Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Middeleeuwse opschriften IVSpreukstrofen over recht en eendrachtGa naar voetnoot+Kerkklokken waren in de Middeleeuwen een geliefde plaats om een gedichtje in te graveren. Vaak bevatte een vers de naam van de maker(s) en het jaar waarin de klok werd gegoten. In dezelfde context kwamen soms ook spreuken voor met een meer algemene strekking. Op de Banklok in de Buurtoren te Utrecht - in 1471 door Steven Butendijc gegoten - staat de volgende spreukstrofe (vgl. Madoc 1 (1987), nr. 3, 14): Recht te doen
Daerop west coen
Dat niet te laten.
Het sterket die goei
Die quaei neemt hoei
Ende moet hem zaten.
[Pas onverschrokken het recht toe, laat dat niet na. De goede wordt er beter van, de slechte houdt er rekening mee, en moet zijn gedrag daaraan aanpassen.]
Spreukstrofen - met de typerende korte versregels en het rijm aabccb - vormen sinds de dertiende eeuw een apart genre in de Middelnederlandse literatuur. Er zijn er honderden bekend, verspreid over tientallen handschriften. (Het genre is ook na de Middeleeuwen productief gebleven.) De overlevering verliep vaak schriftelijk, maar ook mondelinge overdracht was soms in het geding. Degene die verantwoordelijk was voor de spreukstrofe op de Utrechtse Banklok heeft de tekst niet zelf geschreven, of althans niet uit het niets gecomponeerd. Een aanwijzing voor deze veronderstelling leveren twee houten borden die vroeger in het gemeentehuis van Zutphen hingen. (Thans moeten ze als verloren worden beschouwd: de heer Erik Besaris van het Stedelijk Museum Zutphen achtte het - bij mijn navraag - waarschijnlijk dat de borden tijdens een brand in 1944 verloren zijn gegaan). Het heeft er alle schijn van dat de borden bedoeld waren als versiering van de ruimte waar de schepenen vonnis spraken. Op ieder bord kwamen zes lange versregels met binnenrijm voor. In herschikte vorm bevatte ieder bord een tekst die uit drie spreukstrofen bestond. Op het ene bord las men (vgl. Bijdragen en mededeelingen Gelre 2 (1899), pp. 293-294): Anxt lijef noch lede
En laet nijt mede
Int rechte komen.
Mer recht te doen
Daer op weest koen
Het sal u vromen.
Neemt aff die koren
Diet verboren
Ende nijt te laten.
Het stercket die guede
Die quade krijcht hode
Ende moet hem saten.
Dat hoert ten recht
Dat laet al slecht
Ten rechte gaen.
Dat u toe hoert
Bescheit dat voert
Dats wael ghedaen.
[Hou angst, lijf en leden buiten de rechtspraak. Maar pas onverschrokken het recht toe, laat dat niet na, u zult er genoegen van beleven./ Vorder overeenkomstig de keuren de boetes in van degenen die het verdienen en laat dat niet na. De goede wordt er beter van, de slechte houdt er rekening mee en moet zijn gedrag daaraan aanpassen./ Wat tot de rechtspraak behoort, laat dat onverkort zijn loop hebben. Breng tot een vergelijk wat tot uw bevoegdheid behoort, dat is welgedaan.]
Het andere bord begon met een aanspreking van de ‘heren’ en eindigde met het jaar waarin de borden waren vervaardigd: Ghi heren machtig
Blijft eendrachtich
Ende volget den reden.
Doe ghi dat
Soe sal u stat
Wael staen in vreden.
| |
[pagina 211]
| |
In uwen moet
Wat ghi doet
God den heren voerset.
Alle uwe saken
Die sullen raken
Voel te bet.
Doet bescheit
Wicht watmen seit
Ende laet nijt varen.
Arm ende rijck
Doet alle ghelijck
God sal u sparen.
Anno Domini 1522.
[Gij machtige heren, blijf eendrachtig en gebruik uw verstand. Als u dat doet, zal er zeker vrede heersen in uw stad./ Hou bij alles wat u doet rekening met God de Heer. Al uw zaken zullen daardoor veel beter uitpakken./ Kom tot een juist oordeel en maak een goede afweging van wat men zegt, laat dat niet na. Behandel iedereen hetzelfde, arm of rijk, dan zal God u behoeden./ Het jaar des Heren 1522.]
