| |
| |
| |
Signalementen
Cats op de divan en op de snijtafel
In een tijd waarin het functioneren van literatuur in de toenmalige maatschappelijke context centraal staat, krijgt Cats weer de gelegenheid om van rijmelaar, oude viespeuk en schijnheilige gierigaard (daarop kwam het oordeel van Busken Huet ongeveer neer) gerehabiliteerd te worden tot dichter, moralist en ethicus. Hij wist de nieuwe normen en waarden van de nieuwe Republiek uit de juridische taal van o.a. Hugo de Groot zodanig voor een groot publiek te vertalen dat het gehele volk tot in de 20e eeuw wist waar het in moreel opzicht aan toe was. Een factor van belang daarbij was het beheersen van 's mensen dierlijke driften en wat dat betreft kon Cats uit eigen ervaringen putten.
De (beheersing van de) sexualiteit in het werk (en het leven) van Cats is de rode draad die getrokken wordt in de inleiding door Paul Dijstelberge, ‘De vergeefse strijd tegen het lichaam’, in de Cats catalogus; de werken van Jacob Cats in de Short-Title Catalogue, Netherlands onder redactie van Jan Bos en J.A. Gruys (Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1996, 136 blz., ills., ƒ 30, -). Het perspectief waarin we Cats volgens Dijstelberge nu moeten zien, is dat van ‘een schrijver die zijn werk met plezier moet hebben geschreven, wiens strijd tegen de zonden vooral een goede reden was om die zonden van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat met plezier te overdenken, wiens moraal niet meer is dan de moraal van zijn tijd, gekleurd door zijn persoonlijke geschiedenis’ (p. 20). Die moraal spreekt ons niet meer aan, de anekdotische details des te meer.
Op details komt het aan in de bijdrage van Bos en Gruys, ‘Van Museum Catsianum naar Cats Catalogus’, waarin een aantal van Cats' werken op de analytisch-bibliografische snijtafel wordt gelegd. Dank zij het werk aan de stcn - die nu nog slechts gegevens verschaft over exemplaren van vóór de 19e eeuw in de kb Den Haag, de universiteitsbibliotheken van Amsterdam en Leiden en van de British Library te Londen - komen allerlei bibliografische bijzonderheden boven water die wel heel duidelijk maken dat het Museum Catsianum van De Jonge van Ellemeet nodig aan vervanging toe is. Sommige drukken blijken geen drukken maar andere uitgaven te zijn en omgekeerd. De drukgeschiedenis van Silenus Alcibiadis, Maechdenplicht, Self-stryt, Tooneel van de mannlicke achtbaerheyt, Houwelyck, Spiegel van den ouden ende niewen tijdt en Gedachten op slapeloose nachten blijkt veel complexer dan men ooit vermoed heeft. Bos en Gruys stellen m.i. terecht ook Cats' auteurschap van (een deel van) de Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre ter discussie: het zou ook Iohanna Coomans kunnen zijn.
Het catalogus-gedeelte van deze publicatie bevat de beschrijving van de ideal copy van 292 edities waarbij de redacteuren er verstandig aan hebben gedaan op een aantal punten van de te strikte stcn-regels af te wijken. Zo krijgen alle delen van meerdelige werken nu een eigen collatieformule en vingerafdruk en worden de bibliotheeksignaturen vermeld. Uiteraard is er een index op drukkers en uitgevers en zijn er twee concordanties: een op de nummers van het Museum Catsianum met die uit de Cats Catalogus en een op de titels van de werken van Cats met verwijzing naar de catalogusnummers. De voor het verdere Cats-onderzoek voortaan onmisbare catalogus is te koop op de kb, Prins Willem-Alexanderhof 5, Den Haag of te bestellen (mèt verzendkosten) bij de heer Ritsman via e-mail: ruud.ritsman@konbib.nl, of telefonisch: 070-3140524.
pjv
| |
Napoleons Kitty Courbois
Glamour, roem en succes zijn vergankelijk, lijkt de boodschap te zijn van de monografie over Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier. Want wie zegt haar naam nu nog iets? Johanna Wattier (1762-1827) gold als een van de, zo niet de meest gevierde toneelspeelster in haar tijd. Ze werd geëerd door voorname personen, en ze kon een stoet intellectuelen en notabelen tot haar vriendenkring rekenen. Leden van het koningshuis, Lodewijk Napoleon, Schimmelpenninck en zelfs Napoleon Bonaparte (die haar nota bene niet kon verstaan, aangezien ze niet in het Frans voordroeg) hebben hun bewondering voor haar geuit. Met schrijvers als J. Kinker, H. Tollens, C.G. Withuys, E. Wolff en A. Deken, J.F. Helmers en M.C. van Hall was Wattier bevriend.
