| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Geestelijke maagden in de vroegmoderne tijd
Het is nog niet zo lang geleden dat in de inleiding op de toneeltekst Het daget uyt den oosten van Gerbrandt Adriaansz. Bredero geponeerd werd, dat ‘het onaannemenlijk was dat de schrijver de bedoeling had sympathie te wekken voor het katholieke geloof’. En dat terwijl Bredero in zijn bewerking van de middeleeuwse ballade talloze ‘roomse’ elementen invlecht.
Het is nog veel korter geleden dat Schama in zijn boek over de Nederlandse Gouden Eeuw een hoofdstuk wijdt aan vrouwen, onder de titel ‘Huisvrouwen en hoeren’, alsof voor vrouwen alleen posities mogelijk waren waarin zij een van-mannen-afhankelijke rol moesten spelen.
Voorts lijkt het voor iedereen die zich wenst te verdiepen in de geschiedenis van het huidige Nederland in de vroegmoderne tijd, een uitgemaakte zaak dat vooral het gewest Holland voor bestudering in aanmerking komt. Bijna incidenteel wordt er dan nog wat onderzoek gepubliceerd uit de andere gewesten, maar aan het feit dat er ook ‘beneden de grote rivieren’ een Nederlandstalige cultuur bestond, wordt vrijwel geen aandacht besteed.
Gelukkig kunnen we op het ogenblik een kentering waarnemen, nu er structurele aandacht komt voor groeperingen en personen die vanwege hun geloof, geslacht of woonplaats niet pasten in het beeld van een protestantse, patriarchale zeventiende-eeuwse maatschappij. Het zou overigens onjuist zijn om hier over ‘minderheidsgroeperingen’ te spreken, aangezien bijvoorbeeld de katholieken in aantal dat van protestanten overtroffen, en vrouwen in elke periode van de geschiedenis de helft van de bevolking vormen.
Het boek dat Marit Monteiro onlangs publiceerde laat zien welke interessante gegevens kunnen opduiken als er vanuit een nieuwe optiek en vanuit nieuwe vragen gezocht wordt naar personen en maatschappelijke structuren die tot voor kort als marginaal, en dus als weinig interessant, werden beschouwd. Zij heeft onderzoek gedaan naar kloppen, katholieke vrouwen die in de Nederlanden in de zeventiende eeuw een rol hebben gespeeld in het religieuze en maatschappelijk leven. Deze kloppen of geestelijke maagden kozen voor een levensvorm tussen klooster en wereld; zij verbonden zich niet aan een leven buiten de wereld, achter de muren van een klooster, maar woonden soms gemeenschappelijk, soms gewoon in de familiekring of zelfstandig. Zij voorzagen in hun eigen onderhoud, maar verbonden zich wel tot een godgewijde staat. Belangrijk voor hun status was de medewerking en bevestiging door een geestelijk leidsman, een priester, met wie zij tot een individuele invulling van hun taak ten dienste van de lokale katholieke geloofsgemeenschap kwamen.
Monteiro geeft nauwkeurig aan wat de kloppenstaat betekent en op welke wijze kloppen een rol hebben gespeeld in het herstel en de wederopbouw van de katholieke infrastructuur in de Nederlanden. Ook stelt de auteur de vraag naar
‘Jan Steen in weelde siet toe.’ Kunsthistorisches Museum, Gemäldegalerie, Wenen. In dit verlopen huishouden staan een vrouw en een man ter zijde die kennelijk een tegenwicht vormen met de rest van het gezelschap. De vrouw zou vanwege haar simpele, zwarte kledij heel goed een klop kunnen zijn; mogelijk stond de zuster van Jan Steen model.
| |
| |
persoonlijke beweegredenen. Duidelijk wordt dat vrouwen, die maatschappelijk in feite gemarginaliseerd waren, door te kiezen voor een gewijde levenswijze aanzien konden verwerven binnen een geloofsgemeenschap. Dit aanzien vergrootte hun mogelijkheden in allerlei opzichten. Alleen al op grond van deze informatie, die de inhoud van de eerste hoofdstukken vormt, is de studie de moeite van het lezen waard.
Lezers staat evenwel nog een verrassing van de eerste orde te wachten. In het tweede gedeelte maken we namelijk kennis met Agnes van Heilsbach (1597-1640) en Joanna van Randenraedt (1610-1684), twee kloppen uit Roermond. We krijgen inzicht in hun levens met vele verplichtingen, maar ook met eigen invullingen. De informatie is te danken aan Monteiro's vondst van de zogenaamde ‘gewetensrekeningen’ van deze twee vrouwen. Voor hun geestelijk leidsman beschreven zij nauwgezet hun ervaringen; deze teksten zijn in handschrift bewaard gebleven. Monteiro geeft een analyse van dit materiaal, waarbij zij grote aandacht besteedt aan de gezagsverhoudingen binnen de katholieke kerk enerzijds, de postitie van religieuze vrouwen, zoals kloppen, anderzijds. Binnen de zeventiende-eeuwse katholieke kerk werd van alle vrouwen - zeker van vrome vrouwen zoals Van Heilsbach en Van Randenraedt - deemoed en gehoorzaamheid verwacht. Deze nederige houding stond haaks op de missionaire ijver waarmee de kloppen bezield waren. Waar het maatschappelijke verwachtingspatroon ten aanzien van vrouwen hun persoonlijke voorstellingen van een religieus bestaan doorkruiste, zochten Van Heilsbach en Van Randenraedt retorische oplossingen (p. 265-270). We zijn hiermee ver verwijderd van de retorica als klassieke overtuigingsstrategie. Daarin wordt immers slechts het optreden van hoogstaande mannen gepresenteerd: men moest vir bonus [een hoogstaande man] zijn om de retorica te kunnen hanteren. De schrijfpositie van de kloppen maakte het noodzakelijk andere vormen te vinden, die Monteiro typeert als de retoriek van het toegeven en van de nederigheid. Het toegeven betekent dat deze vrouwen de heersende opvattingen over de inferioriteit en zwakheid van de vrouwelijke sekse onderschreven. Daarmee schiepen zij ruimte voor een eigen voorstelling van zaken. De morele kracht of religieus-geïnspireerde daadkracht waarover zij beschikten, definieerden zij dan als
‘mannelijk’. Tevens laten zij geen gelegenheid voorbij gaan om de eigen deemoed en verworpenheid te benadrukken, terwijl zij zich uiteindelijk toch wensen te typeren als intermediair tussen God, Christus en Maria enerzijds en de lokale geloofsgemeenschap anderzijds. Met haar analyses draagt Monteiro bij aan de discussie hoe vrouwen in de vroegmoderne tijd door de vooronderstellingen van het patriarchaat, in zowel protestantse als katholieke kring, werden beknot, en welke oplossingen zij zochten.
