Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Terug tot Ida Quekels
| |
[pagina 161]
| |
wordt hieronder ergens anders gezocht, overigens met openlating van de kwestie welk standpunt Ida's moeder innam. In elk geval was begin 1604 de relatie met Ida ten einde. | |
Een kwestie van arrangement?Men neemt algemeen aan dat het huwelijk tussen Hooft en Christine door de familie gearrangeerd was. Dat was destijds zeker binnen het patriciaat niet uitzonderlijk. Derhalve moet de mogelijkheid bezien worden dat ook de relatie van Hooft met de meisjes Spiegel niet primair op affectie, maar op arrangement berustte. Zijn omgeving moet hem dan bewogen hebben om zijn liefde voor Ida te verzaken voor een meisje, dat niet zijn eerste keus was. Welke familie- of clanbelangen waren zwaarwegend genoeg om een liaison tussen de families Hooft en Spiegel tot stand te brengen? Wederzijds financieel (koopmans)belang? Geld trouwt met geld. Deze verklaring voldoet evenwel niet erg, omdat ook de familie Quekels als rijk bekend stond. Er kan ook een andere reden voor gegeven worden. De Geuzenfamilie Hooft was uiteraard primair protestant; de oud-Amsterdamse regentenfamilie Spiegel daarentegen katholiek. In beide families zijn echter uitzonderingen aanwijsbaar, en juist over de gezindte van Brechje en haar moeder is niets bekend. In het verleden stonden beide families echter lijnrecht tegenover elkaar. De vader van Pieter, Cornelis Pzn. Hooft, was een overtuigd geus en aanhanger van Oranje. Na de overgang van Amsterdam naar de Prins bij Satisfactie in 1578 werd hij een der burgemeesters van de stad. Amsterdam werd door militair geweld tot deze overgang gedwongen. Tot de tegenstanders van Oranje behoorde Hendrik Laurenszn. Spiegel, (dichter en jongere broer van de vader van Brechje en Anna), die zelfs met een militair commando belast was. Bij de Satisfactie bleef het zittende stadsbestuur in functie, maar toen dat naar het oordeel van de Prins onvoldoende coöperatief bleek, liet hij dat enkele maanden later via de Alteratie (een machtsgreep) vervangen. Leden van beide families hebben dus gewapend tegenover elkaar gestaan. In onze tijd is helaas gebleken dat rancune hier tientallen jaren kan doorwoekeren; het is niet aannemelijk dat het vroeger anders is geweest. Nu heeft Hooft sr. zijn burgemeesterschap aangegrepen om de tegenstellingen in Amsterdam tussen aanhangers van Oranje versus ex-Spaansgezinden waar mogelijk te verzoenen. Daarbij kan ook een toenadering tot de familie Spiegel behoord hebben. Een gegeven dat zeker begrepen kan worden als een poging van het nieuwe, door Hooft sr. gedomineerde stadsbestuur om zich met de familie Spiegel te verzoenen, is het feit dat in 1589 het stadsbestuur Hendrik Lzn. Spiegel benoemen wil tot lid van de Admiraliteit. Hij betaalt echter liever een boete dan zijn eed van trouw aan het oude, Spaansgezinde bestuur te verzaken. Tenslotte verhuist hij naar Alkmaar en laat hij zich zelfs ‘ontpoorteren’ als Amsterdammer. Hij stuurde wel in 1602 de jongeBlazoen van de Eglentier, afgedrukt op het titelblad van Spiegels Twe-Spraeck (1585)
Blazoen van de Eglentier, zoals bewaard gebleven in het Amsterdams Historisch Museum
Pieter Hooft, (de zoon van één van zijn vroegere vijanden), een stuk met vaderlijke raadgevingen over zijn karaktervorming, en bood zelfs aan ‘samen de weg naar zelfkennis te gaan’. In zijn Rijmbrief (vzn. 221/222) uit Florence had Pieter zijnerzijds Spiegel nadrukkelijk gehuldigd wegens zijn inspanningen voor De Eglentier. Dit zijn summiere, maar desalniettemin expliciete bewijzen van toenadering tussen de beide families. Bij dit alles komt nog, dat de vader van Brechje en Anna, Jan Laurensz. Spiegel, reeds in 1590 overleden was. Het is dus goed denkbaar dat de dichter, immers hun oom, optrad als voogd en dus een reële invloed had op hun partnerkeus, nog afgezien van de invloed die hij blijkbaar op Hooft jr. had. De relatie tussen Pieter enerzijds en Brechje en Anna Spiegel anderzijds zou daarmee kunnen berusten op een akkoord tussen beide families. Onderlinge huwelijken zijn altijd een middel van de aristocratie geweest om tegenstellingen te overbruggen en gemeenschappelijke belangen te vestigen. In hoeverre die overeenkomst een formeel karakter had, is nu niet meer na te gaan. Ook valt niet meer te taxeren in hoeverre dwang bij deze relatievorming een rol gespeeld heeft: er ligt nog een scala aan mo- | |
