| |
| |
| |
Literatuur-recensies
‘What's in a name?’
De hoofdtitel van deze jongste themabundel die in de reeks van nlmc-bundels verscheen, luidt Verraders en bruggenbouwers, een titel die associaties oproept met mensen die werken aan het overbruggen van kloven, enerzijds, tot het willens en wetens samenbrengen van teksten en publiek die elkaar kennelijk niet verdragen, anderzijds. De ondertitel ‘Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en de Middelnederlandse letterkunde’ scherpt de afstand, of zo men wil tegenstelling, nog wat aan, want wie of wat is Latinitas? Het antwoord wordt in de inleiding gegeven door de initiator van de themagroep P. Wackers. Met het begrip Latinitas duidt men in de middeleeuwen het Latijn aan of de gemeenschap die het Latijn gebruikt. Nu is het niet zo dat onmiddellijk alle Latijnse teksten door dit begrip worden omarmd. Latinitas heeft bij uitstek betrekking op ‘correct’ toegepast Latijn en op hen die dit bezigen. Het besef dat deze ideologie weidse perspectieven kan bieden op volledigheid wordt echter gerelativeerd door het feit dat overzicht op het gebied van vertaaltechnieken uit het Latijn in het Middelnederlands ontbreekt. Op dit punt verschilt deze bundel niet van de overige themabundels van de nlcm die alle de aandacht vestigen op lacunes in het Middelnederlands letterkundig onderzoek. Voor een goede oriëntatie op het onderwerp is het beslist aan te raden het opstel te lezen dat Wackers heeft bijgedragen aan de bundel Grote lijnen. Syntheses over Middelnederlandse letterkunde. (Amsterdam: Prometheus, 1995. p. 47-63). Hierin vindt men in grote trekken de chronologische ontwikkeling besproken in de relatie tussen het Latijn en het Middelnederlands. Dat is één aspect van het onderzoek. In Verraders en bruggenbouwers komen andere aspecten aan de orde zoals de
waardering van Latijn en Middelnederlands, vertalen in theorie en praktijk, de aard van bewerkingen en de sociaal-culturele context, waarin de vertalingen tot stand zijn gekomen. Het kwalificerende karakter van de titel voor het werk van vertalers en bewerkers uit het Latijn wordt in de praktijk van de verkennende studies beduidend verzacht. Veel bijdragen zijn het resultaat van veldwerk, pionierswerk van onderzoekers die een Latijnse literaire bron hebben vergeleken met de Middelnederlandse vertaling of bewerking. Alle onderzoeken kenmerken zich door de grote aandacht voor het detail, die een noodzakelijk gevolg is van de doelstelling van de themagroep: het verkennen
Houtsnede uit J. Bocatius, Bescrivende vanden doorluchtighen glorioesten ende edelsten vrouwen, 1525
van vertaalstrategieën van vertalers uit het Latijn in de volkstaal. Of omgekeerd zoals de studie van L.J. Engels van Reynardus Vulpes als een bewerking van de Reynaert. Soms blijkt het voorgenomen onderzoek naar het vertaalgedrag van een dichter uit te monden in bronnenonderzoek, dat veel meer prijsgeeft van 's mans vaardigheid als compilator dan als vertaler. Voorbeeld hiervan is de bijdrage van M.-J. Govers over Dirc Potters bronnen voor de Semiramis-legende in Der minnen loep. Zo ontraadselt zij onder andere de herkomst van het in deze legende fascinerende detail van de kuisheidsgordel, waarmee Potter Semiramis haar zoon laat omgorden. De uitkomst van de observaties is heel divers. In de meeste gevallen kan men concluderen dat de Middelnederlandse vertalers zich aan hun taak gewijd hebben vanuit een behoorlijke Latijnse achtergrond, aangevuld met kennis van zaken betreffende het onderwerp, of de specifieke situatie waarvoor de vertaling is vervaardigd. In de ene tekst volgen de vertaalspecifieke eigenaardigheden elkaar op de voet. In andere zoals A. van Gijsens onderwerp van studie, de Middelnederlandse vertaling van John Ashendens astrologische compilatietekst Summa iudicialis de accidentibus mundi liggen de eigenaardigheden zover uiteen liggen dat de afstand tussen de krenten in de mik bij wijze van spreken per fiets overbrugd moet worden. Waarbij het aspect van de ruimtelijkheid, zij het op een heel andere wijze toch nog weer in beeld komt.