Ook feitelijke gegevens over het kloppenbestaan maken het boek waardevol. Zo is het interessant dat Bredero in zijn toneelstuk Het daget uyt den oosten de edelvrouwe die in de ballade sprekende wordt opgevoerd met de woorden:
Nu willic mi begeven In een cleyn
Ende draghen swarte wijlen [=sluiers],
Ende worden een nonnekijn.
in zijn bewerking voor een kloppenstaat
Ick sal my tweemael sweecks van eten
Ick sal gaen kloppen meed', en nimmer
Bredero moet hiermee, anachronistisch, de situatie van zijn eigen tijd en plaats voor ogen hebben gehad, waarin door de opheffing van kloosters in de Republiek de keuze om als non te leven niet langer bestond. De annotatie uit 1976 die het werkwoord ‘kloppen’ gelijk stelt aan leven als bagijntje is enigszins misleidend, omdat begijnen en kloppen niet dezelfde leefvormen hadden en tijdgenoten steevast het onderscheid tussen beide maken.
Voor Agnes van Heilsbach en Joanna van Randenraedt geldt dat zij over eigen inkomsten beschikten. Naast het feit dat zij ‘in de wereld leefden’, onderscheidt ook dit hun positie van die van kloosterlingen. Deze gegevens kunnen van belang zijn voor onderzoek op andere terreinen van zeventiende-eeuwse cultuur. Het is bekend dat een van de zusters van Jan Steen klop ofwel ‘geestelijke dochter’ was. Kloppen hulden zich doorgaans in sobere kleding met sombere kleuren, bij voorkeur zwart. Dit in aanmerking genomen, is het goed mogelijk dat deze zuster van Steen op zijn familietaferelen is afgebeeld, zonder dat hedendaagse toeschouwers dit opmerken. Ook kan er een misverstand uit de weg geruimd worden ten aanzien van de familie van Jan Steen. De bewering van Marten Jan Bok in de catalogus van de tentoonstelling uit 1996 (p. 36, noot 126) dat zus Swaentje geen klop kan zijn, omdat deze zich op latere leeftijd inkoopt in het Leproos- en Proveniershuis in Gouda met als argument dat een klop zich niet inkocht, maar haar geld aan de kerk schonk, lijkt niet houdbaar. Monteiro's onderzoek naar materiële omstandigheden van kloppen is zeker niet uitputtend, maar het laat wel zien dat kloppen financieel zelfstandig waren. Weliswaar was (ook) hun financiële steun veelal onontbeerlijk voor de kerk, maar zij bepaalden zelf de bestemming van hun giften. Daarom probeerden wereldheren en paters ook bij deze potentiële weldoensters in de gunst te komen.
Geestelijke maagden, Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw is een rijk boek. Het draagt een schat van gegevens aan over een weinig bekende katholieke leefvorm; het geeft daarbij zijdelings informatie over een gebiedsdeel net op de grens met de Republiek waar in Nederland weinig van bekend is, en het licht weer een tipje van de sluier op ten aanzien van de positie van vrouwen in het patriarchaat. Met dit boek heeft M. Monteiro haar werk naar mijn mening evenwel nog niet voltooid. De egodocumenten van de kloppen waarop zij haar analyses verricht heeft, liggen nog on- | |
| |
uitgegeven te wachten. Wie weet is er een mogelijkheid te vinden waardoor Monteiro dit materiaal alsnog kan publiceren.
agnes sneller
Marit Monteiro, Geestelijke maagden, leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1996, 416 blz., ƒ 59, -
| |
IJkmeesters van de boekgeschiedenis
Geld voor wetenschappelijk onderzoek kan maar een keer uitgegeven worden. Dat de prioritering van nwo dan uitvalt ten gunste van een project ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ lijkt in dit tijdsgewricht van Europese integratie alleszins begrijpelijk. Dat heeft dan wel ten gevolge dat bijvoorbeeld een project als ‘De geschiedenis van het boek in de Lage Landen’ even moet wachten tot Brussel van mening is dat de Lage Landen een achtergebleven Europese regio vormen die ook in dit opzicht steun verdient. Een en ander heeft inderdaad tot gevolg dat de regio die in de 16e en 17e eeuw een absolute hoofdrol vervulde in de productie en verspreiding van bedrukt papier een achterstand oploopt in de historiografie van die bloeiperiode. Als de boekgeschiedenis dan geen prioriteitsprogramma mag worden, moet ze maar fungeren als deelonderzoek bij het ijkpunt 1650, waarna we wel zien wat er in het vijfdelige eindproduct (van) terecht komt.
In het eerste deel van de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context; monografieën en studies’ hebben O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer de onderdanige taak van deelonderzoeker op zich genomen, al houden ze in de epiloog van hun Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek de moed erin door te veronderstellen dat die geschiedenis van het boek in de Lage Landen er op niet al te lange termijn wel komt, niettegenstaande de vele lacunes in onze kennis.