[pagina 162]
| |
gelijkheden tussen vrije partnerkeus en een gedwongen verbintenis. Je kunt ook proberen iemand een gewenste kant op te duwen. Ook als men afziet van de algemeen-politiek wenselijke verzoening in de stadsgemeenschap als zodanig, is het niet moeilijk om voor beide families de voordelen van een liaison in te zien. Voor de clan-Hooft - in feite parvenu's! - bood de verbintenis met de regentenfamilie Spiegel een mogelijkheid tot legitimering en acceptering van hun plaats in het stadsbestuur. Dit gold temeer, daar ook mevrouw Spiegel-Boelens - de moeder van Brechje en Anna - uit een oud Amsterdams burgemeesters-geslacht afkomstig was. De Alteratie, en daarmee de plaats van de Hooft-familie op het kussen, was juridisch immers onwettig. Voor de familie Spiegel moet blijvende deelneming aan het Amsterdamse patriciaat via een liaison met de raising stars uit de Hooft-clan een aantrekkelijker perspectief geweest zijn dan het blijven verpieteren binnen de in 1578 ter zijde geschoven kringen. Pieter moet zich aan deze overwegingen geconformeerd hebben, in elk geval in zoverre als de loyaliteit aan zijn familiebelang dat vereist heeft. | |
Brechjes doodBrechje stierf echter voordat de verloving omgezet kon worden in een huwelijk. Over het hoe bestaan slechts weinig gegevens. In Hoofts Rijmkladboek, dat met evenveel recht een net- als een kladboek genoemd kan worden, staat een omvangrijk gedicht Claech-Leidt, dat geschreven is in afzonderlijk gedateerde kwatrijnen. Hooft schreef het tussen juli 1607 en mei 1608, en werkte er dus bijna een jaar aan. Het gedicht, dat 148 verzen telt, (en dus 37 kwatrijnen), behandelt het levenseinde van Brechje. De titel lijkt zowel Klaag-Leed als Klaag-Lied te kunnen betekenen. Uit die data onder de kwatrijnen valt af te leiden dat het schrijven ervan Hooft moeite gekost heeft: de strofen volgen elkaar traag en soms met grote tussenpozen op. De beschrijving eindigt een paar dagen voor Brechjes dood. Na het laatste kwatrijn laat Hooft vijfeneenhalve bladzijde wit; daarna volgen andere teksten uit zijn oeuvre. De algemene conclusie luidt: Hooft heeft het Claech-Leidt willen voltooien, maar het niet gekund of gedurfd. Uit het Claech-Leidt blijkt, dat Brechje tot twee- of driemaal toe een zelfmoordpoging deed. De eerste keer rukte ze een verband rond haar pols af, met de bedoeling de dood te veroorzaken. Het is niet duidelijk waarom dat verband werd aangebracht; dat zou vanwege een vroegere poging tot suïcide kunnen zijn, maar ook vanwege een reguliere medische behandeling, bijvoorbeeld een aderlating. In elk geval herstelde ze hiervan. Daarna nam ze een vergif, gebaseerd op ‘Spaanse vliegen’; ze werd nu ernstig ziek maar ook nu leek herstel op handen. Een paar dagen voor haar dood breekt Claech-Leidt dan af. Hierdoor zijn wij niet zijn geïnformeerd over haar precieze doodsoorzaak. Het zou kunnen dat haar situatie fataal verslechterde, maar er wordt ook wel verondersteld dat een volgende suïcidepoging wel resultaat had. Op 15 januari 1605 sterft ze. Verder blijkt uit Claech-Leidt dat Brechje vond dat het voorgenomen huwelijk geen doorgang kon vinden, en wel vanwege ‘dat Cranck-sinnigh geval’, (vs. 95/96). Waar Hooft met die uitdrukking op doelt, is een raadsel. Verder staat er dat Brechje meedeelde dat ze niet ‘Lief-loos leven’, (vs. 103/104) kon, en ‘dus’ voor de dood koos. De betrokken regels luiden:
(....) want haeren Geest verheven
Bespiend 'op juiste waech, met aendacht niet gering,
Wat dat het scheelt met Lief of sonder Lief te leven,
Besloot dat doodt sijn, boven Lief-loos leven ging.