Marlies Hoff geeft in Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827) ‘De grootste actrice van Europa’ (Leiden: Uitgeverij Astraea, 1996, 185 blz.) een beknopte beschrijving van Wattiers werk en leven. Ze schetst de situatie van het Amsterdamse toneel in Wattiers tijd, dat van 1795 tot 1827 een bloeperiode kende. Desalniettemin was de financiële en maatschappelijke positie van toneelspelers vrij beroerd. Wattier was hierop een uitzondering, dat met haar uitzonderlijke prestaties in verband moet staan.
Toen Wattier, na een schitterende carrière van 38 jaar, op 53-jarige leeftijd stopte met optreden om gezondheidsredenen, was ze een beroemde, invloedrijke en gelauwerde vrouw. Het inkomen van haar echtgenoot, de architect Bartholomeus Ziesenis, was echter laag. De geldzorgen waren daarom zo groot dat Wattier gedwongen was, om haar slechte gezondheid ten spijt, toneellessen te geven en zelfs weer op de planken te staan tot haar dood in 1827.
De grote verdienste van Wattier was volgens haar tijdgenoten gelegen in haar vermogen om een personage op een overtuigende, natuurlijke wijze neer te zetten. Rond 1800 werd een dergelijke speltechniek zelden toegepast. Wattier was vernieuwend en betoverend - haar prachtige voorkomen versterkte haar talent.
Van de mens-achter-de-actrice schetst Hoff een beeld door de brieven die zij schreef aan de advocaat Adriaan de Bruine integraal te citeren. De Bruine bekleedde bestuurlijke functies is de theaterwereld en Wattier benaderde hem aanvankelijk om advies te vragen in financieel-juridische zaken. De brieven dateren van 1821 en 1822, toen de toneelspeelster zware tijden doormaakte.
| |
| |
Wattier op jeugdige leeftijd. Litho door J. Mari
De enigszins formele verstandhouding groeide uit tot een openhartig schriftelijk contact, waarin de diva plaats maakte voor een kwetsbare vrouw.
Na de diplomatisch weergegeven brieven van Wattier, beschrijft Hoff de laatste, moeizame jaren van Wattiers leven. Een iconografie, een uitgebreide bibliografie en enkele bijlagen completeren Hoffs documentatie, die verscheen als eerste deel in de Paddemoesreeks, onder redactie van A.J. Hanou en M. van Vliet. In voorbereiding is het tweede deel dat over Focquenbroch zal handelen en dat verzorgd wordt door E.M. Beekman.
jorine lamsma
| |
Zoek- of dwaaltocht?
De Vlamingen, althans de historisch-geïnteresseerde, zijn druk in de weer met het vervaardigen van historische wegwijzers. In 1991 verscheen onder de redactie van Raf De Keyser, Robert Lenaerts, Jan Van Belle, Renaat De Deygere en Jan Ulens de Historisch-bibliografische wegwijzer. Boek 1: Geschiedenis in onderzoek, onderwijs, samenleving, in 1993 gevolgd door Boek 3: Geschiedenis van de Nederlanden van Jan Ulens. Onlangs is daaraan door Raf De Keyser, Helma Houtman-De Smedt, Marc Carnier en Paul Trio De zoektocht van de historicus; bibliografische wegwijzer toegevoegd (Leuven/Apeldoorn: Uitgeverij Garant, 1996, 206 blz., ƒ 33, -).
De inleiding begint met de volgende waarschuwing: ‘Informatie betreffende het verleden verzamelen is een complexe aangelegenheid. Zowel het verleden zelf als de informatie erover lijken een doolhof. Een degelijke zoekstrategie is dan ook onontbeerlijk om het verleden met kennis van zaken te benaderen, te begrijpen, te verklaren.’