De bundel bevat, kortom, een reeks stuk voor stuk heel interessante, maar zeer uiteenlopende studies. De verschillende aanpak van de onderzoekers lijkt te zijn ingegeven door de aard van de te bestuderen teksten en door het nagenoeg ontbreken van een traditie in het onderzoeken van vertaalstrategieën van vertalers uit het Latijn in het Middelnederlands. De conclusies zijn veelal gebaseerd op de minutieuze beschouwing van een gering corpus, dat in sommige gevallen slechts steekproefsgewijs onderzocht kon worden. Opvallend is dat niettemin in de conclusies zo'n resolute tot veralgemening neigende toon weerklinkt,
| |
| |
terwijl Wackers in zijn inleiding juist zoveel voorbehoud in acht neemt. Het is de vraag of dergelijke conclusies gerechtvaardigd zijn: wij zijn immers geen native speakers van het Middeleeuwse Latijn, noch van het Middelnederlands om de motivaties van vertalers ten volle te kunnen bevroeden. De kwalificatie waarmee de titel Verraders en bruggenbouwers het belangrijke werk van vertalers bestempelt, doet geen recht aan de aard van de verschillende studies, terwijl omgekeerd de conclusies de titel evenmin rechtvaardigen.
saskia raue
P. Wackers e.a. Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, Prometheus, 1996, 334 pp., ƒ 65, -.
| |
Smaken verschillen, ook over leesbevordering en literatuurkritiek
Ruud Kraaijeveld bespreekt veel jeugdliteratuur, onder andere in het docentenvakblad Levende Talen. Hij noemt zich een ‘boekenvoorlichter’, die ‘via de omweg van de jongerenbegeleiders’ de leesbevordering dient. De besprekingen worden ongeveer elk jaar gebundeld, zodat de collega's in het literatuuronderwijs op de hoogte kunnen blijven van wat er aan jeugdboeken beschikbaar is. De mij bekende reacties op Kraaijevelds laatste verzameling boekbesprekingen, Smaken verschillen (1995), bewijzen dat er in het onderwijsveld veel waardering bestaat voor zulke ‘consumentengidsen’. Blijkbaar voorzien ze in een behoefte. Deze waardering lijkt er tevens een aanwijzing voor te zijn, dat de literatuurdocenten geen gelegenheid hebben om al die nieuwe jeugdliteratuur zelf te lezen, een situatie waar Kraaijeveld inderdaad van uitgaat.
In zijn nieuwste bundel staan profielen van twaalf Nederlandse jeugdboekenschrijvers en besprekingen van kinderboeken die in de periode van 1993 tot en met 1995 in ons taalgebied zijn verschenen. Doordat er boeken worden besproken van profielauteurs (zoals Thea Beck-mann, Imme Dros en Theo Hoogstraten) zijn verdubbelingen niet uitgebleven. Dat komt vooral door de opzet van de besprekingen, want niet alleen vertelt Kraaijeveld elk afzonderlijk besproken werk uitvoerig na, hij geeft tevens een overzicht van voorafgaande titels van dezelfde auteur. Zulke informatie komt ook in de profielen voor. De keuze van de twaalf profielauteurs doet enigszins willekeurig aan, al is het uiteraard voor de hand liggend dat kinderboekenschrijvers die speciaal voor de jongere jeugd schrijven, in deze consumentenvoorlichting voor het voortgezet onderwijs ontbreken. Bij de profielauteurs komen ook geen ‘auteurs van bewust laaggeprijsde boeken voor de massa, lectuurseries en triviaalboeken’ voor. Dat is het schrijverstype dat Kraaijeveld in zijn inleiding plaatst naast respectievelijk schrijvers die hoge literaire eisen stellen, en schrijvers die zich meer richten op het vertellen van een spannend of interessant verhaal. Volgens Kraaijeveld bestaat er een verband tussen deze typen auteurs en groepen lezers ‘in jeugdliteratuurland’, terwijl uit deze situatie tevens een ‘tweestromenland’ in de jeugdliteratuurkritiek zou zijn ontstaan: de ‘recensent van naam en faam’ houdt zich vooral bezig met literaire auteurs, de leesbevorderaar heeft tevens oog voor de vertellers (en soms zelfs voor de serieboeken-schrijvers). Voor de (met name genoemde) critici ‘die het meest aan de weg timmeren en een flinke reputatie hebben opgebouwd’, is leesbevordering geen kerntaak, stelt Kraaijeveld, om dan vervolgens zijn eigen vorm van consumentenvoorlichting wel als leesbevorderend te kwalificeren. Een fraai voorbeeld van het
monopoliseren van de term leesbevordering ter legitimering van de eigen opvattingen!