Brechjes dood lijkt daarmee direct of indirect samen te hangen met dit niet-doorgaan van haar huwelijk. Er is dus een verband geweest tussen het optreden van de jonge dichter en haar dood. Daartoe vallen ook de verzen 109-111 aan te halen, die uitgelegd zijn als het overdragen van Brechje van haar relatie met Pieter aan haar zuster Anna:
(..) Want nae veel mistroostichêên weemoedich,
Veel traenen, clachten bang vergeefs gegoten wt,
Ontfing mij (door haer hulp) een troosteresse goedich
Men zou verwachten dat Hooft zich dan de vraag gaat stellen óf en wát hijzelf in de relatie fout gedaan heeft, maar daarvan blijkt nu juist helemaal niets. Hij toont zich in Claech-Leidt overduidelijk geschokt door de (herinnering aan) de gebeurtenis, maar niet in de één of andere vorm van zelfbeschuldiging. Over de aard van Brechjes ziekte weten we niets meer dan wat in het Claech-Leidt in verspreide opmerkingen over haar toestand staat, en dat is zeer weinig. Dat betekent dat al het volgende een hypothetisch karakter draagt en dus onder het grootst mogelijke voorbehoud geformuleerd is. Zo is volstrekt onbekend waar haar suïcidaal gedrag uit voortkwam; dat zou dus evenzeer uit een zuiverlichamelijke kwaal met noodlottige afloop, (bijvoorbeeld leukemie) kunnen zijn als uit haar psychische gesteldheid. Toch zou men bij wijze van lekendiagnose kunnen stellen dat haar gedrag depressief en hysterisch aandoet en mogelijk zelfs psychotisch was. Dat versterkt de veronder-stelling, dat de relatie met Hooft onderdeel van dit ziektebeeld was. Dit is zuivere speculatie, maar die verklaart wel aardig de reactie van haar omgeving: Brechje was nu eenmaal hypernerveus, resp. hysterisch - dat viel Pieter dus niet aan te rekenen. | |
De voltooiing van de GranidaHet initiatief tot het afzeggen van het huwelijk kwam dus van Brechje, blijkens de onbegrijpelijke toespeling op ‘dat Cranck-sinnig Geval’. Interpreteert men de uitdrukking letterlijk, dus als ‘onvoorspelbaar noodlot’, dan geeft men per definitie de hoop op te achterhalen wát er precies gebeurd is. Interpreteert men echter ‘nare gebeurtenis’, dan opent kennis van de chronologie wel een mogelijkheid: de verhouding van Pieter en Ida, meer in het bijzonder in het kader van de voltooiing van de Granida. | |
[pagina 163]
| |
P.C. Hooft
Hendrik Lzn. Spiegel
Aan de Granida begon Hooft vermoedelijk in 1603. Hooft dagtekende de definitieve versie van de Granida echter met 1 maart 1605, d.w.z. tien weken ná de dood van Brechje. Erg fijnzinnig oogt dat op zichzelf al niet. In elk geval heeft hij er dus gedurende de gehele periode van zijn relatie met Brechje aan gewerkt. Nu lijkt het op voorhand onwaarschijnlijk dat Brechje - met de haren - erg ingenomen zal zijn geweest met een toneelstuk, waarvan de mannelijke hoofdpersoon Daifilo, (‘Ik houd van Ida’), en de vrouwelijke Granida, (‘la Gran' Ida’) heet. Maar er is meer. Smit interpreteert de dialoog tussen Daifilo en Granida in het derde bedrijf (vs. 1090-1191), als een liefdesverklaring van Daifilo met positief antwoord van de prinses. Verder dateert uit 1609 het gedicht Persische Infante, dat duidelijk refereert aan de hiervoor aangegeven passage uit de Granida. In het onderschrift staat: ‘Noch eens gegeven aan DIA’. Smit concludeert terecht dat de Granida-passage dus voorheen aan Ida gegeven is als liefdesverklaring, en Visser voegt er de uitnodiging om haar huwelijk met Willem Janszn. Hooft te verzaken aan toe. Terug naar de