Hoewel het om twee aparte teksten lijkt te gaan, is er heel duidelijk sprake van een samenhang tussen beide gedichten, zowel qua vorm als inhoud. Dat de teksten een twee-eenheid vormen, blijkt ook uit handschrift Hattem, Gemeentearchief, inv. nr. Oud Archief Hattem 24, geschreven in 1538 door de stadssecretaris Henricus Haen. In deze bron komen beide teksten na elkaar voor (f. 80r-v), zij het op twee manieren gepresenteerd: de ene met lange regels met binnenrijm en zonder indeling in strofen, de andere met regels zonder binnenrijm, met een verdeling in zes drieregelige strofen. Hoewel de Zutphense borden pas 51 jaar na de Utrechtse Banklok zijn ontstaan, lijkt het erop dat de samensteller van de Utrechtse spreukstrofe een eerdere redactie van de Zutphense schepentekst heeft gekend: uit twee opeenvolgende spreukstrofen nam hij zes regels over (vgl. de cursivering in het citaat), die hij omsmeedde tot één nieuwe spreukstrofe. Misschien ging het niet eens om een bewuste ingreep, maar putte hij uit zijn geheugen. De schepentekst past in een traditie in onze streken om gedragsregels voor stadsbestuurders op te stellen. Het gaat daarbij om stadsliteratuur in de meest strikte zin van het woord. Deze traditie gaat van start in de eerste helft van de veertiende eeuw in de context van de zogenoemde ‘Antwerpse School’, met de schepenklerk Jan van Boendale als beroemdste vertegenwoordiger. Al voor het midden van de veertiende eeuw komt de achttienregelige spreuk Hoemen ene stat regeren sal tot stand, waarin stadsbestuurders puntsgewijs aan hun morele plichten worden herinnerd. Net als in de Zutphense schepentekst wordt ook in deze vroege rijmspreuk (die een opvallend brede verspreiding kende, ook in de richting van Duitsland) het belang van eendracht onderstreept en wordt erop gehamerd dat zowel arm als rijk een gelijkwaardige rechtsgang verdienen. De samensteller van de Utrechtse spreukstrofe was niet de enige die de Zutphense schepentekst kende. Ook in Hoorn was men op de hoogte van het bestaan van de tekst. Het kan immers geen toeval zijn dat juist op de kerkklok van de Grote Kerk in Hoorn (1531) een spreukstrofe voorkwam die grote overeenkomst vertoonde met een van de strofen uit de Zutphense schepentekst. Het opmerkelijke verschil is echter dat in plaats van de dichter, Jezus de woorden in de mond krijgt gelegd (vgl. J. van Lennep & J. ter Gouw, Het boek der opschriften. Amsterdam, 1869, pp. 128): Ick Jhesus waerachtih
Seg ju heren machtih
Dat ghi bliven eendrachtich.
Doet ghi dat
Soe sal ju stat
Wel staen in freden.
De spreukstrofe in Hoorn werd gevolgd door een tweeregelig rijm, waarin de makers en het jaartal van de klok werden genoemd (vgl. C.J. Stins, Geschiedenis van Hoorns klokken en beiaarden. Hoorn, 1946, pp. 9): Doe men schreef mccccc ende xxxi daer bij
Doe goten Geert van Wouw, Johan ter Stege mij.
[Toen men 1531 schreef, goten Geert van Wouw en Johan ter Stege mij.] | |
[pagina 212]
| |
De klok heeft tot de brand van 1838 in de toren gehangen, in 1839 heeft C.A. Abbing de tekst gelezen op de gebarsten klok en afgedrukt in zijn Beknopte geschiedenis der stad Hoorn (p. 86). De Zutphense schepentekst - ontstaan vóór 1471 - blijkt in de late Middeleeuwen in Utrecht en Hoorn dus tot kleinere eenheden te zijn vervallen. Dit dynamische aspect is kenmerkend voor het genre van de spreukstrofen in het algemeen: aaneengesloten series worden soms in kleinere eenheden opgesplitst, maar omgekeerd kunnen afzonderlijke strofen opgaan in grotere gehelen. Een en ander zal te maken hebben met het deels orale karakter van de overlevering van dit soort spreukachtige literatuur.
Wim van Anrooij |
|