Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
De visie van E.J. Potgieter en Conrad Busken Huet op de Verenigde Staten
| |
[pagina 214]
| |
Medaillon met de roos geplukt op het graf van George Washington (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)
bewaard in een medaillon achter glas, heeft hij zijn leven lang als een reliek vereerd. Helemaal volmaakt was Amerika in zijn ogen niet - kritiek had hij op de slavernij en het optreden tegen de oorspronkelijke inwoners, de Indianen -, maar dat waren slechts ‘smetten’ op een ‘wit gewaad’. | |
LiberalismePotgieters bewondering voor de Verenigde Staten hangt nauw samen met zijn liberale denkbeelden en zijn bewondering voor de zeventiende eeuw. In de jonge republiek herkende hij de vitaliteit en de wilskracht die eens de Republiek der Zeven Provinciën tot zulke grote hoogten had opgestuwd. Steeds weer in zijn kritieken, zijn poëzie en zijn proza wees hij zijn landgenoten op de zeventiende eeuw als een lichtend voorbeeld. De kracht die toen de natie doorstroomde en die verantwoordelijk was voor de culturele bloei, de grote vlucht van de handel en de politieke macht, moest het Nederlandse volk opnieuw ingeblazen worden. Vanaf de oprichting van De Gids in 1837 probeerde Potgieter dit ideaal van een nationale wedergeboorte gestalte te geven. Vurig heeft hij verlangd naar een herleving van die gouden eeuw in een modern, liberaal-democratisch Nederland. Wat Nederland aangaat is Potgieter in dat verlangen teleurgesteld, maar in de Verenigde Staten zag hij zijn droom verwezenlijkt. Deze verheerlijking van de Verenigde Staten miste zijn uitwerking op Potgieters literaire werk evenmin. Bij Potgieter staat de literatuur altijd in dienst van zijn politieke en maatschappelijke idealen. In zijn poëzie zingt hij de lof van George Washington in Mount Vernon (1861), bijna twintig jaar eerder schreef hij zijn ode Aan New York (1842), en postuum gepubliceerd werd het onvoltooid gebleven, groots opgezette gedicht Abraham Lincoln (1876). Daarnaast heeft hij vanaf de eerste jaargang van De Gids zijn lezers door middel van kritische beschouwingen en vertalingen gewezen op en kennis laten maken met de Amerikaanse letterkunde. In het bijzonder heeft Potgieter aandacht gevraagd voor het werk van de grote Amerikaanse schrijvers uit zijn tijd: J.F. Cooper, W. Irving, H.W. Longfellow en N. Hawthorne. De laatste zou hem bovendien inspireren tot het mooiste proza dat hij heeft geschreven: Onderweg in de regen (1864). Potgieter heeft Amerika nooit bezocht. Het ontbrak hem aan tijd. Zijn zaken hielden hem vast in Amsterdam en langer dan twee weken kon hij niet van huis. Hij had het graag anders gewild, zo blijkt uit het antwoord dat hij gaf op een uitnodiging van zijn vriend Conrad Busken Huet om hem in Java een bezoek te brengen: Als ik drie, als ik zes maanden tijd kon vinden, hoe aangenaam het mij zijn mogt U en de Uwen weer te zien, ik geloof toch dat ik naar de Vereenigde Staten toog.Misschien is het wel goed geweest dat hij de Verenigde Staten nooit met eigen ogen heeft gezien. ‘Het schijnt dat men hen, die Amerika door een persoonlijk bezoek hebben leeren kennen, moet verdelen in twee categorieën,’ schreef N.J. den Tex in De Gids van mei 1875. ‘De eene bestaat uit enthousiaste bewonderaars, de andere uit stelselmatige veroordeelaars. Een middensoort bestaat er (...) niet.’ Hoewel dit overdreven is - er zijn genoeg voorbeelden van reisverslagen, die juist van een ambivalente houding t.a.v. de Verenigde Staten getuigen -, leert het voorbeeld van Charles Dickens, dat vurige bewondering voor Amerika na persoonlijke kennismaking kon omslaan in niet minder hevige afkeer. Potgieters liefde voor Amerika is in elk geval tot het einde van zijn leven ongebroken gebleven. | |