situatie van 1604. Hooft zal, gezien zijn werkwijze, ten opzichte van de oudste versie van de Granida voortdurend wijzigingen en verbeteringen in de tekst hebben aangebracht. Ida zal in 1604 de toen tot stand gebrachte redactie hebben ontvangen. Toen de definitieve versie gereed kwam, d.w.z. in de periode van Brechjes dood, zal ze daar wel een afschrift van gekregen hebben. Smit veronderstelt dat Pieter Hooft en Ida samen gespeeld hebben in een gelegenheidstoneelstuk van hem ter ere van het huwelijk van Ida's broer. Nu is het onbekend wanneer de Granida voor het eerst werd opgevoerd, maar gezien de feiten moet dat omstreeks 1604 geweest zijn, d.w.z. kort voor of, wat gezien de benodigde tijd voor instudering waarschijnlijker is, tijdens de reeds tot stand gekomen relatie met Brechje. Een voor de hand liggende veronderstelling is dus, dat Pieter en Ida de rollen van Daifilo en Granida vertolkt hebben. Bij de opvoering hoorde dan de reeds geëngageerde Brechje als aandachtig toeschouwster Pieter zijn liefde aan Ida verklaren. Dat zou ze terecht als een affront opgevat kunnen hebben. Deze hypothese past in het beeld dat van de werkwijze van een Rederijkerskamer bestaat. Zo heeft men ook wel verondersteld, dat het onbekende meisje waaraan de gedichten op Chariclea zijn opgedragen, identiek is met Dorilea uit de Granida. Dat afschrift voor Ida uit 1604 is dan gewoon een toneelrol geweest. Persische Infante is trouwens een samenspraak en heeft dus een sterk toneelmatig karakter, waarbij de gesprekspartners Daifilo en Granida heten. Is de Granida de referentie van ‘dat Cranck-sinnig Geval’? Het zou verklaren waarom Brechje besloot van een huwelijk af te zien, alsmede voor de dood te kiezen. Dat is een reactie die vanuit een veronderstelde psychische situatie als de hare wel begrijpelijk is. Haar conclusie moet zijn geweest, dat haar gevoelens voor hem wel oprecht en diepgaand waren, maar die van hem voor haar niet. Pieter daarentegen zal zich verweerd hebben met het | |
[pagina 164]
| |
argument, dat achter zijn handelwijze verder niets gezocht moet worden - een klassieke uitvlucht voor minnaars die niet geheel zuiver op de graat geacht worden. Dat verweer is, gezien het vervolg, door Anna en haar moeder geaccepteerd. Brechje accepteerde het kennelijk niet. Helaas handelde ze er ook naar, en dat vond haar omgeving onredelijk maar wel begrijpelijk gezien haar psychische situatie. Aan haar gekte kon Pieter immers niets doen. Als gevolg daarvan moet de familie Pieters verloving met Anna geaccordeerd hebben. Dat lag ook voor de hand, aangezien de objectieve omstandigheden, welke pleitten voor een verbintenis van de families Hooft en Spiegel, ongewijzigd gebleven waren. Hij verlooft zich dus met Anna op grond van dezelfde impliciete en expliciete voorwaarden met Anna als daarvoor met Brechje, ook al schijnt Anna's moeder er niet van harte mee te hebben ingestemd. Mogelijk herkende zij in Brechjes gekte een reëel argument - maar ook voor haar, (en voor Anna's veronderstelde voogd Hendrik Laurenszn. Spiegel!) bleef de wenselijkheid van een verbintenis met de familie Hooft. Omdat de situatie in die zin niet gewijzigd was, ging Pieter op dezelfde wijze voort als voorheen, en hij kreeg dus na verloop van tijd gelijksoortige bezwaren van Anna (of van haar moeder) als die van Brechje daarvoor. Uit 1606, dus midden in hun verlovingstijd, dateert Twee narcissen op een stam, met als onderschrift ‘voor Granida’! Hij ging dus gewoon door met Ida zijn liefde te betuigen. De conclusie van de familie: Brechje had gelijk, en daarmee kreeg Hooft met terugwerkende kracht de schuld van Brechjes dood - vandaar het dichtsmijten van die deur. | |
