zijn bewondering geeft hij veelvuldig uiting. Van Aken heeft zich echter niet - wat een goed denkbaar streven zou kunnen zijn van een bewonderaar - ten doel gesteld potentiële liefhebbers te werven. Hij komt de leek niet tegemoet en hij geeft bijvoorbeeld geen kleine inleiding op het werk van Lampo. Hij gaat zonder meer van start, hij verzuimt aan te kondigen hoe hij te werk zal gaan en geeft geen beschrijving van Lampo's oeuvre. Dat maakt Hubert Lampo. De schrijver van het onzichtbare voor degene die niet ingewijd is in Lampo's werk, enigszins ontoegankelijk. Voor degene die er in thuis is, zal Van Akens boek zijn als een gratis boekenbon bij een zak drop.
jorine lamsma
| |
Boeken voor kinderen als koolplanten
P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets, Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800. Zwolle: Uitgeverij Waanders, 1997, 318 blz., ƒ125, -.
In een tijdschriftaflevering over literatuuronderwijs misstaat een bespreking van een publicatie over schoolboeken natuurlijk geenszins. Toch zou het ongepast zijn om het boek van P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets niet vooral op zijn eigen merites te bezien. De Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 is in de eerste plaats een belangrijke, nieuwe informatiebron voor onderzoekers van diverse pluimage en als zodanig veel meer dan een overzicht van historische schoolboeken. Dit prachtig uitgegeven boek is ook meer dan een catalogus van wat er uit die tijd bewaard bleef, want van dit ‘bij uitstek vergankelijke drukwerk’ is soms nog slechts uitsluitend de titel bekend. School- en kinderboeken werden vermoedelijk immers letterlijk stukgelezen. De bibliografie maakt vooral een degelijke indruk: het gevolg van conscintieus speurwerk en het volgens duidelijke principes beschrijven en rangschikken van het opgespoorde materiaal. Zo veel mogelijk op basis van autopsie ontstond een inhoudsgerichte bibliografie, ingedeeld naar genres. Elke genrerubriek is ingeleid met een pregnant geformuleerde ‘blikvanger’ en bevat beschrijvingen van de bewaard gebleven boeken en vele illustraties, namelijk titelbladen van en afbeeldingen uit dit specifieke museale boekenbezit.
Uiteraard waren er veel Verlichtingspublicaties onder de achttiende-eeuwse boeken voor kinderen, geïnspireerd door de nieuwe gedachten over opvoeding van Locke, Rousseau, de Filantropijnen en onze eigen Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Maar er is wel degelijk ook een brede stroom van ‘traditionele’ school- en kinderboeken geweest. Opmerkelijk is voorts dat het ‘vaderlandgevoel’ geleidelijk tot uiting begon te komen in de achttiende-eeuwse kinderboeken. Zulke aan het licht gebrachte tendenties lijken me van belang voor boekwetenschappers en cultuurhistorici. Voor de (jeugd)literatuurstudie zijn er eveneens aardige aanknopingspunten. Uiteraard wordt ook in deze bibliografie op de ‘absolute noviteit’ van Van Alphens kindergedichten gewezen. Uit het voorkomen van diverse edities, van navolgingen, plaatuitgaven en muziekstukjes bij of naar aanleiding van die gedichtjes blijkt eens te meer dat Van Alphen succes had, dan wel waardering kreeg. Petronella Moens daarentegen, die
| |
| |
Illustraties uit het besproken boek
wel degelijk figureerde in de vroege historie van de jeugdliteratuur, kreeg een slechte kritiek in haar eigen tijd, omdat zij te hoogdravend zou hebben geschreven.
