De realisering van het literatuuronderwijs staat of valt met de komst van goede methoden. Bestaande methoden zijn niet meer te gebruiken en de uitgevers reageren vooralsnog behoedzaam. Ze willen in de nieuwe methoden zowel de traditionele als de revolutionaire docent van dienst zijn. In het artikel zet Agterberg de initiatieven voor nieuwe methoden op rijtje.
In een uitgebreid interview voelt Hubert Slings staatssecretaris Tineke Netelenbos aan de tand over het literatuuronderwijs in de Tweede Fase.
Netelenbos vindt dat leerlingen vooral weer plezier in het lezen moeten krijgen. Daarom wil ze een beperkte leeslijst die niet teveel mag eisen van de leerlingen buiten de door de wet vastgestelde studielasturen. Bovendien is ze een pleitbezorgster van het ene vak literatuur. Ze verwijt de docenten Nederlands dat ze op dit punt te weinig open staan voor nieuwe ontwikkelingen.
Literatuurgeschiedenis dreigt voor een belangrijk deel te verdwijnen en de vraag is hoeveel ruimte er overblijft voor de behandeling van historische teksten. Frits van Oostrom en Herman Pleij vinden dat jammer in een tijd dat aandacht voor de middeleeuwen onder het algemene publiek zo groot is. Ze bekijken hoe historische teksten op verantwoorde wijze een plaats in het onderwijs zou kunnen krijgen.
In dit themanummer is volop aandacht voor de praktijk. Zo ging Wardy Poelstra naar de Veluwe, op bezoek bij een school waar de jonge auteurs Jaap Scholten en Hafid Bouazza contact met hun potentiële lezers zochten. Verder zijn we getuige van drie heel verschillende vormen van literatuuronderwijs: Joop Dirksen laat zien hoe hij vanuit het perspectief van het evaringslezen het verhaal ‘Spelen of sterven’ van Anna Blaman behandelt, Gerard Schoonderwoerd laat zijn leerlingen recensies zoeken met behulp van de computer en Frank Mulders en Jos Brüning werken in de klas met een vakgeïntegreerd literatuurproject over het naturalisme. Over dit laatste onderwerp houdt de docent en vakdidacticus Cor Geljon een warm pleidooi.
Achterin dit nummer staan bovendien enkele interessante internetsites beschreven waar de docent in de praktijk mee uit de voeten kan en is een overzicht opgenomen van organisaties die actief zijn op het gebied van het literatuuronderwijs.
De algemene indruk die dit themanummer vestigt is misschien vooral dat de variatie in het literatuuronderwijs in Nederland momenteel groter lijkt dan ooit. En daarmee tevens de verwarring? Voor beleidsmakers, bezield door het geloof in sturing van hogerhand, is dit laatste zeker een retorische, en betreurenswaardige, vraag - en de ironie van het moment wil dat hun pogingen om te stroomlijnen voorlopig bovenal de chaos en de onvrede lijken te hebben verhevigd. Hetgeen intussen nog niet wegneemt dat in heel veel Nederlandse klassen dagelijks veel moois en levendigs en inspirerends met en vooral rond de Nederlandse literatuur wordt aangericht.
Misschien dat men op school en ministerie toch vooral op dit concrete enthousiasme zou moeten inzetten, aanvaardend dat er heel verschillende soorten bloemen kunnen bloeien? Daarmee wordt uiteraard wel een zware wissel getrokken op de inzet, de vakkennis en inventiviteit van de docenten zelf - en lijkt het ‘probleem’ van het literatuuronderwijs haast te verschuiven van de leerlingen naar de leraar. Maar het literatuuronderwijs van de literatuuronderwijzers is misschien nog wel eens stof voor een heel ander themanummer.