De auteurs verschaffen de ijkpuntonderzoekers in ieder geval geen beknopte en lacuneuze geschiedenis van het boek in de Republiek, maar een historiografische en bibliografische handleiding tot de Nederlandse boekwetenschap (ook voor de periode ná de Republiek!), een vrij jonge maar enthousiast door velen beoefende wetenschap die voortgekomen is uit de ambachtelijke werkzaamheden van hyperakribische 19e-eeuwse voorgangers. In hoofdstuk 1, ‘Boekgeschiedenis tussen ambacht en wetenschap’, doen Lankhorst en Hoftijzer een poging de boekgeschiedenis een afzonderlijke wetenschappelijke status te geven, maar dat lukt niet zo best: het is net als ideeën- en cultuurgeschiedenis een ‘uitwaaierend multidisciplinair onderzoeksveld (...) doorkruist door onderzoekers vanuit onderscheiden onderzoekstradities, met verschillende interesses, benaderingen en methodes’ om in de woorden van Han Brouwer (p. 8) te spreken. Een aparte opleiding tot boekhistoricus is eigenlijk even ondenkbaar als een opleiding tot ideeënhistoricus; het zijn tegenwoordig ‘met name neerlandici, historici en kunsthistorici’ (p. 5) die het aangeduide onderzoeksveld bevolken, in tegenstelling tot de ‘antiquaren, boekverkopers, bibliothecarissen en collectionneurs’ (p. 5) die er rondliepen toen boekgeschiedenis of boekwetenschap nog gewoon bibliografie heette.
Al eerder heb ik geprobeerd duidelijk te maken dat bestudering van het boek als (handels)object èn als ideeëndrager eerder gebaat zou zijn bij uitwaaiering naar meer disciplines dan bij focussen op een nieuw specialisme. Ieder vak dient zich bezig te houden met de bestudering van de bronnen (geschreven en gedrukt) waarin het is overgeleverd en als daarbij kennis nodig is van codicologie en druktechnieken uit het verleden zal zowel de wiskundige als de medicus als de kunsthistoricus als de neerlandicus zich daarin moeten verdiepen. Voor de productieaspecten waren er al specialismen: codicologie en analytische bibliografie; de distributie en een deel van de consumptie lijkt me vooral een zaak voor economisch-historici; een ander deel van de consumptie en de receptie komt op het terrein van diverse vakhistorici, maar psychologen kunnen hier ook terecht.
Lankhorst en Hoftijzer besteden een groot deel van hun boek aan bronnen en bibliografische naslagwerken (de hoofdstukken 3 en 4) die - naar ik aanneem - tot het specifieke apparaat van de boekhistoricus zouden behoren. Niets is minder en tegelijk meer waar: vrijwel alles wat daar opgesomd wordt, kom ik bijvoorbeeld ook tegen in de uitrusting van de neerlandicus (zie het Ganzenbord en bizon), historicus (zie Romein/Haak en diverse andere literatuurgidsen op historische deelterreinen) en kunsthistoricus (zie Becker). Uiteraard ligt het te gebruiken materiaal opgetast in bibliotheken en archieven in binnen- en buitenland (zie de desbetreffende bibliotheek- en archiefgidsen). Uiteraard hoort de nationale bibliografie en horen bibliotheekcatalogi en periode-, genre-, vak- en auteursbibliografieën geraadpleegd te worden (zie Kouwenhoven en giraf). Maar dat geldt voor iedere onderzoeker en hoe gemakkelijk men dingen over het hoofd ziet of uitglijdt bij het weer eens op een rijtje zetten van bibliografische naslagwerken die men zelf niet regelmatig in handen heeft, blijkt bijvoorbeeld op p. 70 waar P.P. Schmidts bibliografie van 17e-eeuwse kluchtboeken bij de toneelliteratuur wordt ingelijfd.
De ‘onderzoekers die zichzelf in de eerste plaats beschouwen als boekhistorici’ (p. 35) zullen zich het best herkennen in de hoofdstukken 1, 5 en 6 van het boek van Lankhorst en Hoftijzer. In hoofdstuk 1 wordt in kort bestek de historiografie van het ‘vak’ geschetst. Dat daarin de naam van R. van der Meulen ontbreekt, is niet goed te praten, terwijl ook bibliografen als W.A. Petri en G.J. van der Lek goed werk hebben gedaan. In hoofdstuk 5 wordt wel aandacht besteed aan een aantal technische aspecten: zetten, drukken, papiergeschiedenis en boekbanden, maar als het boekje van Ad Stijnman, ‘Om bucke te prenten op papir’ (1992), in de literatuuropgave had gestaan, had men ook iets over inkt kunnen opmerken. Enkele opmerkingen over illustratietechnieken staan nu
| |
| |
wat weggedrukt in een paragraaf over specifieke genres drukwerk (p. 95-98), terwijl het boek van Fons van der Linden over de grafische technieken toch aardig wat relevante informatie bevat voor de aankomende onderzoeker die zich boekhistoricus wil gaan voelen. Hoofdstuk 6 over het boek in de samenleving (over auteurs, redacteurs, journalisten, vertalers, de rol van de overheid en lezen en verzamelen) biedt samen met de daarop volgende epiloog de nodige inspiratie tot verder onderzoek voor boekhistorische vogels van diverse pluimage.