Zulke informatie, in de bibliografie te vinden onder de bij elke besproken titel opgenomen ‘bijzonderheden’, maken de Buijnsters-bibliografie niet alleen lezenswaardig, maar ook bruikbaar, uiteraard als bibliografie, doch tevens bij het corrigeren of aanvullen van de literairhistorische beeldvorming. Natuurlijk konden we al uit Buijnsters' voorbeeldige bijdrage aan De hele Bibelebontse berg weten dat De kleine Grandison van M.G. de Cambon-Van der werken uit 1782 dateert (en niet uit 1894 zoals jeugdliteratuurgeschiedschrijver Daalder nog dacht), maar in feite lijkt het nu eveneens aannemelijk dat we niet met een vertaling, of een bewerking te doen hebben naar Richardson. De titel die de schrijfster koos, krijgt daardoor iets van een (sub)genre-aanduiding.
Over schoolboekengeschiedenis is er ook heel wat te vinden in de bibliografie. Zo is bijvoorbeeld de vernieuwing van het abc-boek aardig te volgen via de informatie over auteurs en uitgevers van die aloude ‘haneboeken’. De rol die de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen speelde voor de schoolboeken Nederlandse taal komt goed tot uiting, terwijl het lesmateriaal voor de Franse en Latijnse scholen èn dat voor het privéonderwijs (gezien de meer luxe uitvoering van sommige boeken voor kinderen) zicht geeft op de toenmalige stand van zaken in het onderwijs. We kunnen eveneens vaststellen dat schoolboeken ook toen al vaak werden herdrukt: de Latijnse grammatica van Vossius was nog in gebruik, evenals het beroemde rekenboekje van Willem Bartjens. In de schoolboekjes over kennis der natuur valt daarentegen de fysisch-theologische opzet op, wat meer eigentijds was aan het einde van de achttiende eeuw. Kenmerkend voor de beoogde didactische aanpak was de dialoog-vorm van vele schoolboeken. Soms was er zelfs al enig amusement, namelijk in de voor schoolkinderen bedoelde fabelboeken. Maar uiteraard gaat het dan niet om literaire socialisatie, zoals momenteel geldt voor het opnemen van fictie in de basisvorming, maar om de moraal en het goede voorbeeld, om belering en zelfs: cultivering. Voor de Verlichtingspedagoog gold immers dat kennis deugd was, terwijl de opvoedkundige Salzmann vaststelde: ‘Een kind is geen koolplant. Het heeft echter in veele opzichten met dezelve eenige gelijkvormigheid.’
gerard de vriend
| |
De vrouw als talige constructie
Elisabeth Lockhorn, Geletterde vrouwen. Interviews. Amsterdam: Uitgeverij Anthos, 1996, 276 blz., ƒ29,90.
Riet Paasman, Levens in letters. Autobiografieën van Nederlandse schrijfsters. Uitgave eigen beheer. Amsterdam, 1996, 300 blz.
Lisette Keustermans en Brigitte Raskin (red.), Veel te veel geluk verwacht. Schrijfsters in Vlaanderen 1. Schrijfsters over schrijfsters. Amsterdam/Antwerpen: Meulenhoff/Manteau, 1996, 249 blz., ƒ39,90. Inmiddels is ook deel ii verschenen, Wilde tuin.
| |
| |
‘Ik vind het woord vrouw zo belachelijk. Dat meen ik. Als ik het tien keer zeg word ik helemaal gek.’ Charlotte Mutsaers is een van de zestien schrijfsters die zich liet interviewen door Elisabeth Lockhorn. Bij Mutsaers valt enige weerzin tegen het interview te bespeuren, en het zal voor deze ‘he-man’ zoals ze zich noemt ook geen pretje zijn geweest om de interviews nu gebundeld te zien onder de titel Geletterde vrouwen.