Nu bevinden zich aan het begin van de diverse hoofdstukken en paragrafen wel beknopte toelichtingen, maar verder bestaat deze wegwijzer uit per rubriek alfabetisch op auteur geplaatste titelbeschrijvingen zonder enige commentaar. En als het om zoekstrategieën gaat, lijkt me een mededeling als ‘om op het spoor van bibliografieën te komen moet een bibliografie van bibliografieën worden geraadpleegd’ (p. 27) in haar algemeenheid niet juist.
Dat ook in dit werk - speciaal bestemd voor de Vlaamse onderzoeker, maar tevens de Nederlanden betreffende - weer de bibliografieën van bibliografieën, de universele, internationale en nationale bibliografieën, de encyclopedieën en biografische woordenboeken, de internationale bibliotheek- en archiefgidsen opgesomd worden, is zo langzamerhand papierverspilling. Het Handboek bibliografie van Kouwenhoven bevat vrijwel al die informatie al en geeft tenminste bij iedere titel een degelijke toelichting.
Wat betreft heuristische methode geef ik de voorkeur aan de Noord-Nederlandse pendant, de Historische bibliografische gids (1992) van H.J.C. Termeer. De Keyser c.s. geven wel wat meer titels, maar Termeer biedt zijn informatie veel gestructureerder aan èn voorzien van een trefwoordenregister. Het Vlaamse werk ontbeert iedere index, een lacune die niet wordt goedgemaakt door de uitgebreide inhoudsopgave.
Zouden die Nederlandse en Vlaamse historische-gidsenschrijvers (behalve de genoemden ook J.J. Seegers met zijn Economisch-historische wegwijzer en Marco Mostert met zijn Apparaat voor de studie van de Middeleeuwen) de koppen niet eens bij elkaar kunnen steken om een alle geschiedenis omvattende digitale wegwijzer te maken die ieder jaar gemakkelijk herzien en aangevuld kan worden?
pjv
| |
Van pen tot laser/lezer tot schrijver
Op zaterdag 24 februari 1996, 14.30 uur beet Norbert van den Berg, bibliothecaris van de universiteit van Amsterdam, in de personeelskoffiekamer van de Universiteitsbibliotheek (uba) het spits af door de aanwezigen te begroeten, in het bijzonder Ernst Braches, die per 1 november 1995 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft. De bijeenkomst had op verzoek van de vertrekkende functionaris deze bescheiden opzet. Frans A. Janssen bood hem bij die gelegenheid een afscheidsbundel aan: Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in oktober van het jaar 1995 (Amsterdam: Uitgeverij De Buitenkant, 1996, 344 blz., ills., ƒ 125, -).
Ik zou er heel wat voor geven om te weten te komen wat de als uiterst kritisch bekend staande gelauwerde van deze bundel met - niettegenstaande zijn kritische opstelling ook tegenover personen - toch nog 31 opstellen van evenzovele vrienden over boek en schrift zou denken. Niemand minder dan Gerrit Noordzij heeft aangeboden de vormgeving belangeloos voor zijn rekening te nemen, maar toen de kopij maar bleef uitdijen, moest Noordzij allerlei kunstgrepen toepassen om binnen de financierbare 350 pagina's te blijven: een andere letter (de Tret in plaats van de Ruse) met ligaturen die vreemde woordscheidingen veroorzaken, opmaak in twee kolommen die niet altijd in balans zijn en te klein uitgevallen illustraties met hier en daar verkeerde onderschriften. Uitgever Jan de Jong
| |
| |
van De Buitenkant stond voor voldongen feiten en dientengevolge Braches ook.
Over naar de zeer gevarieerde inhoud, die de oud-hoogleraar in de geschiedenis van het boek en van de drukkunst zeker in zijn geheel kan overzien, ondanks de toevoeging ‘inzonderheid van de 19e en 20e eeuw’ aan zijn leeropdracht. Ik zou me kunnen voorstellen, dat Braches de inhoud liever systematisch-chronologisch had gezien dan alfabetisch op auteur. Tussen ‘Het boodschappenlijstje van Descartes’ van Christiane Berkvens-Stevelinck en Hendrik D.L. Vervliets ‘Enschedé's tinnen soldaat’ wordt de lezer heen en weer geworpen van de ene eeuw naar de andere, van algemeen-boekhistorische artikelen naar specifieke onderwerpen, van typische gelegenheidsniemendalletjes (Dijkhuis, Dooijes) naar gedegen bijdragen.
