Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Literatuuronderwijs in de praktijk
| |
[pagina 300]
| |
naar de bibliotheek om te zoeken naar informatie. Bovendien kiest elke groep een bepaalde tekst die typerend is voor die tijd. In een presentatie aan de rest van de klas maken ze duidelijk wat essentieel is voor hun periode. Ze mogen daarbij van gebruik maken van allerlei materiaal zoals een muziek- of een filmfragment. Dirksen: ‘Het is ook gebeurd dat leerlingen in monnikenkleding een fragment uit Hadewijch gingen voorlezen. Dat maakte een behoorlijke indruk.’ Veel meer dan deze presentatie van de geschiedenis in vogelvlucht krijgen ze niet. En ook op de leeslijsten staan zelden werken van voor 1880. ‘Soms geneer ik me daarvoor,’ zegt Dirksen, ‘maar meestal niet. De individuele ontplooiing en de literaire vorming staan voor mij bovenaan. Ik wil leerlingen handvaten geven om te lezen en de waarde van kunst te kunnen inschatten. Vaak pikken ze er dan tegelijk wat van op voor hun eigen leven. Esthetische en ethische waarden gaan steeds meer samenlopen. Een slecht boek wordt gespiegeld aan de domme, weinig overtuigende hoofdpersoon.’ Het verhaal ‘Spelen of sterven’ van Anna Blaman is een geschikt voorbeeld van Dirksens aanpak. Het gaat over een ongelukkige jongen die vaak gepest wordt en zich voorneemt deze dag een afspraak te maken met een klasgenoot zodat ook hij een vriendje heeft. Aanvankelijk lijkt het goed te gaan, maar de ontmoeting thuis loopt slecht af en leidt uiteindelijk zelfs tot een val van de trap op weg naar een (gewenste?) dood. Even lijkt de klas wat onstuimig en ongeïnteresseerd wanneer de tekst wordt uitgedeeld. Maar eenmaal aan de slag, blijken de leerlingen serieus te willen meedenken. De docent heeft de touwtjes strak in handen. Aan elke leerling vraagt hij welk woord hij in zijn leesverslag als belangrijkste heeft onderstreept en waarom. Naar aanleiding daarvan vraagt hij door en wijst de klas op de bijzondere structuur van de tekst. ‘Hoe reageert de omgeving op deze jongen?’, vraagt Dirksen. ‘Wat vindt de leraar van hem?’ ‘Die is niet positief’, zegt een meisje. ‘Klopt,’ reageert Dirksen, ‘maar waar staat dat precies?’ Er wordt koortsachtig gebladerd in de tekst. Het verhaal is geschreven vanuit de gedachtenwereld van de jongen. ‘Hoe kan ik als lezer dan weten wat er in de leraarskamer over hem gezegd wordt?’, vraagt Dirksen zich af. Dirksen richt met toegespitste vragen zijn pijlen op zowel de inhoud als de structuur van de tekst. ‘Het woord dood komt vaak voor, als een soort apocalyptische aankondiging’, vertelt hij. ‘En ook de opbouw van de tekst geeft aanwijzingen. Elke begin- en eindzin van een hoofdstuk heeft een bijzondere spanning. Dat komt door contrasten in zinnen als “arena der vriendschap” en “het gewonde dier dat wacht op de genadesteek”.’ Na deze inhoudelijke beschouwing laat hij de leerlingen aangeven waarin een verhaal verschilt van een film. ‘Je ziet aangeklede personen’, zegt een leerlinge, ‘bij een film hoor je muziek’, vult een ander aan. Maar de klas signaleert ook problemen: ‘hoe moet je bijvoorbeeld gedachten in de film overbrengen?’ Aan het einde van de les gaan de leerlingen in groepjes zitten. Ze hebben een scene gekozen en moeten die zin voor zin in beeld gaan brengen. Het ene groepje wil de val van de trap vastleggen en bedenkt de positie van de camera, de handeling en welk muziekfragment ze op de achtergrond willen horen. Een ander groepje kiest de ongemakkelijke positie op het schoolplein waarbij de jongen net buiten de groep valt. Een van de leerlingen kost het weinig moeite om zich voor te stellen hoe het kale betonnen schoolgebouw in het verhaal eruit moet zien. ‘Dat is hier’, zegt hij en wijst naar buiten. |
|