De meeste interviews werden tussen 1990 en 1996 al eerder gepubliceerd in onder meer Opzij, maar zo bij elkaar gezet biedt de bundel opnieuw enkele uren aangenaam verpozen, te gast bij zestien schrijfsters. De gesprekken gaan soms over het schrijven, maar vaker nog over het geloof, het dagelijks bestaan (‘kleren kopen’) de liefde, moederschap of vrienden en soms gaan ze helemaal nergens over. Wat aan Geletterde vrouwen opvalt is de aandacht voor - om het zo maar even te noemen - de filosofie van het alledaagse leven, een thema dat ook in de literatuur opgang maakt. Alle schrijfsters geven er blijk van filosofisch-correct te zijn: er wordt over het leven nagedacht, op oppervlakkigheid wil geen van hen betrapt worden.
Leren we de schrijfsters - van Connie Palmen tot Anna Enquist, en van Kristien Hemmerechts tot Christien Brinkgreve - al lezende beter kennen? Misschien, maar nog duidelijker tekent zich de figuur van Elisabeth Lockhorn af, die zich tegenover de geïnterviewden open stelt als ‘een fijne vriendin’, begrijpend en bevestigend. Het maakt de schrijfsters loslippig, maar de lezer wel eens nurks omdat-ie graag meer vuurwerk had gezien. Dorien Pessers dweept onuitstaanbaar met haar ‘nieuwe vriend’, Vonne van der Meer mag de zegeningen van het katholicisme verkondigen, en Andreas Burnier blijkt au fond een seksist. Schrijfsters zijn ze, maar aardiger of boeiender mensen dan hun niet-schrijvende seksegenoten kun je ze niet noemen.
Het blijft een wonderlijke eigenschap van lezers dat deze desondanks op zoek willen naar de persoon van de schrijver, naar zijn of haar lotgevallen en ideeën. Het interview lijkt daarvoor een geschikt medium; het is actueel, leest vlot maar kan niet los gezien worden van de persoon van de interviewer. Hij, in dit geval zij, is de maat der dingen al was het maar omdat ze ervoor gekozen heeft alleen vrouwen (het woord is nu al vier keer gevallen) te interviewen. Daarmee oogt de bundel programmatisch, als een staalkaart van ‘vrouwenliteratuur’, en wordt de lezer als het ware aangemoedigd om te zoeken naar das ewig weibliche dat de zestien verbindt. Zonder resultaat, goddank. Toch blijkt er zoiets als vrouwelijke literatuur te bestaan, als we een ander boek over schrijfsters, Levens in letters van Riet Paasman moeten geloven. Zij onderzocht twintigste-eeuwse autobiografieën van Nederlandse schrijfsters. De waarheid is dat er geen waarheid is. Er is nauwelijks een passender spreuk denkbaar voor het specimen autobiografie. Je kunt over dit genre niet spreken in termen van waar en onwaar. Een autobiografie geeft zelden een feitenverslag en is als bron voor dé historische werkelijkheid in veel opzichten onbruikbaar. De schrijver ervan verlaat zich doorgaans maar op één bron: zijn geheugen, in het gunstigste geval aangevuld met uiterst selectief gebruikte documenten. Maar al zijn herinneringen, gedachtenkronkels en dubieuze interpretaties bieden wel zicht op zijn karakter, zijn persoon. Zoals je niet tegen iemand die verdriet heeft kunt zeggen dat hij ‘ongelijk’ heeft, zo kun je het ook niet iemand betwisten om zijn leven zo te schetsen als hij het zelf ervaren heeft. Sötemann vond vier fouten in Multatuli's ‘autobiografie’ Max Havelaar maar is het daardoor een onwaarachtig boek? Kampioen onder de
twijfelachtige autobiografieën is Omzien in verwondering van Annie Romein-Verschoor. Dat weten we sinds 1988 toen Angenies Brandenburg haar biografie publiceerde. Maar tegelijkertijd maakt die biografie de fouten en misinterpretaties van Annie Romein-Verschoor in haar autobiografie zoveel begrijpelijker, interessanter zelfs.