Meer algemene overpeinzingen zijn van de hand van Berkvens-Stevelinck die zich weer eens - uiteraard tevergeefs - afvraagt wat zinvol is om te bewaren respectievelijk naar de papierversnipperaar te sturen, en van Frans A. Janssen die worstelt met de kwantiteit aan versus de kwaliteit van boekhistorische publicaties. De relatie tussen boekhandel en toneel door de eeuwen heen levert een aardige bijdrage op van Marja Keyser. Laurens van Krevelen beziet de vaste boekenprijs tegen de achtergrond van vervolging, roofdruk en prijsbederf. Gerrit Noordzij en Gerard Unger zijn uiteraard met letters in de weer: de relatie tussen geschreven en gedrukte letter, respectievelijk typografische maten in incunabelen en recent drukwerk. De geschiedenis van het boekbinden krijgt aandacht van R. Breugelmans/Jan Storm van Leeuwen en J.A. Szirmai. Middeleeuwse handschriften zijn het onderwerp van de bijdragen van Jos A.A.M. Biemans, die een 18e-eeuwse verzamelaar (of handelaar?) op het spoor is, en van Pieter F.J. Obbema die zich bezighoudt met titelstroken in handschriften afkomstig uit de bibliotheek van de Amsterdammer karthuizers. Adri K. Offenberg verbaast zich over een patroon van witte puntjes op kwadraatletters in een Hebreeuwse incunabel en komt met een ingewikkelde interpretatie waarover Braches wellicht zou opmerken dat die spikkels door een speelse, zich vervelende corrector met een els zijn aangebracht.
De 16e eeuw is vertegenwoordigd met een bijdrage van Paul Valkema Blouw over een Engelstalig geschrift Temporis filia veritas dat geschreven zou zijn door Henricus Agylaeus en in 1589 gedrukt door Govert Basson, waarvan ik me kan voorstellen dat Braches die niet geheel overtuigend zou vinden. Het artikel van Vervliet over ‘het Schefferse lettertype in de Nederlandse typografie van de zestiende eeuw’ komt behoorlijk in aanvaring met wat Braches daarover in het tijdschrift Quaerendo heeft opgemerkt. Zeventiende-eeuwse onderwerpen komen aan de orde in de bijdragen van Ton Croiset van Uchelen (een zeer gedegen stuk over de schrijfmeester Ambrosius Perling), Johan Gerritsen (een uitermate ingewikkelde drukgeschiedenis van een begin-18e-eeuws exemplaar van Vondels Palamedes/ Hekeldichten), Kees Gnirrep (over staand zetsel, staande vormen of stereotypie bij bijbeldruk in de 17e eeuw), Bob de Graaf (die aantoont dat er in 1657 echt twee drukken van Grotius' Annales bij Blaeu verschenen), P.G. Hoftijzer (die eindelijk eens een begin maakt met de bestudering van de Leidse boekverkopersfamilie Hackius), Bram Schuytvlot (die via de auctiecatalogus een blik werpt in de boekenkast van Balthasar Bekker) en Anna E.C. Simoni (die twee exemplaren uit de British Library van Emanuel van Meterens Historia Belgica vergelijkt en tot de ontdekking komt dat ze identiek zijn wat betreft de tekstpagina's, maar verschillen wat betreft de prenten). Anton Gerits neemt de gelegenheid te baat om een manuscript af te drukken van de Fransman Charles Irénée Castel de Saint-Pierre (1658-1743), getiteld ‘Bibliomètre ou méthode pour estimer la valeur des livres’. Hannie van Goinga wijdt een uitvoerige bijdrage aan Nederlands eerste antiquaar, Pieter van Damme (1727-1806), en J.A. Gruys grijpt de anonieme auctie van de handschriften van R.M. van Goens aan
om te becijferen dat er zeker ruim 24.000 veilingcatalogi van voor 1800 niet zijn overgeleverd.