Kraaijeveld legitimeert zijn taakopvatting bovendien door nogal eens te wijzen op zijn praktijkervaringen (zie opmerkingen als: getest op school, ervaring van ouders en docenten, etc). Een en ander kan natuurlijk niet tot gevolg hebben dat zijn opstelling van kritische vragen gevrijwaard blijft. Er zijn bijvoorbeeld vragen te stellen over de aard van leesbevordering op school en over het feitelijk functioneren van literatuurkritiek in het algemeen. Zo lijkt het me inderdaad verstandig om te bedenken, dat niet elke leerling van elk schooltype tot literaire lezer zal kunnen worden gevormd. Er blijken nu eenmaal, om met Annie M.G. Schmidt te spreken, leesen leefkinderen te bestaan. En we kunnen eveneens gemakkelijk vaststellen dat smaken verschillen. Maar dat alles neemt niet weg, dat men in het literatuuronderwijs zou kunnen (of liever: zou moeten) streven naar smaakontwikkeling. Vanuit die optiek kan men zich afvragen of de informatie die Kraaijeveld geeft, relevant genoeg is. Zijn boekbesprekingen bestaan immers grotendeels uit samenvattingen en bevatten voorts opmerkingen over thematiek, stijl, spanning en leesbaarheid. Meestal worden tevens korte karakteristieken gegeven van andere boeken van de besproken auteurs, of van met het besproken boek vergelijkbare titels. Ik denk dat je als docent deze informatie vooral kunt gebruiken om leerlingen aan een ‘geschikt’ boek te helpen. Maar is het risico dan niet groot dat leesbevordering uitsluitend gaat inhouden: zorgen dat aan de behoefte van de leerlingen wordt voldaan, louter mikken op leesplezier, of zelfs: ‘meer van hetzelfde’ aanbieden? Ik vind dat literatuuronderwijs, in welk schooltype dan ook, leerlingen een stapje verder moet brengen. Bovendien: het gaat op school toch niet alleen om ‘vrij lezen’? Zou de docent derhalve niet meer geholpen zijn met informatie over het behandelen van bepaalde kinderboeken in de klas en met aanwijzingen over de plaats van een dergelijke
behandeling in het curriculum?
Ook bij zijn visie op (jeugd)literatuurkritiek zijn vraagtekens te plaatsen. Door het begrip leesbevordering monopoliserend te gebruiken bepaalde Kraaijeveld in zekere zin zelf, dat het aandeel van de reguliere (jeugd)literatuurkritiek op dit gebied een te verwaarlozen factor is. Men zou even goed kunnen beweren, dat het informeren over en het interpreteren en beoordelen van literaire teksten op zichzelf leesbevorderend werkt.
| |
| |
Het is niet uitgesloten dat de rigide opstelling van Kraaijeveld in deze te maken heeft met de bijzondere positie die de jeugdliteratuurkritiek gewoonlijk krijgt toebedeeld. Als het over literatuur gaat die voor jeugdige lezers is geschreven, wordt nogal eens aangenomen dat er vanuit een pedagogische invalshoek moet worden geoordeeld. Gewoonlijk gebruikt men daarbij de speciale positie van de jeugdliteratuurkritiek als argument: een literaire criticus schrijft voor in literatuur geïnteresseerde lezers, terwijl de jeugdliteratuurkritiek (meestal) wordt gelezen door tussenpersonen en niet door de jeugdige lezers zelf. Die vaststelling is op zich wel correct. Dat vele van die bemiddelaars opvoedende taken hebben, vooral als ouder en als onderwijzer, impliceert evenwel niet, dat de jeugdliteraire criticus een principieel andere rol moet spelen dan de criticus die literatuur voor volwassenen bespreekt. Impliciet geeft Kraaijeveld dat ook wel toe. Maar desondanks lijkt hij ervan overtuigd te zijn, dat de leesbevorderende criticus anders handelt dan de met literaire maatstaven (?) metende criticus. Uit zijn besprekingen blijkt dat evenwel niet zonneklaar: ook Kraaijeveld spreekt wel degelijk oordelen uit en hij is in zijn kritieken minder coulant dan hij in zijn inleiding zegt te willen zijn. Dat moge blijken uit een enkel voorbeeld, dat kan worden aangetroffen op p. 70 van Smaken verschillen (de onderstrepingen voegde ik toe, GdV):
‘De kwaliteiten van dit boek zijn zowel inhoudelijk als stilistisch tamelijk discutabel. Het komt vervaarlijk dicht in de buurt van de ontspanningsromans die we in de rekken van de supermarkt aantreffen. Als vrijetijdslectuur is dit boek nog net aanvaardbaar. Jeugdige lezers vonden het echter een van de betere boeken van 1994: het werd bij de Kinder-jury 1995 in de top-vijf gekozen’.