Artistieke opvattingenIn 1859 leerde Potgieter Busken Huet (1826-1886) persoonlijk kennen. Huet was bijna 20 jaar jonger dan Potgieter. Hun ontmoeting had het karakter van een wederzijdse herkenning. Huet was onder de indruk van Potgieters enorme kennis en belezenheid, terwijl Potgieter een grote belangstelling opvatte voor Huets literaire carrière, die juist in deze jaren gestalte begon te krijgen. Potgieter en Huet vonden elkaar in hun onvrede over het lage peil van de contemporaine Nederlandse letterkunde en in hun verlangen door middel van de kritiek daarin verandering te brengen. In 1862 werd Huet op zijn aandringen redacteur van De Gids. In De Gids legde Huet de grondslag voor een indrukwekkende loopbaan als criticus, | |
[pagina 215]
| |
E.J. Potgieter, Aan New York (1842)
New York in 1875. Het nieuwe postkantoor op de hoek van Park Row en Broadway (New York Illustrated, 1875)
die achteraf gezien kan worden als de voorbereiding van de Beweging van Tachtig. Huet is voor de tweede helft van de negentiende eeuw niet minder gezaghebbend geweest dan Potgieter dat was voor de eerste helft van die eeuw. Ondanks hun samenwerking in De Gids en ondanks hun gemeenschappelijke afkeer van de eigentijdse Conrad Busken Huet (Collectie Letterkundig Museum)
Nederlandse letterkunde bestonden er tussen Potgieter en Busken Huet grote verschillen ten aanzien van aard en functie van de literatuur. Potgieters geloof in een nationale renaissance en de rol die hij in dat proces zag weggelegd voor de letterkunde, was Huet vreemd. Huets vertrouwen in de toekomst van Nederland is nooit groot geweest. Maar belangrijker nog was zijn opvatting dat de literatuur nooit ondergeschikt mocht zijn aan welk ideaal dan ook. In 1864 formuleerde hij het zo: ‘De litteratuur is geene kraan waarmede men pakgoederen laadt of lost.’ Wie de literatuur gebruikt voor een doel buiten de kunst, ‘pleegt geweld aan de kunst’. Dat wil niet zeggen dat er voor Huet geen verband bestond tussen de samenleving en de kunst; integendeel, iedere zichzelf respecterende natie leverde door het introduceren van nieuwe artistieke vormen en ideeën een bijdrage aan de ontwikkeling van de algemene beschaving. Dat was uiteindelijk de roeping van elk volk, en van die bijdrage was het voortbestaan als zelfstandige natie afhankelijk. Daarom was Huet vaak zo somber over het lage niveau en het weinig oorspronkelijke karakter van de Nederlandse literaruur. Waarschuwend hield hij in 1878 zijn landgenoten voor: ‘Weten wij niet uit te munten in de wetenschappen, de letteren, de kunsten, de politiek, dan verdienen wij niet, zelfstandig voort te bestaan. De kleine volken zijn niet geschapen om te rentenieren, of voor hun pleizier te leven, maar om, met de groote, zelfstandig werkzaam te zijn “tot nut van 't algemeen”.’ En daarom ook had hij zo'n hoge opvatting van de literaire kritiek. Het was de taak van de criticus om de kwaliteit van de literatuur en daarmee van de beschaving van een land te bewaken en waar nodig te verbeteren. En omgekeerd te | |
[pagina 216]
| |
New York in 1875. De ‘zwevende spoorweg’ (New York Illustrated, 1875)
waarschuwen, als de maatschappij zich in een richting ontwikkelde, die een schadelijke uitwerking kon hebben op de bloei van kunst. | |
Verenigde StatenUiteraard heeft Potgieter geprobeerd zijn liefde voor Verenigde Staten en de Amerikaanse letterkunde op zijn jongere vriend over te dragen; en niet alleen op hem, maar op het hele gezin Huet. Op 20 juli 1864 schrijft Potgieter aan Huet: ‘ik las Our Old Home by Hawthorne en beveel het Mevrouw aan. Hoe jammer dat het zijn laatste is al verbaast dit onder het lezen niet, hij was hier al half in het land of dreams!’ En een jaar later wijst hij ook Huets zoon Gideon op Hawthorne. Potgieter is er ongetwijfeld in geslaagd om Huet zijn favoriete Amerikaanse schrijvers te doen lezen, maar het heeft er niet toe geleid dat Huet zijn bewondering ervoor deelde. In zijn kritieken heeft Huet nauwelijks aandacht aan de Amerikaanse letterkunde besteed. Slechts in het voorbijgaan komen bij hem de namen van Cooper en Hawthorne voor; Longfellow prijst hij in 1877 als een verdienstelijk dichter, maar alleen om hem te stellen tegenover Victor Hugo in wiens schaduw hij niet kan staan. Over Washington Irving schrijft hij in 1872 een korte inleiding bij een door hem gemaakte vertaling van A history of New York, die verscheen in de Java-Bode van 1872. Van die vertaling en inleiding verscheen nog wel een herdruk, maar in een obscure reeks goedkope boekjes die uitsluitend bestemd was voor lezers in Nederlands-Indië. In zijn verzamelde kritieken komt de naam Irving niet voor. Nadat Huet eerst in 1865 samen met Potgieter de redactie van De Gids had moeten verlaten, verliet hij in 1868 Nederland om in Nederlands-Indië achtereenvolgens redacteur van de Java-Bode en het Algemeen Dagblad van Nederlands-Indie te worden. Als redacteur van een krant kon Huet er niet om heen af en toe aandacht aan de Verenigde Staten te schenken, maar hij doet dat mondjesmaat. In 1869 schrijft hij over de voltooiing van de spoorweg tussen New York en San Francisco en doet de voor de hand liggende voorspelling dat daardoor de exploitatie en de economische groei van de Verenigde Staten sterk zullen toenemen. Een soortgelijk bericht staat acht maanden later in de krant, als hij zijn lezers inlicht over het plan tot de aanleg van het Panama-kanaal; daaraan knoopt hij echter een cynische beschouwing vast over de uitroeiing van de Indianen en spreekt de verwachting uit dat ‘onze kleinkinderen, bij het maken van een uitstapje naar de Vereenigde-Staten, den laatsten Indiaan door de achterbuurten van San Francisco zien zwerven’. Wat hem in deze genocide vooral tegenstaat is, dat zij plaats vindt met een beroep op de superieure westerse beschaving waaraan de Indianen weigeren zich te onderwerpen. Sarcastisch schrijft Huet: Trotsch op onze ingebeelde meerderheid, hebben wij rust noch duur, alvorens alle volken der aarde in de weldaden onzer beschaving deelen; en ten einde hen kennis te doen maken met onze zachte zeden en onze hooge verstandelijke ontwikkeling, slachten wij hunne vrouwen en steken hunne kinderen overhoop in de armen hunner moeders.Terwijl voor Potgieter het brute optreden tegen de Indianen slechts een smet was op een overigens wit kleed, was het voor Huet een teken dat er iets grondig mis was in de Nieuwe Wereld. Niettemin deelt hij met Potgieter, zo blijkt uit een artikel uit 1872, de mening dat de toekomst aan de Verenigde Staten is: op termijn zullen zij de heerschappij in de wereld van Europa overnemen. | |
[pagina 217]
| |
ToeristenHuet hield niet van Amerika, en ook niet van Amerikanen. Duidelijk blijkt dat in 1876. In maart van dat jaar verliet hij Nederlands-Indië en begin april kwam hij in Napels aan. Het eerste dat hem daar opviel was een groep Amerikaanse toeristen: Niets zou natuurlijker zijn dan dat men, te Napels aan wal gestapt, in de eerste plaats Napolitanen ontmoette. Doch in de hôtels althans is dat het geval niet. Daar hebben de Amerikanen de overhand. Aanvankelijk stelt men hunne aanwezigheid op rekening van het toeval. Men geeft zich niet dadelijk rekenschap van het ongewoon verschijnsel dat op denzelfden dag, aan dezelfde table d'hôte, een twintig- of dertigtal zonen en dochteren der Vereenigde Staten aanzitten. Hoe komen zoo vele trekvogels uit één land, hier plotseling zamen op één punt? Aan hunne taal zou men ze voor Engelschen houden, doch hunne manieren maken die gissing onwaarschijnlijk. De leeftijd der dames zoowel als der heeren beweegt zich tusschen de dertig en zestig. De heeren hebben zonder uitzondering iets burgerlijks over zich, de dames zijn zonder uitzondering leelijk. Allen kennen zij elkander; er heerscht onder hen zekere gemeenzaamheid; zij gaan bij troepjes uit en komen aan troepjes thuis. Eén hunner voert, uit aller naam en in het italiaansch, het woord met den hôtelhouder en met de kellners. Droeg niet het gelaat van elk hunner een eigen type, men zou denken aan een gezelschap broedersVoor zover mij bekend is dit één van de vroegste kritische uitlatingen over Amerikaanse reisgezelschappen die in vliegende vaart Europa doen. Vooral na de Tweede Wereldoorlog zou men in Europa in toenemende mate de spot drijven met dit haastige massatoerisme. Nergens is deze gejaagde en oppervlakkige vorm van toerisme doeltreffender belachelijk gemaakt dan in de titel van een Amerikaanse film uit 1969: If it's tuesday, this must be Belgium. | |