Hield Pieter wel van Brechje en Anna?Donkersloot is degene die zich het meest expliciet met deze vraag heeft beziggehouden. Hij probeert zo nadrukkelijk de lezer ervan te overtuigen dat Hooft wel degelijk verliefd was op Brechje en Anna, dat die onwillekeurig de conclusie trekt dat Hoofts verliefdheid dus discutabel is. Het gedicht dat altijd als reden, zo niet van twijfel dan toch van onbegrip van de moderne lezer ten aanzien van de oprechtheid van Hoofts gevoelens wordt aangehaald, is Sal nemmermeer gebeuren, dat algemeen als afscheidsgedicht opgevat is. Het gedicht is gedateerd 8 januari 1605, dus een week voor Brechjes dood. De verbazing betreft dan het contrast tussen de artistiek-fraaie bouw en het merkwaardige maar kunstzinnige argument in het tweede deel enerzijds en de kennelijke onaangedaanheid van juist dat tweede deel in relatie tot de trieste gebeurtenissen anderzijds. Vanuit het hierboven gegeven perspectief van een dichter die, hoe geschokt ook, toch enige distantie naar het gebeuren in acht neemt, is dat toch niet zo vreemd. Het betonen van meedogen bij ernstig psychisch lijden betekent nog niet jezelf in de psychose laten meezuigen. Nog een probleem. Een toneelopvoering veronderstelt een groot aantal getuigen, die allemaal Daifilo en Granida elkaar hun liefde hebben horen verklaren. Nu zullen die niet bekend zijn geweest zijn met de relatie tussen Pieter Hooft en Ida Quekels, maar de opvoerenden, (de cercle rond De Eglentier), waren dat waarschijnlijk wél. Bovendien deed Hooft kennelijk niet erg geheimzinnig met zijn liefdespoëzie: in 1611, reeds kort na zijn huwelijk met Christine, verscheen het merendeel ervan in de Emblemata Amatoria. Zou Christine die uitbundige reeks liefdesverklaringen aan allerlei Amsterdamse schoonheden nu echt prettig gevonden hebben? Christine kreeg dan nog de aanduiding ‘Mithra Granida’ mee, maar Brechje en Anna moesten al die hofmakerijen, inclusief die van Ida, dus maar slikken. Dat gold ook voor oom Hendrik Spiegel. Gezien de gebruikelijke gang van zaken in een Rederijkerskamer zal minstens een deel van die poëzie ook anderen bekend geweest zijn dan alleen de destinaires. Juist die bekendheid ermee moet de depersonalisatie, die eigen is aan de Emblemata Amatoria, in de praktijk weer ongedaan gemaakt hebben. Maar misschien waren de meisjes van toen minder gauw jaloers dan die van tegenwoordig; sommige tenminste. Er kan nu een verbinding gelegd worden met de conventies van het ‘petrarkisme’. Onder het voorbehoud dat het bij een deel van de dichters, waaronder zeker ook Hooft, wel degelijk om meisjes van vlees en bloed ging, is het toch duidelijk dat het primaat als zodanig meestal ergens anders lag, nl. bij het demonstreren van de schoonheid van de volkstaal, of, anders gezegd, om de emancipatie van de volkstaal ten opzichte van het Latijn. Daartoe schreef men gedichten, en aangezien een gedicht nu eenmaal ergens over gaan moet, ‘vulde’ men dat met motieven uit het corpus, dat de petrarkistische conventie aanreikte. Het zal geen toelichting vereisen dat juist dit taalkundige aspect goed aansluit bij het werk van Hooft. Hierin ligt vermoedelijk de rechtvaardiging van Hoofts liefdeslyriek naar anderen: ‘het is maar spel, het is maar litteratuur’. In dit taalkundige aspect moet die poëzie ook voor Spiegel,Cornelis Pietersz. Hooft, burgemeester van Amsterdam, vader van de dichter