J. Ayolt Brongers voert een kwantitatiefgrafische analyse uit op de bibliotheek van de Leidse archeoloog C.J.C. Reuvers (1793-1835). Gerrit Kleis houdt zich tegenwoordig bezig met de rozenkwekerij in de 19e eeuw; hier bespreekt hij de Nederlandse publicaties over ‘de eeuwenoude lieveling der menschen’ uit de periode 1830-1915. In een wel heel uitvoerig artikel bespreekt Chris Schriks een curieus geval van letterdiefstal: een stenograaf die de preek van 7 april 1850 van ds. Heemskerk noteert en laat drukken en uitgeven. Marijke Stapert-Eggen behandelt de door J.A. Alberdingk Thijm toegepaste censuur op de oudere literatuur in diens bloemlezing van Gedichten uit de verschillende tijdperken. De meest recente onderwerpen betreffen de briefwisseling tussen J. van Krimpen en S.H. de Roos, toegelicht door Cees van Dijk, en een index op het tijdschrift Het Boek voor deel 26 en volgende, waarover Gerhard J.A. Riesthuis zich het indicerende hoofd gebroken heeft.
Braches mag diegenen dankbaar zijn die in deze bundel de wetenschap van boek en schrift naar vermogen hebben gediend. De bundel bevat verder een overzicht van Braches' publicaties vanaf 1960 en een register op persoonsnamen.
PJV (met dank aan EB)
| |
Brieven van de prille Stijn Streuvels
‘'K geloove dat ge mij een buitengewone raadgever zoudt zijn te oordeelen naar uw eerste complimentje,’ schreef Stijn Streuvels in zijn eerste brief aan Emmanuel de Bom in juli 1896. Het was het begin van een jarenlange correspondentie, die voor Streuvels in de eerste twee jaar van groot belang was. De periode van 1896 tot 1898 heeft voor Streuvels een cruciale rol gespeeld in zijn persoonlijke en artistieke ontwikkeling, volgens Kathryn Smits. In de briefwisseling met De Bom komt Streuvels
| |
| |
Stijn Streuvels
ontwikkeling bij uitstek tot haar recht. Kathryn Smits heeft de briefwisseling bestudeerd en het resultaat van haar onderzoek heeft het boek Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels. De briefwisseling met Emmanuel de Bom en het werk uit de eerste jaren (Kapellen: Uitgeverij Pelckmans. 1993, 139 blz., bef 495, -) opgeleverd. Naast Karel van de Woestijne en Streuvels oom Guido Gezelle was Emmanuel de Bom van grote invloed op Streuvels literaire vorming. In haar boek schetst Smits met ondersteuning van vooral briefcitaten uit de correspondentie van Streuvels en De Bom de worstelingen van Streuvels met zijn eerste pennevruchten.
De Bom was een Antwerpse bibliothecaris, kleermakerszoon en autodidact, die een positie had veroverd in het literaire circuit als criticus en literatuurkenner. De twee jaar jongere Streuvels was bakker in het dorpse Avelgem. De Bom kon hem op dat moment precies de begeleiding bieden die bij zijn literaire ambities aansloten. Streuvels liet De Bom zijn manuscripten lezen ter beoordeling en De Bom gaf hem onomwonden zijn mening, adviseerde hem in literair technische kwesties, liet hem kennismaken met literair werk en literaire personen en drong aan op bijdragen voor het tijdschrift Van nu en straks.
‘Het beste is zeker “Kerstavond”,’ schreef De Bom in februari 1897 nadat Streuvels hem enkele verhalen had toegestuurd, ‘dat zeer kurieus van atmosfeer is, zeer orgineel - maar nog al onsamenhangend en een beetje vaag, zonder geraamte’.
Streuvels brengt in zijn brieven aan De Bom verslag uit van zijn schrijfvorderingen en van zijn persoonlijke beslommeringen: ‘Uwe beoordeling vond ik heel juist - dat: onsamenhangend en geraamteloos - ofdat zulke dingen “fouten” zijn in een opstel kan me weinig schillen: ik heb enkel getracht met klaar-geteekende détails een somber (nébuleus) geheel te maken,’ reageerde Streuvels op De Boms kritiek. Streuvels kon buitengewoon openhartig zijn in zijn brieven: ‘Dat wijvevraagstuk! Sapristi, ik begin te gelooven dat de vrouw - de denkbeeldige waarnaar ik de laatste tijden gesmacht heb als een zot - een mythe is,’ schreef hij in december 1896.