Wie zich vanuit welke discipline ook bezighoudt met drukwerk uit de periode van de Republiek zal in dit uitgebreide ‘Forschungsbericht’ van Lankhorst en Hoftijzer veel waardevols aantreffen. Vooral het notenapparaat (p. 125-164) en de bijlage met een selectie van 609 boekhistorische en bibliografische publicaties (p. 165-210) zullen vaak geraadpleegd worden. Beide auteurs hebben goed greep op het materiaal en zicht op wat er nog allemaal onderzocht zou dienen te worden vooraleer men aan een gedegen geschiedenis van het boek in de Lage Landen kan beginnen. Alleen al het onderzoek naar de honderden boekproducenten uit de desbetreffende periode, zo noodzakelijk om zicht te krijgen op familie- en zakelijke relaties en op hun respectieve fondsen, is een klus waaraan tientallen onderzoekers nog decennia lang werk hebben. En ondertussen moeten de catalografen, bibliografen en archivarissen hun bezigheden vooral voortzetten, evenals (kunst) historici, neerlandici e.t.q. Onderzoekt Nederlandse waar, dan helpen wij elkaar!
p.j. verkruijsse
O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer. Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1995, (Nederlandse cultuur in Europese context; monografieën en studies, 1) x + 227 blz., ills., ƒ39,90.
| |
De krabbels van Couperus, de komma's van Van der Horst
Een van de gevolgen van het gebruik van de tekstverwerker door auteurs is dat bijna niets van het scheppingsproces zichtbaar blijft. Aanzetten, pennenprobeelsels, schetsen, afgekeurde alinea's, geschrapte zinnen - een heel potentieel onderzoeksveld verdwijnt tegenwoordig in het zwarte gat van de elektronische prullenmand. De deletetoets is wat dat betreft verwoestender dan de open haard, overstromingen, oorlog, diefstal en lastige schrijversweduwes ooit geweest zijn.
Een auteur als Couperus, die zijn Eline Vere nog met een ganzenveer geschreven schijnt te hebben en nooit iets moderners gehanteerd heeft dan de kroontjespen, geeft de geïnteresseerde onderzoeker gelukkig nog alle gelegenheid om zijn - verre van glad gestylde - handschriften te besnuffelen om te speuren naar wat ons enig inzicht kan verschaffen over de ontstaanswijze van zijn werk. Van Vliet bewees in zijn vorig jaar verschenen bundel Eenheid in verscheidenheid. Over de werkwijze van Louis Couperus dat zulk gesnuffel, in zijn geval het vergelijken van de handschriften met de uiteindelijke tekst, een waardevolle bijdrage kan leveren aan de analyse van een literair werk.
Hans van der Horst dook eveneens met zijn neus in de handschriften van Couperus, maar onderzocht op zijn beurt de periferie van de tekst: de marges waar Couperus - ik denk vaak onwillekeurig - zijn tekeningetjes, arabesken, stipjes, kringeltjes en andere krabbeltjes neerpende, die waarschijnlijk het denkproces van de auteur begeleidden. Van der Horst inventariseerde de ‘peinskrabbels’ van Couperus en reproduceerde ze op elke rechterpagina van het fraai vormgegeven boek Louis Couperus' Zijlijnen. Versieringen uit zijn handschriften, in breder perspectief. Op de linkerpagina's staat de begeleidende tekst van Van der Horst afgedrukt. De tekst voldoet echter niet bepaald aan de verwachting die de titel van het boek oproept. Van der Horst belicht voornamelijk de contacten die Couperus had met zijn schilderende, tekenende en fotograferende tijdgenoten. Men krijgt een biografisch getint verhaal voorgeschoteld waarin de verschillende kunstenaars die een rol in Couperus' leven hebben gespeeld, de revue passeren. In feite voegen deze, wel wat erg breed uitgemeten details niet veel toe aan wat we reeds wisten dankzij de biografie van Bastet en de aanvullende artikelen daarop. Een poging om de rol van de beeldende kunst in Couperus' werk systematisch te belichten wordt helaas niet ondernomen, terwijl daarover nu juist nog het een en ander te vertellen valt. Een opmerking in die richting, zoals de bewering dat de kunstenaar Pieter de Josselin de Jong model zou hebben gestaan voor de romanfiguur Duco van der Staal uit Langs lijnen van geleidelijkheid (p. 56), is nergens op gebaseerd of wordt althans op geen enkele manier gefundeerd. In feite heeft de tekst geen enkel verband met de afgedrukte ‘zijlijnen’, behalve misschien de verrassende analyse dat bij Couperus' krabbels de
Krabbels van Couperus
| |
| |
‘(...) ordelijke evenwichtige ornamentiek, waar tussen hij opgroeide, (...) in de loop der tijd plaats gemaakt [had] voor een onrustig-nerveuze, die van de art-nouveau’. Als deze opmerking enig hout snijdt dan zijn de telefoondroedels van mijn moeder een uiting van een postmodernistisch levensgevoel. Ook de opmerking dat zijn ‘vrouwenportretten in de Kleine Zielen-manuscripten (...) in hun onbeholpen lijnvoering een expressiviteit [bezitten], die voor een kundig Toorop-portret niet onder doet’ dunkt me lariekoek. Couperus kon eenvoudigweg niet tekenen en zijn volstrekt onschuldige pogingen daartoe tijdens het nadenken over een volgende zin of passage moeten we maar niet al te serieus nemen. Voer voor psychologen en grafologen hoogstens, meer niet. Het prachtige uiterlijk van het boek van Van der Horst staat overigens in schril contrast tot de tekstbehandeling. De tekst wemelt werkelijk van de vreemde, onbegrijpelijke zinnen, grammaticale twijfelgevallen en zetfouten. Dat Couperus er een eigenzinnige interpunctie op na hield, is bekend, maar aan de manier van interpungeren van Van der Horst valt werkelijk geen touw vast te knopen. Vooral de plaats van de komma levert vaak vreemdsoortige zinnen op. Een paar voorbeelden: ‘De lofuitingen voor Psyche, nú deden denken aan die voor Alba toen. (p. 60)’ En over de beeldhouwer Pier Pander, op p. 64: ‘Verzorgd, door Clara de Kanter takelde hij langzaam af’. Er wordt, neem ik aan, niet bedoeld dat de stakker door toedoen van Clara aftakelde? Op p. 124: ‘Op 13 februari 1915 keerde het echtpaar Couperus, na een afwezigheid van iets meer dan 10 jaren uit Italië, in Den Haag terug’. Een afwezigheid uit Italië? Op p. 76 begint Van der Horst het tweede hoofdstuk met de zin: ‘Edmund William Gosse (1849-1928), had in het Engels [sic] taalgebied (...) een
eerste aanzet tot belangstelling voor de Skandinavische [sic] letterkunde gewekt’. Een eerste aanzet gewekt? Op dezelfde pagina: ‘Op het atelier had Gosse de letterkundige Carel Vosmaer leren kennen, waarover (cursivering van mij, ph) hij vriendelijk schreef: (...)’. Voorts is er op p. 102 een aantal voetnoten weggevallen en wordt hoofdstuk vi abusievelijk hoofdstuk v genoemd. Deze slordigheden, die op bijna iedere pagina zijn te vinden, doen vermoeden dat òf het boek in grote haast gemaakt is òf dat Van der Horst de hulp van een oplettende redacteur moest ontberen. Dit doet verder afbreuk aan een uitgave die dan misschien niet erg belangwekkend is, maar tussen de stortvloed van publicaties over Couperus die het gereedkomen van de Volledige Werken verleden jaar vergezelde, een zeer eigenzinnige plaats inneemt.