DemocratieHuets kritiek op het Amerikaanse toerisme toont aan dat hij niet van de inwoners van dit land gecharmeerd was, maar zijn afkeer van de Verenigde Staten gaat dieper en is fundamenteler dan uit dit citaat blijkt. Huet ziet de negentiende eeuw als een tijdperk waarin zich een nieuwe samenleving aandient, die wezenlijk verschilt van de voorafgaande. Hét kenmerk van die nieuwe maatschappij is de democratie, die een einde maakt aan de overheersing van de aristocratie. Met Potgieter is Huet van mening dat dit een onvermijdelijke ontwikkeling is - en ook is hij niet blind voor de positieve kanten ervan -, maar Potgieters enthousiasme ervoor deelt hij geenszins. Wat hem daarvan weerhoudt is de overtuiging | |
[pagina 218]
| |
dat met het verdwijnen van de aristocratie de beschaving in de wereld een stap achteruit doet. En nergens openbaart dat verschijnsel zich sterker dan in de Verenigde Staten, waar in tegenstelling tot Europa die nieuwe democratische samenleving al een feit is. In 1882, in een essay over Vergilius, brengt hij zijn weerzin daartegen alsvolgt onder woorden: Maar de geest der demokratie is in den historischen zin van het woord een Yankee-geest. Driestheid, onbeschaamdheid, eigenwaan, al de ondeugden welke de hoogere wanbeschaving en de foelie der deugd van het zelfvertrouwen vormen (...), worden meer en meer het kenmerk der moderne zamenleving.Huet staat in deze opvatting niet alleen. Sinds 1876 woont hij in Parijs en raakt hij persoonlijk bekend met Franse auteurs als H. Taine en E. Renan, met wie hij zich vroeger al in veel opzichten verwant voelde. Ook zij waarschuwen tegen het verval van de westerse beschaving. Met volle instemming volgt Huet Taine, wanneer die als boetgezant optreedt tegen de verloedering van de Franse samenleving, waarin de verfijnde beschaving van de achttiende eeuw plaats heeft moeten maken voor een ‘amerikaansche ruwheid’, die ‘met onverschilligheid voor kunsten en wetenschap gepaard’ gaat. Vooral dat laatste ging Huet aan het hart, want de kunst immers was voor hem de graadmeter voor de stand van de beschaving. Waar de kunst - om welke reden ook - bedreigd werd, verkeerde de hele maatschappij in gevaar. In de Verenigde Staten zag hij zijn schrikbeeld van een materialistische, anti-artistieke samenleving, waarin de beschaving in wanbeschaving was ontaard, werkelijkheid geworden. In dat oordeel wordt hij nog eens bevestigd door de reactie van het Amerikaanse publiek op het bezoek van Sarah Bernhardt. Als zij in New York aankomt weigeren de hogere kringen de grootste Franse actrice van de negentiende eeuw vanwege haar niet onberispelijke levenswandel te ontvangen. Woedend is Huet over deze Amerikaanse ‘stompzinnigheid’ en ‘wreede puriteinsche vooroordeelen’. De Amerikaanse vrijheidsliefde heeft geleid tot een nieuwe dwingelandij: ‘de dwingelandij der dwazen’. | |
SlotBijna vijftig jaar later schreef een andere bekende Nederlandse criticus, Menno ter Braak, een essay met de pedante titel ‘Waarom ik Amerika afwijs’. De argumenten die Ter Braak voor zijn afwijzing aanvoert zijn anders, maar in de afwijzing zelf had Huet zich kunnen vinden. De ambivalentie ten aanzien van Amerika die zoveel Nederlandse reisverslagen kenmerkt, lijkt bij de thuisblijvers Potgieter en Huet over twee personen verdeeld. Vanuit een verschillende politieke en artistieke opvatting had Potgieter alleen oog voor de goede kanten van Amerika, waar Huet uitsluitend het negatieve benadrukte. Beiden projecteerden hun eigen dromen en teleurstellingen op de Nieuwe Wereld. Voor de liberaal-democraat Potgieter was Amerika de vervulling van zijn dromen, voor Huet, die - bevreesd voor de dictatuur van de meerderheid - zich steeds meer het Horatiaanse adagium odi profanum vulgus et arceo (ik haat het oningewijde volk en houd het op een afstand) eigen gemaakt had, was het de verwerkelijking van een nachtmerrie. | |