| |
[pagina 165]
| |
immers de auteur van de Twe-spraeck, acceptabel geweest zijn. De liefdes betuigingen aan Ida behoefden niet serieus genomen te worden. Brechje deed dat echter wel, en men is, in het voetspoor van Smit, geneigd haar gelijk te geven. Toch houdt Donkersloot - zelf dichter! - vol dat Pieter wel degelijk van Brechje en Anna hield. Als hij gelijk heeft, rijst de pijnlijke vraag of Hooft soms op Ida en op Brechje resp. Anna tegelijk verliefd was. Dat geldt immers, zo niet als onmogelijk, dan toch als onfatsoenlijk. Mogelijk volstaat het hier echter te verwijzen naar Vestdijks Anton Wachter-cyclus, waarin de lezer een schier-onoverzienbare reeks erotische relaties van Anton geconfronteerd ziet met het ideaalbeeld van de onbereikbare Ina Damman. Die onbereikbare geliefde is een tweede zijde van het petrarkisme. Het gaat hier niet om een taalkundig/technisch aspect, maar om een filosofische, neo-platonische gedachte. De schoonheid van het meisje is hier symbool voor de Schoonheid van de natuur, van de kosmos en in laatste instantie van het Opperwezen. Dat is niet geheel conform het liefdesideaal van Hooft. De woordgroep ‘liefde en min aeneen vertuyt’ impliceert immers juist de geestelijke én lichamelijke vereniging van de geliefden, wat zeer strijdig is met het petrarkistisch, neo-platonisch motief van de onbereikbare geliefde. In feite is het wat men heden als het resultaat van een geslaagde relatie ziet. In die litteratuur-is-maar-spel-conventie had Ida Quekels de rol van de onbereikbare geliefde. Zij hoefde dus ook in dit opzicht als bedreiging voor een duurzame relatie van Brechje met Pieter niet serieus genomen te worden. Vandaar dat Anna, die de rol van ‘Troostersse goedich’ op zich nam, in het gebeurde geen bezwaar zag om zelf een relatie met Pieter aan te gaan. Zo redeneerde ook oom Hendrik Lzn. Spiegel. Juist voor hem moet vastgestaan hebben dat het samengaan van stereotypische, petarcistische conventies en het neo-platonisch idee van de onbereikbare geliefde deze poëzie tot een spel maakt waarin niet de liefde, maar de taalemancipatie centraal stond. De hofmakerij van het liefdesobject, i.c. Ida, was daarmee onschuldig, terwijl het taalemancipatorisch karakter van de jonge dichter Hooft in hem een warm supporter gehad zal hebben. Brechje zélf moet het verschil tussen de petrarkistische conventie en de realiteit bij Pieter beter hebben beseft dan bijvoorbeeld ‘oom Hendrik’. Pieter zelf lijkt niet ingezien te hebben dat zijn afwijking van de petrarkistische conventie inzake de onbereikbare geliefde Brechje in het gelijk stelde. Hij zag zijn oprechte genegenheid voor Brechje zelf voor liefde aan, achtte haar angst voor onvoldoende liefde zijnerzijds ongegrond, en voelde dus geen schuldbewustzijn bij haar motivatie voor haar vermoedelijk zelfgekozen dood. Pas door de zich ontwikkelende gebeurtenissen moet Hooft zich bewust geworden zijn van zijn - naar hier zonder meer aangenomen wordt - diepgaande genegenheid voor de meisjes Spiegel en het verschil ermee met zijn liefde voor Ida. Misschien is hij juist door de tragische gebeurtenissen zich ervan bewust geworden, dat Ida helemaal niet onbereikbaar was, en is hij vervolgens naar die conclusie gaan handelen. Schatte Anna's moeder de motivering van Brechje wel degelijk naar waarde? Ze heeft dat bezwaar in elk geval ter zijde geschoven, mogelijk omdat de verdediging door verwijzing naar de petrarkistische conventies overtuigend scheen, en/of omdat Brechjes uitlatingen niet geheel serieus genomen konden worden, indien ze inderdaad zielsziek is geweest. Als Pieter daarna geen reden ziet om zijn gedrag te wijzigen, trekken Anna en haar moeder hun conclusies en smijten Pieter de deur in zijn gezicht. | |