Nogal wat romans in de ik-vorm laten zich lezen als een autobiografie, maar als er met koeienletters ‘roman’ op het boek staat, zal geen enkele lezer het opvatten als ‘waargebeurd’. Bij een autobiografie neemt de lezer een andere houding aan, hij weet dat de ik-figuur en de auteur één en dezelfde zijn, en dat de werkelijkheid het decor is. Een leek zou zeggen: dat is juist de kracht van het genre, dat je weet dat het door een auteur is opgeschreven met de intentie zijn eigen leven gestalte te geven. Maar dat zien we verkeerd, aldus Paasman in haar proefschrift Levens in letters. Autobiografieën van Nederlandse schrijfsters. Autobiografieën van schrijfsters moeten we lezen als fictie.
In haar inleiding legt ze uit dat feministische onderzoekers ontdekten dat theorieën over de autobiografie zijn afgestemd op autobiografieën van mannen. Zodoende worden autobiografieën van vrouwen niet voldoende op hun waarde geschat, en blijven ze ook buiten de theorie. Aan wat die theorie dan wel
| |
| |
inhoudt, en hoe de feministische onderzoekers te werk gingen, maakt Paasman geen woorden vuil; ze komt meteen met een rigoreuze oplossing: het genre opheffen. In haar boek behandelt ze dertien autobiografieën als waren het romans, door gebruik te maken van de verteltheorie, zoals die in Nederland door Mieke Bal (De theorie van vertellen en verhalen) is verwoord. In die keuze ligt al een cirkelredenering besloten: ze kan wel doen alsof het romans zijn, maar haar selectiecriterium was toch dat het om een autobiografie moest gaan. En ook haar conclusies zijn bedoeld om de theorie over het genre ‘autobiografie’ aan te scherpen. In Levens in letters draait het zo te zien niet zozeer om de uitgangspunten, maar om de aanpak.
In het onderzoek van Paasman is er bij een autobiografie sprake van een ‘vertelster’ en een ‘ik-figuur’ die niet dezelfde zijn. De schrijfsters zelf verdwijnen helemaal uit beeld, waarbij moet worden opgemerkt dat Paasman niet consequent is. Maar al te vaak verwijst ze naar werkelijke gebeurtenissen en situaties uit het leven van de schrijfster om een van haar beweringen te staven, of geeft ze de achtergrond vanwaaruit de schrijfster tot het schrijven van de autobiografie gekomen is. Zo gaat ze uitgebreid in op de matige kritiek en de slechte verkoop die het werk van Nine van der Schaaf begin twintigste eeuw ten deel viel, omdat dit illustratief zou zijn voor de introspectieve vertelwijze in de autobiografie.
Ondanks dergelijke uitstapjes behoudt haar boek de levenloosheid die zovele studies uit de stal van Mieke Bal - promotor van Riet Paasman - kenmerkt. Over Jeanne van Schaik-Willing, Lizzy Sara May, Aya Zikken, Top Naeff, Hella S. Haasse, Mischa de Vreede, Nine van der Schaaf, Annie Romein-Verschoor, Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Anja Meulenbelt en Clara Eggink wordt de lezer niet veel wijzer.
Wat de precieze werkwijze in haar onderzoek is, en met welke vooronderstellingen Paasman te werk gaat (wat is een autobiografie bijvoorbeeld?) wordt vooraf niet toegelicht. Pas op bladzijde 233 komt zij met enige reflectie over het genre. Uit de voorafgaande pagina's blijkt in elk geval wel dat zij geïnspireerd is door de denkbeelden van Jacques Lacan die de schrijver op Freudiaanse wijze als een psychiatrische patiënt probeerde te analyseren. De manier waaróp iets is geschreven is dan minstens zo belangrijk als wát er geschreven staat. Ook de schrijver heeft immers een onderbewustzijn.