LiteratuuropgaveDit artikel bevat de iets gewijzigde tekst van een lezing gehouden op 5 juni 1996 in New York ter gelegenheid van de 8th Interdisciplinary Conference of the American Association for Netherlandic Studies. Zie voor de beeldvorming in Nederland over de Verenigde Staten J.W. Schulte Nordholt, ‘Dutch travelers in the United States, a tale of energy and ambivalence’, in: J.W. Schulte Nordholt, R.P. Swierenga [red.], A bilateral bicentennial, a history of Dutch-American relations, 1782-1982 (New York/Amsterdam, 1982), pp. 251-265 en A. Lammers, Uncle Sam en Jan Salie, hoe Nederland Amerika ontdekte (Amsterdam, 1989). In het laatste boek wordt ook uitgebreid aandacht besteed aan de invloed van Potgieter hierop. Zie voor Potgieter in het algemeen J. Smit, Leven en werken van E.J. Potgieter, 1808-1875, 2e herz. dr., (Leiden, 1983); voor Potgieters politieke idealen C.G.N. de Vooys, ‘Potgieter en het liberalisme’, in: C.G.N. de Vooys, Letterkundige studieën, verzamelde opstellen (Groningen, 1910), pp. 82-223; en voor Potgieter en de Amerikaanse letterkunde R. Pennink, ‘Potgieter en de Amerikaanse letterkunde’, in: De Nieuwe Taalgids, 23 (1929), pp. 273-294, en H. Zylstra, ‘A mid-nineteenth century Dutch view of American life and letters’, in: Publications of the Modern Language Association of America, 57 (1942), pp. 1108-1136. Dit laatste artikel berust overigens grotendeels op dat van Pennink. Over het medaillon met de ‘roos van Washington’ schreef Busken Huet in Potgieter, 1860-1875, persoonlijke herinneringen (Amsterdam, 1877), pp. 91-93. Dit medaillon bevindt zich nu met enkele andere voorwerpen uit de nalatenschap van Potgieter in het Stedelijk Museum Zwolle. Het artikel over de ‘Landverhuizing naar de Vereenigde Staten’ verscheen in De Gids, 1855 I, pp. 465-530. De verhouding van Charles Dickens en de Verenigde Staten wordt beschreven in Peter Ackroyd, Dickens (London, 1991), pp. 358-391. Zie voor Busken Huet in het algemeen en zijn literatuuropvatting Olf Praamstra, Gezond verstand en goede smaak, de kritieken van Conrad Busken Huet (Amstelveen, 1991). De correspondentie van Potgieter en Busken Huet is uitgegeven in E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, ed. J. Smit (Groningen, 1972). 2 dln. De vertaling van Washington Irving, Nieuw York in 1807, Batavia, 1874 verscheen als nr. 11 in de Reisbibliotheek, een reeks goedkope boekjes die uitsluitend bestemd was voor lezers in Nederlands-Indië. De door Huet geschreven krantenartikelen zijn: ‘De Pacific-Spoorwegen’, in de Java-Bode van 22 september 1869; ‘De Indianen van het Westen’, in de Java-Bode van 27 mei 1870; en ‘Amerikaansche idealen’, in de Java-Bode van 9 september 1872. Het citaat over de Amerikaanse toeristen komt uit ‘Van Napels naar Amsterdam, II’, in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 23 juni 1876. Dit feuilleton is herdrukt in: Cd. Busken Huet, Van Napels naar Amsterdam, Italiaansche Reis-aanteekeningen (Amsterdam, 1877). (Het citaat op pp. 6-9) Het citaat uit het essay over Vergilius staat in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 30 dec. 1882. De reactie op de ontvangst van Sarah Bernhardt door de New Yorkers verscheen in Busken Huet, ‘Parijsche Brieven. Parijs, 1 December 1881’ [recensie van: M. Columbier, Le voyage de Sarah Bernhardt en Amérique, Paris, 1881], in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 23 januari 1882. Het essay van Ter Braak is opgenomen in deel I van zijn Verzameld werk (Amsterdam, 1950), pp. 255-264. |
|