Hooft, Dia en de meisjes-Spiegel: een reconstructieAls Pieter de volwassenheid nadert, begint hij na wat heen en weer gefladder serieus om te zien naar een levenspartner. Die meent hij gevonden te hebben in Ida Quekels, maar zijn omgeving stimuleert hem om een verbintenis aan te gaan met één van de meisjes Spiegel. Er was dus druk van buitenaf. Pieter zal er wel op gewezen zijn dat verliefdheid uiteindelijk een minder goede basis is voor een langdurige en stabiele huwelijksrelatie dan wederzijds respect en een aantal rationele overwegingen. Dat argument wordt ook in moderne litteratuur wel aangehaald. Nu waren Brechje en Anna ook (heel erg) aardig, en hij conformeerde zich dus aan het gewenste beleid. Hierin is hij in alle opzichten loyaal. Hij kwijt zich ook in poëticis naar behoren van zijn amoureuze verplichtingen door aan Brechje enkele liefdesgedichten te wijden, zonder dat zijn gemoed er helemaal achter staat. Groot vakmanschap in tot op grote hoogte petrarkistisch te noemen liefdespoëzie, scholing in stoïsch gedachtengoed (die parallel loopt met het houden van enige afstand tot Brechje) en gerichtheid op het uitdrukken van de schoonheid van taal en van liefde leiden tot teksten die artistiek imponeren maar als liefdesbetuiging aan het meisje in realibus niet geheel overtuigen. Een verstandsverbintenis dus. Als Brechje daarentegen hem oprecht lief gehad heeft, voelde zij zich dus tekort gedaan. Pieter blijft Ida het hof maken op een wijze die hijzelf als onschuldig beschouwt, maar die door Brechje terecht wordt geschat op een niet-wezenlijk van haar houden. Zij had Pieters hoofd, maar Ida had zijn hart, en dat zou Brechje nooit krijgen ook. Zij begreep dat, en paste ervoor, mogelijk juist vanwege de diepgang van haar eigen gevoelens voor haar verloofde. Ongelukkigerwijs was ze ook nogal overgevoelig, of, in moderne termen: hysterisch of zelfs psychotisch. Dat versterkt haar latente suïcidale neigingen, waarbij ze in ernstige lichamelijke problemen geraakt. Uiteindelijk overlijdt ze aan (de gevolgen van) haar suïcidepogingen. Dit alles verklaart de onaangedaanheid van de dichter tijdens de tragische dood van Brechje. Hij is wel geschokt door de gebeurtenis als zodanig, maar niet in zijn affectief zelfbewustzijn, want hij meende haar oprecht lief te hebben en reden tot zelfkritiek was er zijns inziens dus niet. De familie Spiegel zal de kritiek van Brechje wel gekend maar vanwege haar psychische situatie niet geheel serieus genomen hebben. Die stemt dus in met een verloving van Pieter met Anna, vermoedelijk met enige bedenkingen van Anna's moeder. De liaison van de families | |
[pagina 166]
| |