Ik vind derhalve de literairkritische natuur van boekenvoorlichter Kraaijeveld sterker dan zijn leesbevorderende leer.
gerard de vriend
Ruud Kraaijeveld, Smaken verschillen - over jeugdliteratuur-. Profielen en besprekingen. Apeldoorn, Van Walraven, 1995, 159 pp., ƒ 29.50.
| |
De kunst der poëzy
In de reeks Nederlandse Klassieken verscheen een nieuwe editie van Willem Bilderdijks gedicht De kunst der poëzy. Dit gedicht, dat in 1809 moet zijn ontstaan, droeg Bilderdijk voor in het genootschap Felix Meritis en deze voordracht is aanleiding geweest tot discussies over de ‘absolute vrijheid’ van de dichter en het ‘blindvaren op het gevoel’. In elk geval kwam deze tekst op een moment dat er overal in Europa al een discussie gaande was tussen ‘klassieken’ en ‘modernen’, en Bilderdijk formuleert in De kunst der poëzy zijn nieuw gewonnen inzichten op dat punt. Samen met Kinker en Geel behoort hij tot de weinigen in Nederland die op niveau aan dat debat deelnemen.
De tekst van De kunst der poëzy werd bezorgd door W. van den Berg en J.J. Kloek en zij schreven er een inleiding en aantekeningen bij. In hun inleiding schrijven Van den Berg en Kloek dat er na een dieptepunt in de belangstelling voor de ‘grote ongenietbare’ de laatste decennia weer wat meer aandacht voor Bilderdijk lijkt te zijn. In 1980 zwengelde P.H. Schrijvers de belangstelling aan voor speciaal deze tekst in zijn oratie Buiten de perken met de ondertitel Horatius' dichtkunst en Bilderdijks ‘De kunst der poëzy’. Hij vestigde daarin de aandacht op de omslag die Bilderdijk doormaakte van Horatius-adept tot dichter van het Gevoel. Ongetwijfeld hebben de tekstediteurs in die belangstelling aanleiding gevonden voor hun hernieuwde en geannoteerde uitgave, de eerste sinds 1925!
In hun teksteditie volgen de editeurs de tekst zoals die is opgenomen in Winterbloemen (1811), de enige uitgave ervan die Bilderdijk zelf onder ogen gehad heeft. Daarnaast werd gebruik gemaakt van het manuscript zoals dat berust in de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Varianten worden achterin hun uitgave verantwoord.
Wat kan de lezer in deze editie aan noodzakelijke ophelderingen verwachten? De tekstbezorgers laten het gedicht voorafgaan door een lange inleiding waarin een zestal onderwerpen behandeld wordt. Ze beginnen met de receptie van de tekst, niet onbelangrijk, omdat het hier om literatuuropvattingen gaat en de tekst een sterk getuigenis-karakter vertoont.
Daarna volgt een paragraaf over deze ‘ars poëtica nieuwe stijl’. Hierin wordt uitvoerig ingegaan op de vraag of hier nu sprake is van een leerdicht of dat beter gesproken kan worden van een leerode. De conclusie luidt dat het om een leer-ode gaat omdat Bilderdijks gedicht een lyrische variant van het leerdicht is. Het belang van dit betoog in deze teksteditie ontgaat mij omdat het weinig toevoegt om een beter begrip van de tekst mogelijk te maken.
In ‘Poëzie is uitstorting van gevoel’ beschrijven de editeurs waar het Bilderdijk om te doen is geweest: de tekst gaat in op de discussie over poëzie als uiting van het dichterlijke gevoel tegenover poëzie als mimesis, nabootsing van het zintuigelijk waarneembare. Bilderdijk staat aan de kant van het gevoel, zij het dat hij aan zijn ‘moderne’ ars poëtica een klassieke vorm gegeven heeft. Bij Bilderdijk is de dichter een ziener geworden en is poëzie niet langer maakwerk, onderworpen aan oefening en regels. De editeurs tekenen daarbij aan
Bilderdijks eigen oeuvre en daarbinnen ook de KdP laat zien dat hooggestemde gevoelens niet altijd garant staan voor poëzie die blijvend overtuigt (p. 32).