peter hoffman
Hans van der Horst. Louis Couperus' Zijlijnen. Amsterdam: Uitgeverij Boring & Slag, 1996, 225 blz., ƒ 89,90.
| |
Doorgistende Romantiek
Sinds het laatste kwart van de achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw, toen de romantiek haar opkomst en bloei beleefde, is er in de literatuurgeschiedenis nooit meer sprake geweest van zo'n ingrijpend keerpunt. Alle -ismen, stromingen en verschijnselen, of het nu gaat om realisme en symbolisme, decadentie en naturalisme, historische roman of prozagedicht, zijn op een of andere manier geënt op de machtige stam van de romantiek, de dikke boom in welks schaduw vrijwel iedere westerse schrijver leeft en werkt. De stelling dat de romantiek tot op de dag van vandaag doorgist, is in het recente verleden meer dan eens verkondigd, onder anderen door de Mexicaanse dichter-essayist Octavio Paz (De kinderen van het slijk en De boog en de lier) en de Nederlandse comparatist C. de Deugd (Het metafysisch grondpatroon van het romantisch-literaire denken). Beide namen komen prominent voor in het register van Het donkere hart, de studie waarin Ton Anbeek ingaat op een aantal ‘romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur’.
Anbeek kiest drukkelijk voor de door Paz en De Deugd gesuggereerde route. Eerdere verkenningen van een eeuw letterkunde (een periode die hij als weinig anderen kent) hebben hem er kennelijk van overtuigd dat de geest van de gebroeders Schlegel, Novalis, Byron, Shelley, Hugo, Nerval en andere romantici nog altijd vaardig is over Nederlandse en Vlaamse schrijvers. Sterker nog: hij onderschrijft de mening dat de romantiek in Nederland en Vlaanderen pas vaste voet aan de grond kreeg na de oprichting van tijdschriften als De nieuwe gids en Van nu en straks. Weliswaar is het gebruikelijk om Bilderdijk als tijdgenoot èn geestverwant van de Duitse, Franse en Engelse romantici te profileren, maar dan nog gaat het om een volkomen geïsoleerd geval. Met Kloos, Gorter, Verwey, Van Eeden, Van Deyssel, Vermeylen, Van Langendonck, Van de Woestijne en anderen treedt de eerste echte generatie romantische schrijvers in de Lage Landen aan. Dat zij ook het nodige hebben meegekregen van naturalisme en symbolisme bevestigt nog eens dat die post-romantische tendenzen zich gemakkelijk lieten verenigen met de romantiek.
Aan het slot van zijn inleidend hoofdstuk laat Anbeek weten dat het hem niet te doen was om ‘een min of meer compleet overzicht van de doorwerking van het romantische erfgoed in de Nederlandstalige literatuur’. Aan de hand van het oeuvre van een beperkt aantal auteurs wil hij een aantal facetten van die doorwerking exemplarisch behandelen. In de praktijk komt het er op neer dat zijn boek een staalkaart van thema's en motieven biedt. Wat dat betreft lijkt het in zijn structuur en werkwijze sterk op The romantic agony, het nog altijd voorbeeldige en invloedrijke standaardwerk dat Mario Praz wijdde aan de zogenaamde ‘zwarte’ romantiek.
De motieven die Anbeek behandelt zijn de veronderstelde onschuld en authenticiteit van kinderen, nobele wilden en boeren, het sadomasochistisch complex, de romantische ironie, de quasi-religieuze schoonheidscultus dan wel de geësthetiseerde religie, het onbestemde verlangen dat als Weltschmerz of spleen bekend staat en de fascinatie met seks en dood, veelal in onderlinge combina- | |
| |
tie. Hoewel ze in hun oervorm (geijkt door Rousseau, Sade, Byron, Novalis, Heine en anderen) verstard zijn tot sjablonen, hebben deze motieven met enige uiterlijke aanpassingen weten te overleven tot vandaag de dag. Dat is niet alleen het geval in het werk van Gerard Reve en Jeroen Brouwers, van wie wel vaststaat dat ze de naneefjes van de romantici zijn, maar ook bij schrijvers die je onmogelijk kunt betichten van metafysische aspiraties of een l'art pour l'art-achtige poetica, zoals Adriaan van Dis, Joost Zwagerman of Rob van Erkelens. Bij de verschijning van Het donkere hart heeft Marita Mathijsen Anbeek voorgeworpen dat hij het begrip ‘romantiek’ wel heel sterk had opgerekt door het in een niet periodegebonden zin te gebruiken. Dat bezwaar lijkt me niet adequaat, gelet op Anbeeks uitgangspunt. Hij wilde geen inleiding op of studie over de romantiek in Nederland en Vlaanderen schrijven, maar alleen maar laten zien dat de romantische thematiek ten onzent nog lang niet is uitgeput. Ik ben dat laatste zeer met hem eens, en dat niet alleen omdat ik net als Anbeek geloof dat de romantische erfenis hier heel laat is ontdekt, zodat het er soms op lijkt dat er een achterstand moest worden ingehaald. Ook in de Duitse, Angelsaksische en Franse literatuur, waar de romantiek haar bakermat heeft, is (getuige auteurs als Peter Handke, Botho Strauss, Peter Rosei, Patrick Modiano en anderen) nog altijd sprake van een sterke thematische en soms zelfs levensbeschouwelijke continuïteit.