Hooft en Spiegel kan dus geëffectueerd worden. Anna verlooft zich met Pieter en die neemt zich opnieuw voor een goed echtgenoot en vader te worden. Hij ziet hierin om precies dezelfde reden als vroeger geen beletsel om door te gaan met Ida het hof te maken, ook al is die ondertussen getrouwd. Het is immers maar spel, het is maar litteratuur. Dat roept na verloop van tijd verzet van Anna op, en zij, haar moeder en mogelijk nog anderen constateren dat Brechje in essentie gelijk had met haar kritiek, en dat de grens tussen litteratuur en het leven minder groot is dan Pieter en anderen voorwendden. Pieter krijgt derhalve met terugwerkende kracht de schuld van de dood van Brechje, en het valt aan te nemen dat de familie Spiegel daaraan wat andere veronderstellingen over de trouweloosheid van de familie Hooft heeft vastgeknoopt. Men smijt Pieter de deur voor 't hoofd, en confronteert hem daarmee met de gevolgen van zijn toch wat narcistisch ogend gedrag. In concreto wordt Pieter verweten dat hij eerst naar Brechje en daarna naar Anna toe te weinig liefde getoond heeft. Dat verbaasde hem oprecht, omdat hij meende dat hij niets misdaan had noch had wíllen misdoen. Integendeel, hij had zich juist zo loyaal getoond aan de belangen van zijn (en haar) familie. Hij gaat zich dus verweren, en doet dat o.a. door in zijn Claech-leidt, regels te schrijven die hem moeten rechtvaardigen. Hij wordt nu echter niet meer geloofd, en nu zit Pieter met de amoureuze brokken. Voor het opofferen van zijn affectie voor Ida heeft hij als dank nu helemaal niets meer. In zijn verongelijktheid zoekt hij opnieuw toenadering tot DIA/Ida. Die is ondertussen gehuwd en moeder, maar op oud ijs vriest het licht en ze weigert niet, althans niet meteen. Grote consternatie in de Hooft-clan. Men besluit tot een ingreep, (zoals verondersteld door Smit), die ook al nodig is omdat Pieter als koopman geen succes geworden was. Men arrangeert voor Pieter een baan, een ambtswoning en een huwelijk. Met liefdesgedichten voor Christine beëindigt de Drost zijn erotische (jeugd)poëzie. Mithra Granida - Min was Hóóft. | |
Literatuuropgave:Dit artikel bouwt voort op W.A.P. Smit: Hooft en Dia, Amsterdam 1968, waarnaar passim verwezen wordt. Zie ook W.A.P. Smit: ‘Invloed van Italiaanse en Franse liedteksten op verzen van Hooft’. In: Ntg. 55(1962), p. 205-213, in het bijzonder p. 205-210. Bijval kreeg Smit van W.M. Visser: Hoofts verzen-bouquet van 1608-1609 voor DIA: een aansporing tot ontsporing. In: Ntg. 70, (1977), p. 141-152. De reactie van H.W. van Tricht op de studie van Smit staat in diens Het leven van P.C. Hooft, Den Haag 19802, p. 58/59. Jan ten Brink schreef over het liefdesleven van Hooft ‘een romannetje’ dat verscheen in Eigen Haard 1897 en later als zelfstandige novelle te Amsterdam 1898. Te Winkel voegde daar in zijn Ontwikkelingsgang, dl. III, p. 209 vv ‘zijn eigen romannetje’ aan toe. Het artikel van N.A. Donkersloot: ‘De verzen van Hooft voor Brechje Spiegel’ verscheen in Bundel opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Groningen 1940, p. 119-129. Voor de religieuze bindingen van de families zie men de inleiding van C.C. van Slooten: Erotische gedichten van P.C. Hooft, Zutphen 19282, waarin reeds ernstige zielsziekte bij Brechje verondersteld wordt. Het artikel van A. Keersmaekers: ‘Pieter Corneliszn. Hooft en Ida Cornelisdr. Queeckels in 1603-1604’ vindt men in Spiegel der Letteren, IX, (1965/'66), p. 37-58. Spiegels opstel voor P.C. Hooft staat in De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, ed. H.W. van Tricht, Culemborg 1976, dl. I, p. 79vv, nr. 5. De gedichten van Hooft zijn nog steeds het meest toegankelijk via Gedichten van P.C. Hooft. Ed. F.A. Stoett. Tweede geheel herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van P. Leendertz Wz., dl I, Amsterdam 1899. |
|