Wat willen de editeurs daar nu precies mee zeggen? Geldt dat niet evenzeer voor klassieke poëzie, voor poëzie die niet van ‘hooggestemde gevoelens’ uitgaat? Is die garantie er ooit?
Interessant is vooral de vierde paragraaf waarin Bilderdijks gedicht geplaatst wordt in de orale traditie van die tijd. Bilderdijk voorzag zijn geschreven tekst van allerlei diacritische tekens en onder-
| |
| |
Portret van Bilderdijk
strepingen die een redelijk consequent karakter hebben en die duidelijk een functie hadden bij zijn voordracht voor Felix Meritis. Bilderdijks aandacht voor het retoricale aspect is daarom zo aardig omdat er zo'n duidelijk contrast bestaat met de inhoud van zijn tekst, bijvoorbeeld wanneer hij schrijft
Het hart wordt overstelpt, de ziel
En vraagt niet, wie ons hoort,
en met ons juicht of schreit
Hierin kan men een vroege variant zien van het Tachtigercredo ‘poëzie van weinigen voor weinigen’. Poëzie moet door enkelen, liefst in stilte, gelezen worden en zeker niet voor velen voorgedragen. In de vijfde paragraaf wordt het manuscript behandeld: overlevering, stadia en varianten komen hier aan de orde. De hele inleiding wordt ter illustratie gelardeerd met facsimile's van het manuscript.
In de laatste paragraaf van de inleiding wordt Bilderdijks tekst geplaatst in de poëticale traditie. Dat gebeurt vanuit de vraag of de Kunst der poëzy een revolutionaire proclamatie geweest is. Betekende de Kunst der poëzy niet alleen een radicale breuk met Bilderdijks eigen verleden, maar ook met de gehele poëticale traditie? De conclusie waartoe de editeurs komen, kan worden samengevat in de volgende formulering: Bilderdijk was noch een typisch classicist, noch een typisch romanticus. Daarvan mag echter niet de gevolgtrekking zijn dat Bilderdijk een overgangsfiguur geweest is. Daarvoor is hij te eigenzinnig of zoals de editeurs schrijven
Daarmee wordt de tegendraadse eigenheid van zijn levens- en literatuurbeschouwing miskend (p. 56).
Bilderdijk neemt wel een bijzonder eigenzinnige positie in in de internationale discussie over de Romantiek:
zowel op grond van zijn schatplichtigheid aan traditionele vormprincipes als vanwege zijn particuliere gevoelsmetafysica blijft Bilderdijk in de Europese Romantiek een buitenbeentje (p. 55).
Met name ook het verbeeldingsbegrip dat door Bilderdijk wordt gehanteerd, wijkt af van het algemene patroon, zoals al eerder door G.J. Johannes in Geduchte verbeeldingskracht! (1992) werd betoogd. Deze nuancering van Bilderdijks positie in de internationale Romantiek is voor mij het meest interessante deel van de inleiding.
Na een Verantwoording volgt dan de tekst zelf met de commentaar. Dat een tekst die inmiddels bijna 200 jaar geleden geschreven werd commentaar nodig heeft, zal duidelijk zijn. Maar hoeveel commentaar? De tekstbezorgers hebben zich blijkbaar op dat punt beperkingen opgelegd, want ze schrijven daarover in hun verantwoording
Daarbij moest enige terughoudendheid worden betracht, wilde de tekst niet overwoekerd raken door de annotaties (p. 63).
Dat die beperking kennelijk nodig was, blijkt uit het resultaat. Maar liefst 536 annotaties bij 540 regels tekst, waarbij sommige tekstpagina's korter zijn dan de pagina's met aantekeningen. Iets meer beperking zou mijns inziens op z'n plaats geweest zijn, want een verklaring bij de regel ‘Ja, uw kunstkracht is gevoelen’, luidt ‘ uw kunstkracht: de kracht die aan uw kunst ten grondslag ligt’. Zo zijn er meer voorbeelden te geven waarbij de editeurs naar mijn smaak wel wat erg op hun hurken zijn gegaan om de lezer te bedienen. Dat neemt niet weg dat er veel stof van de tekst wordt weggeblazen en de lezer wel degelijk veel noodzakelijke informatie wordt aangereikt. In elk geval beschikken we nu weer over een tekst die een sleutelpositie heeft ingenomen in de discussie over de Romantiek en de wens die de editeurs uitspreken dat zij op hun beurt ‘een bijdrage leveren aan de voortzetting van de discussie’ rond Bilderdijk (p. 16) en de literatuuropvattingen rond 1800 kan bijna niet anders dan in vervulling gaan.