Hoewel ik maar al te goed begrijp dat er grenzen zijn aan wat er met betrekking tot de contextualisering van de Nederlandstalige literatuur mogelijk is, vind ik het toch jammer dat Anbeek zich in dit opzicht heeft ingehouden. Weliswaar betrekt hij Rousseau, Shelley en Heine regelmatig in zijn beschouwingen, maar er zijn momenten waarop hij ook met veel vrucht andere vergelijkingen had kunnen maken. Bij wijze van voorbeeld twee mogelijke referentiepunten bij het werk van Herman Teirlinck. Dat werk wordt, samen met dat van Walschap, gebruikt om iets heel elementairs en onderscheidends over de Vlaamse literatuur op te merken: bij onze zuidelijke taalgenoten is veel meer dan bij ons sprake van een romantische verheerlijking van het landleven en de levenskracht die daarbij hoort. Naar aanleiding van de roman Het gevecht met de engel zegt Anbeek het merkwaardig te vinden dat Teirlinck, die in Rolande met den bles van zoveel affiniteit met het decadentisme blijk geeft, in naam van de natuur intellect en beschaving opzij schuift. Maar, zo tekent hij daarbij aan: ‘Zelfs de verheerlijking van de natuur lijkt bij hem perverse vormen aan te nemen’. Juist die tendens is dominant aanwezig in Le jardin des supplices van Octave Mirbeau, een auteur die als weinig andere decadentistische auteurs de ambivalentie van perversie en vitaliteit vertoont. In Rolande met den bles ontwaart Anbeek een samengaan van christelijk geloof en satanisme, een combinatie waarin veel zwart-romantische schrijvers, Huysmans voorop, Teirlinck zijn voorgegaan.
Juist die dubbelzinnigheid, die zich altijd weer manifesteert in een paradoxale eenheid van tegendelen, is bij uitstek kenmerkend voor de romantici en hun geestelijke nazaten. Anbeek signaleert dit wel, vooral in zijn inleiding, maar lijkt toch niet altijd even goed raad te weten met de kwalitatieve omslag die de romantische geestesgesteldheid eigen is. Zo legt hij het samengaan van de identificatie van kunstenaar en Christus met het martelaarschap dat de artiest van nature beschoren is uit als een contradictie: ‘De romantische kunstenaar staat veel hoger dan de gewone stervelingen (want dichter bij God); tegelijkertijd neemt hij (in eigen ogen) de minste positie in’. Is het martelaarschap (religieus èn psychologisch gezien) dan soms geen kwestie van uitverkiezing en genade?
Dat Het donkere hart geen vrijblijvende of louter-academische onderneming is geweest, moge blijken uit de slotzin van de inleiding. Daarin bekent Anbeek dat hij in en met dit boek zijn eigen houding tegenover de romantische obsessies wilde bepalen. In het afsluitende hoofdstuk lijkt hij een voorzichtig antwoord op de uitdaging te geven: de romantiek heeft de basis gelegd voor nationalisme en fascisme en een rem gezet op het vooruitgangsstreven van de Verlichting. Veel romantici waren gevaarlijke obscurantisten. Het geluid heeft al vaker geklonken, zonder dat de romantiek daarmee kon worden uitgebannen. Dat laatste wil Anbeek dan ook niet, want hij is zich veel te goed bewust dat niet alleen de literatuur maar de hele westerse samenleving van het romantische ideeëngoed is doortrokken. Ook wie het wil afzweren, is binnen de kortst mogelijke keren weer terug bij af, zoals moge blijken uit Oek de Jongs recente essaybundel Een man die in de toekomst springt. Daarin wordt in naam afscheid genomen van de romantische houding en het daarbij horende vocabulaire, zonder dat De Jong echt los komt. Met Paul van Ostaijen neemt hij een voorbeeld aan de speelse contemplatie die kinderen weten op te brengen en daarmee bevestigt hij de hardnekkigheid van een door Anbeek aangewezen atavisme.
jaap goedegebuure
Ton Anbeek, Het donkere hart; romantische obsessies in de moderne Nederlandse literatuur. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996, 214 blz., ƒ 39,50. -
| |
Verzuiling en verzoening
Nadat men lang heeft gemord over Knuvelder is in de jaren negentig beweging gekomen in de productie van Nederlandse literatuurgeschiedenissen, niet alleen kwantitatief maar ook qua benaderingswijze. Poëticale normdoorbreking of het loslaten van de grote lijn vanuit cultuurhistorisch perspectief zijn als uitgangspunten van literatuurgeschiedschrijving in de praktijk gebracht, een kwantitatief-empirische analyse van de geschiedenis van de poëzie in een verzuild landschap staat in de steigers, en in 1996 verscheen van Frans Ruiter en Wilbert Smulders Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990. Het beeld dat zij schetsen en de manier waarop zij dat doen verschilt grondig van wat eerder in Nederland op het gebied van de literatuurgeschiede- | |
| |
nis werd voorgelegd, en die verdienste rechtvaardigt de grote aandacht die dit boek ten deel valt, tot aan de dagbladen toe.