Voor de autobiografieën bij Paasman betekent dit dat focalisatie het sleutelwoord is. Wie zegt iets, ziet iets, beweert iets. Gaat het om herinneringen, inlevingen, herbelevingen? De precieze woordkeus is daarbij van belang. Het perspectief wordt door Paasman psychologisch geduid, waarbij zij het vooral op de moederfiguur gemunt blijkt te hebben, geheel in stijl met de theorieën van Lacan. Stuk voor stuk bekijkt ze de dertien levensgeschiedenissen op focalisatie door ze fragmentarisch na te vertellen. Omdat geen enkele lezer van haar studie vermoedelijk óók alle dertien boeken gelezen heeft, is het lezen van Levens in letters geen sinecure. Maar wat levert het op?
Als Top Naeff in plaats van ‘ik’ ‘wij’ of ‘ons’ gebruikt, geeft ze daarmee aan tot een bepaalde groep (bijvoorbeeld ‘vrouwen’) te willen horen, maar het neveneffect is dat ze haar eigen persoon daarmee verhult. Ze maakt zichzelf tot een papieren constructie, zegt Paasman en daarmee minder geloofwaardig. Ook in de autobiografie van Meulenbelt komt veelvuldig ‘wij’ voor, maar daar verwijst het woord naar ‘solidariteit’.
De ‘wij’ bij Annie Romein-Verschoor is weer een andere constructie, het staat voor de schrijfster en haar man Jan Romein. De autobiografie gaat voor een groot deel over hem, analyseert Paasman. Annie Romein associeerde Nederlands-Indië met sensualiteit, een gevoelen dat haar afstootte. Paasman maakt uit zinsconstructies op dat Indië ook stond voor haar moeder. De weerzin tegen Indië is als de weerzin tegen haar moeder, en daarmee weerzin tegen de seksualiteit. Haar obsessies doet de ‘vertelster’ in Omzien in verwondering af als ‘een wond waaraan je niet mag krabben’. In die wond moeten we, in Freudiaanse zin, het vrouwelijk geslachtsdeel zien, zodat het niet krabben eigenlijk staat voor: handen boven de dekens. Het woord ‘leugenachtig’ laat Riet Paasman bij de behandeling van Omzien in verwondering niet vallen. Dat kan ook niet, want zij leest het immers als fictie. Wel signaleert ze, in weerwil van de titel van de autobiografie, een apodictische en verdedigende woordkeus in het boek. Paasman ziet daar een vorm van overcompensatie in, en een afrekening met haar moeder.
In de autobiografie van Mischa de Vreede wordt veelvuldig gebruik gemaakt van dialogen tussen de ik-figuur en andere schrijvers zoals Jan Hein Donner en Saul Bellow. Daarmee benadrukt de ‘vertelster’ de wisselwerking tussen het spreken en kijken van de ‘ik’ en ‘de ander’, zegt Paasman. Mischa de Vreede doet in haar boek Persoonlijk
| |
| |
overduidelijk aan names-dropping. Volgens de onderzoekster betekenen al die namen dat zij zich identificeert met andere schrijvers in wie we de vaderfiguur kunnen herkennen. Uitgever, minnaar en vaderfiguur Geert Lubberhuizen blijft in het boek overigens buiten schot. Over haar moeder is de ‘vertelster’ negatief. De oorlog staat in Persoonlijk symbool voor de ontkenning van de ‘ik’ door haar moeder. Dat zij in haar boek met de chronologie goochelt, demonstreert de ontwikkeling van haar schrijverschap, aldus Paasman.
Henriëtte Roland Holst gooit ook de chronologie door de war, maar daar is het bedoeld om te verhullen dat ze aan het-lege-nest-syndroom leed. Henriëtte Roland Holst had geen kinderen, maar wel politieke idealen die één voor één wegvielen. Ook de ik-figuur in Roland-Holsts Het vuur brandde voort had wat te stellen met haar moeder. Wanneer haar moeder zwijgt als de jonge Jet te laat thuiskomt, ontneemt de moeder haar met dat zwijgen haar identiteit, legt Paasman uit. Iets wat onvermijdelijk later tot grote problemen gaat leiden.