g.j. van bork
Willem Bilderdijk. De Kunst der Poëzy. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. van den Berg en J.J. Kloek. Amsterdam, Prometheus/ Bert Bakker, 1995. Nederlandse Klassieken. 110 pp., ƒ 24.90.
| |
Representatievormen van de Tweede Wereldoorlog
1995 was het jaar waarin uitgebreid werd stilgestaan bij de Tweede Wereldoorlog. Het was vijftig jaar geleden dat daaraan een einde kwam. Om dat te herdenken, organiseerde de Faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit een symposium. Literatuurwetenschappers, historici en anderen gaven daar hun visie op een oorlog die in de loop der tijd op zeer uiteenlopende wijze vorm is gegeven. De uitkomsten van dat symposium zijn nu te lezen in De lange schaduw van vijftig jaar. Op het eerste gezicht lijken de bijdragen volkomen los van elkaar te staan. De artikelen gaan over literatuur, geschiedenis en film, over diverse genres, zoals de poëzie van Lucebert (Anja de Feijter), proza van Nooteboom (Dick van Stekelenburg) en toneel van Thomas Bernhard
| |
| |
(Ferdinand van Ingen), terwijl de vraagstellingen variëren van ‘Hoe is het anti-Duitse gevoel in Nederland te verklaren?’ (Hermann von der Dunk) tot ‘Hoe is de Holocaust in de Oostenrijkse literatuur verwerkt?’ (Andrea Kunne). Die diversiteit houdt uiteraard niet automatisch een negatief oordeel over de opstellen in. De bundel laat namelijk zien hoe in verschillende landen geworsteld wordt met soortgelijke problemen. Een van die problemen betreft de wijze waarop aan de Shoah vorm moet worden gegeven. De schrijver Marcel Möring, die als gastspreker op het symposium was uitgenodigd, heeft daarover een duidelijk standpunt. De manier waarop Harry Mulisch of W.F. Hermans de oorlog weergaven, zo meent hij, kan vandaag de dag niet meer. Een dergelijke werkwijze zou alleen nog maar clichés van die oorlog opleveren. Voor Möring geldt dat het omwille van de literatuur en omwille van ons denken over de Tweede Wereldoorlog nodig is om alles wat die oorlog betreft op geheel eigen wijze te gebruiken. In een aantal wetenschappelijke bijdragen wordt een soortgelijk standpunt ingenomen. Dat wijst erop dat voor de weergave van de Holocaust bepaalde vormgevingsprincipes verdedigd moeten worden. Dat gebeurt dan ook stelselmatig in deze bundel. Ed Tan bijvoorbeeld vraagt zich af of de Holocaust wel gefictionaliseerd mag worden op de manier zoals gebeurde in de film Schindler's List. Een vraag die hij overigens bevestigend beantwoordt.
Op het symposium zijn de sprekers vooral veelvuldig ingegaan op de kritiek die is geleverd op zogeheten postmoderne representaties van de Tweede Wereldoorlog. Deze vielen verwijten ten deel als: esthetisering van de geschiedenis en onduidelijkheid omtrent het verschil tussen dader en slachtoffer. Liesbeth Korthals Altes, die de groteske voorstelling van de oorlog in Michel Tourniers Elzenkoning verdedigt, wijst daarbij onder meer op de problematisch idee dat goed en fout zonder meer van elkaar te scheiden zijn. Een dergelijk idee wordt vaker bestreden door naoorlogse kunstenaars, onder meer door Armando, aan wiens werk Dick Schram zijn lezing heeft gewijd. Ook de historicus Von der Dunk gaat in op de tweedeling tussen goed en fout. Hij wijst erop dat deze tweedeling verouderd en misleidend is en onder historici al lang niet meer leeft, maar dat ze in Nederland nog altijd functioneert als het erom gaat Duitsers in te delen.