De bedoeling van Ruiter en Smulders is na te gaan ‘hoe de maatschappelijke modernisering met de ontwikkeling van de literatuur is verweven’. De lijn die zij trekken begint in de jaren '40 van de 19e eeuw, een periode waarin een homogene groep van heren beschaafd met elkaar van geloof en mening verschilde. Dat werd grondig anders in de jaren '60 en '70, die Ruiter en Smulders schetsen als een ontluikende strijdcultuur met als hoofdacteurs de orthodoxen (Kuyper), de katholieken (Schaepman), de socialisten (Nieuwenhuis) en de liberalen (Kappeyne van de Coppello).
De jaren '80 worden door hen als ‘ambivalent’ gekarakteriseerd. Enerzijds dragen namelijk Jong Amsterdam, Neocalvinisme en Neothomisme (de katholieken) dat uit wat Ruiter en Smulders de ‘strijd om de moderniteit’ noemen en aan de andere kant staat het ‘heroïsch individualisme’ van de Tachtigers dat zij als ‘antimodern’ beschouwen omdat het ‘irrationeel’ en hedonistisch zou zijn.
Als gevolg van deze strijdcultuur blijkt de liberale droom bij het ontwaken in een verzuild landschap te zijn getransformeerd. De verzuiling bleef bepalend voor de Nederlandse cultuur tijdens de ‘grimmige’ sfeer van het interbellum tot na de Tweede Wereldoorlog. Verweys op ‘verzoening’ gerichte geschriften en tijdschriften zou men daarbij als eerste poging tot doorbraak van de verzuilde groepen kunnen zien. Kiemen van de doorbraak herkennen Smulders en Ruiter ook in de grote bereidwilligheid ‘tot ideologische hybridisering’ in de jaren dertig. Maar pas het personalisme van onder andere Willem Banning na de Tweede Wereldoorlog is het definitieve begin van het einde van de verzuilde samenleving. Terwijl men in formeel-organisatorische zin van een herstel van de zuilen zou kunnen spreken, wordt inhoudelijk de nadruk niet op ideologische tegenstellingen gelegd maar op persoonlijke ontplooiing, mondigheid en verantwoordelijkheid. De allesbehalve optimistische tegenmelodie in de literatuur, gezongen door bijvoorbeeld Blaman, Reve, Hermans en Vestdijk, harmoniëert in het beeld van Ruiters en Smulders in zoverre met het geluid van de optimisten dat die kan worden opgevat als ‘een reactie op een zelfde crisisgevoel’. De jaren '60 tot '90 bespreken de auteurs onder de kop ‘De grabbelton van de literaire popart’. De ontzuiling enerzijds en de literaire ontwikkelingen anderzijds leiden daarbij tot wat Ruiter en Smulders ‘parasensus’ noemen, het kenmerk van het postmoderne tijdsgewricht. Het gevolg van maatschappelijke processen als nivellering, individualisering, secularisering en mediatisering is dat geen enkel idee - noch literair, noch ideologisch - meer de kans krijgt eruit te springen. Ruiter en Smulders besluiten hun betoog dus met het ‘einde van alle ideologieën’. Over dat standpunt hebben reeds vaker in de loop van de geschiedenis grotere geesten dan de
recensent hun gedachten laten gaan. Ik wil me in het vervolg ten aanzien van deze inspirerende studie dan ook beperken tot enkele methodische kanttekeningen en vervolgens mijn kritiek concretiseren aan de hand van Ruiters en Smulders' behandeling van het interbellum.
Ruiter en Smulders stellen voorop dat ze zich vaak het hoofd hebben gebroken over de vraag of dat wat zij presenteren een literatuurgeschiedenis is: ‘Het is aan de lezer om daarover te oordelen.’ Mij gaat het er niet om hun voor de voeten te werpen dat zij de literatuur verwaarlozen, maar om de hieruit blijkende vrijblijvendheid wat betreft de probleemstelling van hun studie. Mij is dan ook niet duidelijk welke vraag of vragen zij met hun boek willen beantwoorden. Zo zoeken zij nergens in hun studie aansluiting bij de theorie van de literatuurgeschiedschrijving, bijvoorbeeld aangaande de verhouding tussen maatschappelijke context en literatuur. Hoe die verhouding is geconcipiëerd, blijft nu in het midden: zij hebben het vaak over ‘verweven’ en ‘samenhang’ of gebruiken de metafoor ‘biotoop’, die een causale en eenzijdige afhankelijkheidsrelatie suggereert. Elders worden echter de twee reeksen interpretaties gewoon naast elkaar gelegd. Na eerst de historische context te hebben beschreven, staat er: ‘Ook in de literatuur [...] blijkt eenzelfde spectrale vervloeiing tussen interbellum en jaren zestig waar te nemen.’
Daarnaast zijn de auteurs vaag over de inhoud en de functie van hun centrale term ‘moderniteit’. Om te beginnen gebruiken zij nogal wat verschillende termen, onder andere: moderniteit, het proces van de moderniteit, modernisering, moderniseringsproces, het moderne, moderne cultuur, modern denken, modernistisch. Moderniteit en modernisering lijken daarbij synoniem te worden gebruikt wat ten koste gaat van een systematische en diachrone afbakening:
Modernisering is een overkoepelend begrip voor een reeks veranderingen op technologisch, economisch, cultureel, politiek en sociaal terrein die in de korte periode van ruim anderhalve eeuw het aanzien van de westerse wereld volledig en onomkeerbaar heeft veranderd. Een tamelijk willekeurige opsomming van typisch moderne verschijnselen zou er als volgt kunnen uitzien: [...].