Kathryn Smits houdt een pleidooi voor het bestuderen van afzonderlijke werken van Streuvels, zonder te zoeken naar algemene tendensen, zoals de laatste jaren vaak gebeurt in Streuvelsstudies. In haar boek wil ze de teksten centraal stellen. Ze wil niet ‘het zoveelste biografische Streuvelsboek produceren’, maar een objectieve kritische studie van de brieven en publicaties uit de periode 1896-1898. Stuk voor stuk behandelt ze de boeken uit die tijd. De ontstaansgeschiedenis van Kerstavond, Lente en Langs de wegen tekent ze door brieffragmenten aan te halen en aan verhaalpassages te refereren. Per hoofdstuk wordt de genese van één titel behandeld, maar regelmatig lijkt Smits associatief te werk te gaan en enigszins willekeurig citaten uit de verhalen en brieven met elkaar in verband te brengen. Het was misschien meer verhelderend geweest wanneer ze de brieven integraal had weergegeven.
jorine lamsma
| |
Verse Slib
In de Slibreeks van de Stichting Kunstuitleen Zeeland verschenen drie nieuwe deeltjes. Na haar de buut bij De Bezige Bij in 1994 publiceerde Yvonne Né nu als Slibreeks 77 Aan voeten van de zee (1996; 24 blz.) met gedichten en tekeningen van haar hand.
Aarnout de Bruynes De veerman van Sint-Amands (1996, 52 blz., ills.), deel 78 in de reeks, werd op 9 november 1996 gepresenteerd door Ward Ruyslinck in het Emile Verhaerenmuseum in Sint-Amands, een toepasselijke presentator en locatie. De Bruyne schreef immers een monografie over het werk van Ruyslinck en zijn Slib-deeltje is geïnspireerd op Verhaerens gedicht ‘Le passeur d'eau’. De veerman van Sint-Amands is niet alleen een beschrijving van de tocht vanaf de veerboot Kruiningen-Perk-polder, via Hulst en Sint-Niklaas naar Sint-Amands-aan-de-Schelde, maar ook de beschrijving van een innerlijke reis. Nummer 79 van de Slibreeks bevat een kunsthistorisch essay van Charles Vergeer: De Doornenknaap (1996, 36 blz., ills.). In zijn beschouwing over en interpretatie van het beroemde Romeinse beeld van de Spinario, de doornuittrekker, polemiseert Vergeer met o.a. F.L. Bastet. Vergeer brengt het beeld in verband met de Doopkapel bij het Lateraan waar het beeldje volgens hem niet toevallig opgesteld stond.
| |
| |
Voor abonnementen op de reeks (6 delen voor ƒ 36, -) of voor losse deeltjes (ƒ 10, -) kan men terecht bij de Stichting Kunstuitleen Zeeland, Kuiperspoort 22, 4331 GS Middelburg, 0118-611443.
pjv
| |
Het ‘lulligheidsbeginsel’ van Wim T. Schippers
De overzichtstentoonstelling van Wim T. Schippers die de afgelopen maanden te zien was in het Centraal Museum van Utrecht heeft bijzonder veel aandacht gekregen. Diverse kranten wijdden er een hele pagina aan. Het publiek trok er in grote getale heen. Het plezier viel van de gezichten en bladzijden af te lezen. Er zijn maar weinig kunstenaars die zoiets lukt. Dat succes is des te opmerkelijker als men bedenkt dat Schippers' artistieke activiteiten, die zich uitstrekken van beeldende kunst en tv-shows tot allerlei vormen van literatuur, ook weer uiteenlopend van drama's tot stripverhalen, zijn voortgekomen uit wat hij zelf het ‘lulligheidsbeginsel’ heeft genoemd: ‘Gewoon saaie en oninteressante dingen maken’. Dat principe huldigde hij in de jaren zestig, maar ook later, zoals blijkt uit de fraai uitgevoerde en zeer informatieve catalogus (Harry Ruhé, Het beste van Wim T. Schippers. Centraal Museum Utrecht, 1997) die Harry Ruhé, Schippersfan van het eerste uur, bij de tentoonstelling heeft gemaakt. Zo merkte Schippers ten aanzien van Going to the dogs (1986) op: ‘Ik heb laten weten dat het wat saaiheid betreft sommige stukken van Lars Norén naar de kroon kan steken.’ Uit het gesprek dat hij in 1963 had naar aanleiding van een door hem met zout, respectievelijk glas bestrooide zaal in museum Fodor, twee voorbeelden van adynamische kunst, blijkt dat volgens Schippers het effect van wat op basis van saaiheid is gemaakt niet per se verveling hoeft te zijn. Op de vraag of de glaszaal niet saai was, antwoordt hij: ‘In de praktische betekenis van het woord is het inderdaad zo.’ Waarna de interviewer opmerkt: ‘Maar de laag glasscherven in Uw glaszaal was toch zeker niet oninteressant. Het glas knisperde onder de voeten en dat was een interessant gehoor.’ Schippers' mooie antwoord hierop: ‘Inderdaad, een zekere inconsequentie is