Bij haar verdediging van Tourniers werk vestigt Korthals Altes de aandacht op iets, dat ook in andere artikelen wordt genoemd. In veel hedendaagse kunstvormen waarin de Shoah wordt weergegeven, bedient men zich van (dramatische) ironie. Tan wijst op dit precédé in Schindler's List, Liesbeth Korthals Altes maakt, zoals gezegd, hiervan melding bij Elzenkoning, en Elrud Ibsch noemt het bij Walter Abish' postmodernistische How German Is It? Ibsch laat haar constatering begeleid gaan van de waarschuwende opmerking dat lezers zonder voldoende historische kennis begeleiding nodig hebben, willen zij postmoderne voorstellingen van de Shoah kunnen volgen. Die mening zijn ook anderen toegedaan: de representatievormen van de Tweede Wereldoorlog zijn in de loop der tijd veranderd en de onderwijsinstellingen zijn er onder meer om die veranderde voorstellingen op adequate wijze te begeleiden.
klaus beekman
Elrud Ibsch, Anja de Feijter & Dick Schram (red.), De lange schaduw van vijftig jaar. Voorstellingen van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en geschiedenis. Leuven-Apeldoorn, Garant, 1996, 182 pp., ƒ 34, -.
| |
Spiritualiteit in beeld
Onder de titel La spiritualité en images aux Pays-Bas Méridionaux dans les livres imprimés des XVIe et XVIIe siècles conservés à la Bibliotheca Wittockiana toonde de Brusselse bibliotheek van 29 juni tot 14 september 1996 een aantal embleemboeken uit het eigen bezit gedrukt in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de zestiende en zeventiende eeuw. Met dezelfde titel verscheen ook de catalogus als deel xiii in de reeks Miscellanea Neerlandica (Leuven: Peeters, 1996; 217 blz.; Ills.).
Om de catalogus wat aan te kleden schreven de Italiaanse specialisten Manuel Insolera en Lydia Salviucci Insolera vier inleidende artikelen. In het eerste La spiritualité dans le livre illustré moderne en général situeert Insolera de gellustreerde werken over spiritualiteit in de traditie van de geestelijke oefeningen. De boeken waren bestemd voor individuele lectuur en vrome meditatie. In La spiritualité dans le livre illustré flamand noemt hij het leven van Christus door Ludolphus van Saksen (1487) en door Willem van Branteghem (1537) de eerste geïllustreerde spirituele werken in druk. Deze werken introduceerden een nieuw genre dat in Antwerpen gestimuleerd door de Contrareformatie een grote bloei kende.
In Les caractéristiques spécifiques du livre illustré dans la spiritualité jésuite Flamande, betoogt Insolera dat de spiritualiteit van de Vlaamse jezuïeten in de 16de en 17de eeuw naast de geestelijke oefeningen van Ignatius van Loyola ook geïnspireerd was op Ruusbroec, Hendrik Herp en Louis de Blois. Mogelijk als extra prikkel tegenover het protestantisme nam de devotie tot de maagd Maria in de jezuïetenliteratuur een speciale plaats in. In hun geïllustreerde werken, vooral in de emblemata, verwerkten de jezuïeten voor een deel hun eigen mystieke ervaring. Volgens de Exercitia spiritualia moet men immers proberen zich de zaken in te beelden waarover gemediteerd wordt, waarbij men zichzelf ook als deelnemer in de ingebeelde scène moet zien.
Volgens Lydia Salviucci Insolera in L'iconographie dans le livre spirituel flamand, benadrukken de illustraties van de Vlaamse devotieliteratuur een band met Rome. Ondanks hun grote oplagen waren het, zeker bij het begin, boeken voor een elite. Het echte doel voor de ontwikkeling van de geïllustreerde religieuze werken is het versterken van de ziel van de gelovigen via mooie en zeer gesofistikeerde prenten. De ideeën van de Contrareformatie en de situatie van de Vlaamse steden, die allemaal als een bastion tegenover het protestantisme
| |
| |
moesten staan dat ze in de zestiende eeuw vaak zelf hadden aangehangen, creëerde de speciale sfeer voor de productie van geïllustreerde religieuze werken die uniek zijn in Europa.