Wellicht was het raadzaam geweest hier van een beter theoretisch fundament van modernisering - bijvoorbeeld dat van de historicus Wehler - gebruik te maken. Dan had ook duidelijk gemaakt kunnen worden wanneer voor Ruiter en Smulder de moderniteit begint (blijkbaar niet in 1840, want zij brengen in dit verband elders de Renaissance, de 18e eeuw of 1817 ter sprake). De ontbrekende heuristische scherpte van hun opzet meen ik ook hierin te herkennen dat Ruiter en Smulders ‘modern’ vaak normatief gebruiken (bijv. in verband met het Gesamtkunstwerk, waarbij zij het synthetisme zien als ‘eerste beweging die dit ideaal met moderne middelen probeerde te verwezenlijken’). Bovendien is ook hun begrip van modernisering/moderniteit normatief. Zo beschouwen zij religie als een ‘vóórmodern, irrationeel a-priori’, waardoor de ideologische ‘kern’ van de confessionelen per definitie als ‘antimodern’ moet
| |
| |
worden beschouwd.
De heuristische problemen waarmee Ruiter en Smulders zichzelf opzadelen, blijken ook uit het feit dat ze in weerwil van hun op modernisering gerichte benadering vaak de toevlucht nemen tot psychologiserende verklaringen. Zo wordt het bewaken van de autonomie van het kunstwerk en de individualiteit van de kunstenaar door Het getij, De vrije bladen en Forum in het interbellum als volgt gemotiveerd: ‘Het was autonomie en individualiteit als een negatieve keuze, als de frustrerende uitkomst van de mislukte poging om leiding te geven aan de massa.’ Eveneens lijkt het mij problematisch om over de kunst binnen het bestek van de moderniteit te stellen: ‘Zij ziet het als haar taak het verlies aan zingeving te compenseren.’ De historische avant-garde bijvoorbeeld was het daar beslist niet om te doen.
In verband met het laatste citaat zou ik nog een kritiekpunt op methodisch gebied willen aanstippen: het vermengen van het perspectief van de onderzoekers met dat van de acteurs in kwestie. Een ander voorbeeld hiervoor is dat Ruiter en Smulders zowel met betrekking tot de jaren '60 als ook tot de jaren rond 1890 stellen ‘dat de vernieuwende jongeren in beide periodes ook zelf een ambivalente houding aannamen tegenover hun eigen tijd’. Bedoeld wordt daarmee dat met betrekking tot de 19e eeuw de radicaal-liberalen, de socialisten, de confessionelen allen geporteerd waren voor modernisering, terwijl de Tachtigers ‘antimodern’ waren, aldus Ruiter en Smulders. De ambivalentie zit hem dus in het beeld dat Ruiter en Smulders schetsen en niet zo zeer in de houding van ‘de vernieuwende jongeren’. Hetzelfde construeren zij ook voor de jaren zestig, waar zij tot de ‘modernen’ Nieuw Links, Dolle Mina, d 66 en de opstandige studenten rekenen en tot de ‘antimoderne facties’ onder andere de ‘love and peace-attitude van de hippies, de provo's met hun wittefietsenplan’, maar ook ‘de antiautoritaire opvoeding, de hausse van alternatieve leefgemeenschappen en de groene sfeer in de terug-naar-de-natuurbeweging’. Volgens welke criteria deze indeling wordt gemaakt, is niet te achterhalen. Een abstracte homogenisering zoals hierboven met betrekking tot 1890 en 1960 geschetst, lijkt mij daarom ook vooral het gevolg van ontbrekende methodische scherpte. Soortgelijke homogeniseringen komen vaker en op verschillende terreinen voor: ‘In de jaren zestig waren dezelfde problemen aan de orde als in de jaren dertig;’ of: ‘In het idee van “gelijkschakeling”, dat in de fascistische ideologie te vinden is, klinkt het gelijkheidsideaal van de Verlichting door.’ Dat laatste is echter niet veel meer dan een projectie - men denke bijvoorbeeld
aan het ‘Gesetz zur Gleichschaltung der Länder mit dem Reich’ uit 1933, waarmee niet bepaald het gelijkheidsideaal van de Verlichting in verband valt te brengen.
Als laatste bezwaar zou ik naar voren willen brengen dat de klemtonen die Ruiter en Smulders leggen vaak arbitrair lijken. Zo wordt bijvoorbeeld gesteld dat Forum en De gemeenschap ‘de twee polen in het literaire leven tijdens het interbellum’ zouden zijn geweest en wordt vervolgens aan De gemeenschap 33 van de in totaal 49 bladzijden over het interbellum besteed, zonder dat dat belang wordt beargumenteerd. Net zo ad-hoc lijkt mij de bewering dat Raster II zou ‘terugschrijven’ naar De gemeenschap, ‘het tegendraadse, en meest avantgardistische literaire tijdschrift uit het interbellum’. En waarom komen bijvoorbeeld Mécano, i 10 of De stijl voor die titel van ‘meest avantgardistisch’ niet in aanmerking? Überhaupt is het avantgardistische project in Nederland - hoe bescheiden in omvang dan misschien ook - in het boek van Ruiter en Smulders een blinde vlek. Dat is in twee opzichten problematisch. Ten eerste omdat de standpunten van Van Doesburg of Van Ostaijen in het kader van het ars et vita-debat dat Ruiter en Smulders willen schetsen toch nauwelijks tussen de polen Forum en De gemeenschap kunnen worden ondergebracht. En ten tweede omdat door het bespreken van niet-idealistische, avantgardistische esthetica's de overeenkomsten tussen Forum en De gemeenschap op het gebied van de idealistische esthetica duidelijk was geworden - waardoor ze echter nauwelijks meer voor ‘de twee polen’ van het interbellum hadden kunnen doorgaan.
Literatuur en moderniteit in Nederland is een indrukwekkende brok cultuurgeschiedenis, die de postmoderne ‘grabbelton’ echter niet achter zich heeft kunnen laten.
ralf grüttemeier
Frans Ruiter & Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1996, 438 blz., ƒ 59, -
|
|