geïntegreerd.’ Wat Schippers opmerkt over het door hem gehanteerde ‘lulligheidsbeginsel’ moet vaak met een korreltje zout worden genomen. Dat doen verschillende recensenten van de tentoonstelling gelukkig ook. Zo heeft H. Brandt Corstius in de Volkskrant (7-3-1997) in een buitengewoon interessant en leuk stuk laten zien welk een geraffineerd spel Schippers speelt met beeld, geluid en taal, terwijl Anna Tilroe in nrc Handelsblad (7-3-1997) de aandacht vestigde op de parodistische kant van Schippers' werk. Dat werk is namelijk steevast in verband gebracht met dat van historische avantgardisten als Duchamp of tijdgenoten als Spoerri. Het wandpaneel Luxuria (1964-65) bijvoorbeeld doet sterk denken aan het type kunstwerken dat ook Spoerri in die tijd vervaardigde. Tilroe beschrijft het aldus: ‘Je ziet in drie secties onder elkaar en als vanuit vogelperspectief een bol staande lap met een brandende lamp eronder, een luchtbed, en een meer huishoudelijke sectie en andere overbodige huishoudelijke voorwerpen.’ Maar hoewel het iets wegheeft van Spoerri's werk wijkt het daar zodanig vanaf dat hier eerder kommentaar op kunst lijkt te worden gegeven dan dat Schippers zich zomaar binnen eenzelfde stijlsoort uitdrukt:
Het lijkt op de tegen de muur geplakte, halfvolle borden, wijnglazen en sigarettenpeuken van Daniel Spoerri die in de tijd dat Schippers dit maakte, opzien baarde, maar het is vreemder en gekker. Spoerri was een realist: zijn opgeplakte ‘after-diner’-tafel was echt, en dat geeft er iets nostalgisch aan. Schippers heeft alles volgens de regels van de kunst in scène gezet, maar wel op zo'n manier dat onze leefwijze als collectieve gekte overkomt.
Schippers zelf mag zijn artistieke produkten als uitingen van lulligheid verkopen, zijn beschouwers denken er terecht zo het hunne van.
klaus beekman
| |
De eenheid van de Neerlandistiek
Op 20 april 1996 werd door M.C. van den Toorn een voordracht gehouden op de alumnidag voor neerlandici in Nijmegen. Daarbij greep Van den Toorn de gelegenheid aan om een pleidooi te houden voor de eenheid van de neerlandistiek. Hij constateert dat ondanks de vergaande specialisatie in ons vak de wederzijdse beïnvloeding en afhankelijkheid alleen maar is toegenomen. Maar vanaf 1980 worden door organisatie, prioritering en financiering steeds meer barrières opgeworpen tussen taalkunde en letterkunde. Dat is bijvoorbeeld terug te vinden in het teloorgaan van tijdschriften als Spektator, De Nieuwe Taalgids en Forum der Letteren, die nu vervangen zijn door afzonderlijke tijdschriften voor taalkunde, letterkunde en taalbeheersing. Van den Toorn geeft drie redenen waarom de Nederlandse taal- en letterkunde zich niet uit elkaar moeten laten spelen. Die eenheid is nodig omdat beide vakken zo van elkaar afhankelijk zijn dat ze zonder die verstrengeling alleen nog maar een armoedig bestaan zullen kunnen leiden. Zijn tweede reden is de versterking van de Nederlandse identiteit, zoals ook de vaderlandse geschiedenis laat zien. En zijn derde reden is een ‘samen-sterk’-argument, vooral gericht op erkenning, speciaal door de overheid.
Ik vrees dat Van den Toorns pleidooi te laat komt. Op allerlei gebieden is de door hem betreurde scheiding al een feit en niet alleen bij de vaktijdschriften. Nog even en studenten zullen al direct na de propedeuse moeten kiezen voor een van de onderdelen van de neerlandistiek en ook in de plannen voor het middelbaar onderwijs zien we die scheiding zich voltrekken.
GvB
|
|