Salviucci schenkt vooral aandacht aan de illustratoren; aan schilders als Rubens, Maarten de Vos en O. Vaenius, en aan artiesten die puur als graveur naam wisten te maken, zoals Pieter van der Borcht, Crispijn van de Broeck, Pieter de Jode, Boetius en Schelte à Bolswert, Christoffel Jegher, Charles de Mallery, Adriaen Collaert en de families Wierix, Sadeler en Galle. Zij bezorgden Antwerpen in hun tijd de eerste plaats in de wereld van de gravure. Dit soort werken vereist een perfecte symbiose tussen graveur, drukker/uitgever en auteur omdat de prenten zonder de tekst meestal moeilijk te begrijpen zijn. Tot slot zet zij ook nog eens de talrijke jezuïetenauteurs in het licht, die het genre voor een groot gedeelte hebben bepaald en bovendien invloed hebben uitgeoefend op de hele cultuur in de Zuidelijke Nederlanden. De eigenlijke catalogus biedt een beschrijving van 74 geestelijke werken in twee groepen: geestelijke werken in het algemeen en deze van jezuïetenauteurs, respectievelijk door Manuel Insolera en door zijn echtgenote. De beschrijving van Johannes Molanus De historia ss. imaginum et picturarum, (Leuven 1594), waarin deze programmatisch aangeeft waarvoor de religieuze afbeeldingen moeten dienen, gaat vooraf. Binnen elke groep zijn de werken chronologisch gerangschikt. Elke beschrijving gaat vergezeld van een typische prent uit het besproken werk. Aan de materiële beschrijving verleende E. Cockx-Indestege haar medewerking.
Bij de afzonderlijke beschrijving gaat de aandacht vooral naar de illustraties. Het gaat niet alleen om werken van auteurs uit de Nederlanden, maar ook van buitenlandse auteurs die in Antwerpen zijn geïllustreerd en gedrukt. Doordat een breed gamma van auteurs aan bod komt, had deze catalogus eventueel als referentiewerk kunnen dienen. De samenstellers zijn echter niet goed op de hoogte van de Nederlandstalige secundaire literatuur. Op één enkele uitzondering na wordt nergens naar een studie in het Nederlands verwezen, wat laat veronderstellen dat de samenstellers van de catalogus heel wat van de recente literatuur hebben gemist.
hubert meeus
| |
Op weg naar het einde
Toen Zijn apostelen en leerlingen Jezus van Nazareth op Hemelvaartsdag zagen opstijgen naar Zijn Vaders huis, verkeerden zij in de vaste veronderstelling dat het weldra ook hun beurt zou zijn om daar onderdak te krijgen. Die verhuizing zou gepaard gaan met de ondergang van de wereld. En waarom ook niet? Na een paradijselijk begin was de aarde door de zondeval van Adam en Eva verworden tot een tranendal, terwijl de zielen van de rechtschapenen in Abrahams Schoot gevangen werden gehouden. Pas na ruim vijf duizend jaar was de woede van de Vader in voldoende mate gezakt om het Woord vlees te laten worden in de maagd Maria. Nadat Zijn apostelen na Zijn kruisdood en verrijzenis alle windstreken bezocht hadden om Zijn woord te verkondigen - opdat niemand ooit zou kunnen zeggen het niet geweten te hebben - kon normaal gesproken de schepping geëxecuteerd worden.
Maar wat er ook gebeurde, de wereld verging niet. De voorwaarden leken ruimschoots aanwezig - het einde der tijden zou volgens de profeet met ongekende rampspoed gepaard gaan - maar ondanks de ineenstorting van het Westromeinse Rijk bleef de wereld bestaan. Na de teleurstelling kwam de onzekerheid: wanneer gaat het dan wel gebeuren? Om die angst te kanaliseren - het is nog niet zo ver - en te exploiteren - het kan elk moment gebeuren - is er gedurende de Middeleeuwen veel gedacht en geschreven over de Vier Uitersten: de dood, het laatste oordeel, de hel en de hemel. De Antichrist - een sterk op de Nieuwtestamentische Simon Magus gelijkende, door de duivel geïnspireerde manspersoon uit het geslacht van Dan - die zich in de dagen voorafgaande aan het einde der tijden zou voordoen als een pseudo-messias, was een historische realiteit. De aanstaande ondergang van de wereld was voor de middeleeuwse mens een dreiging die zich nog binnen zijn leven zou kunnen voltrekken.
Over deze onheilspellende materie gaat het boek Leven in de eindtijd. Ondergangsstemmingen in de middeleeuwen van Pieter Eligh dat verscheen bij Uitgeverij Verloren in de reeks Middeleeuwse Studies en Bronnen. (Verloren, 304 blz., ƒ59, -) Voor de leek bevat dit boek veel wetenswaardigheden, maar een praktizerend historicus zal zich al lezend afvragen of dit boek in deze reeks wel op zijn plaats is.
willem kuiper
|
|