De autobiografie Kind van Clara Eggink is geschreven in de ‘zij’-vorm, en daarom een interessante kluif voor Paasman. Zij laat op deze tekst verschillende leeswijzen los, van ‘romantischmetafysisch’ tot ‘feministisch’, en concludeert dan dat haar eigen leeswijze - lezen als fictie - de beste is. Haar redenering is dat in autobiografieën de ‘ik’ een talige constructie is, en daarom met behulp van taalanalyse ontcijferd moet worden.
Al haar observaties, die ofwel niets nieuws omvatten omdat ze regelrecht aansluiten bij de inhoud van de autobiografie - de moederconflicten bijvoorbeeld
-, dan wel vergezocht, leeg en ongeloofwaardig blijken, leiden overmijdelijk tot conclusies. Een interessante constatering is dat er een verschil is tussen de autobiografieën van de al wat oudere schrijfsters - geboren in de negentiende eeuw- en die van de jongeren. De autobiografieën van de ouderen worden gekenmerkt door ‘de toonzetting’, zegt Paasman, terwijl die van de jongere schrijfsters opvallen door ‘verteltechnische variaties in de makro-struktuur’. De ouderen schrijven met andere woorden een verhaal, veelal met een ‘legitimerende’ strekking, de jongeren zetten fragmenten als in een mozaïek bij elkaar. Dat zou verband kunnen houden met veranderde literatuuropvattingen door de tijd heen. Tenslotte zien ook romans die voor de Tweede Wereldoorlog zijn geschreven er anders uit dan die van tegenwoordig. Maar deze conclusie trekt Paasman niet. Volgens haar wijst de negentiende-eeuwse verteltrant op een levensvisie die uitgaat van een lineair groeiproces, een visie die nu kennelijk minder massaal aangehangen wordt. Wat oudere en jongere vertelsters gemeen hebben is de ‘topos’ van de vrouwelijke bescheidenheid. Ze spreken ‘de taal van slaven die hun meesters napraten’. Maar welke taal spreekt Riet Paasman eigenlijk?
Schrijven over schrijfsters gebeurt niet altijd in ondoorgrondelijk jargon. Het andere uiterste - enthousiast, inlevend en leesbaar, maar oppervlakkig en kritiekloos - is de formule van de opstellenbundel Veel te veel geluk verwacht, een titel waarvan je bijna tranen in de ogen krijgt. De twaalf schrijfsters wier levenslot in de titel ligt vervat, zijn allen Vlaams en op Christine D'Haen, Alice Nahon en Loeki Zvonik na betrekkelijk onbekend buiten Vlaanderen. Dat geldt voor Marie Gevers, Rose Gronon en Aleidis Dierick bijvoorbeeld. Samenstelsters Lisette Keustermans en Brigitte Raskin zeggen in hun inleiding dat de meesten zelfs in Vlaanderen niet in de canon zijn opgenomen. Het werd dus schatgraven als we de toon van de bijdragen mogen geloven. De twaalf artikelen zijn alle geschreven door bewonderaars, die ruim aandacht besteden aan leven en werk en ‘talige constructies’ achterwege laten. Iedere bijdrage sluit af met een bio-bibliografie en een beknopte opgave van secundaire literatuur. Het boek is bedoeld als smaakmaker; noten, registers en algemene literatuurverwijzingen ontbreken. Maar wat doen toch die kolossale, iets te zoete fotoportretten van de contribuanten, achterin de bundel? Het geeft dit boek van vrouwen over vrouwen meteen weer zoiets weeks. Misschien moest een ‘he-man’ als Charlotte Mutsaers zich eens aan dit thema zetten. Nu het woord tien keer gevallen is, lijkt ze mij daar gek genoeg voor.
lisa kuitert
|
|