Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Jan van Ruusbroec en de middeleeuwse literatuurtheorie
| |
Dichter en auctorVolgens Boendale moest een dichter aan drie voorwaarden voldoen: goed thuis zijn in grammatica - een disci- | |
[pagina 141]
| |
pline die behalve beheersing van het Latijn ook stijlleer en compositietechniek inhield -, de waarheid hoog in het vaandel dragen en van onbesproken gedrag zijn. Vooral aan leugenachtigheid had Boendale een broertje dood; zo zeer zelfs dat wat nu zo trots als oudste Middelnederlandse poëtica te boek staat voor de auteur zelf wel eens in de eerste plaats een afrekening met zijn fabulerende collega's geweest kan zijn. Naar Boendale's overtuiging was het de dure plicht van de dichter zo betrouwbaar mogelijk nuttige kennis door te geven. Zijn voorbeelden zoekt hij onder auteurs die hij waarschijnlijk vooral heeft leren kennen via de teksten op hun naam die in de middeleeuwse school werden gebruikt. Op rijm zijn het: Aristoteles ende Catho, Seneca ende Plato, Oracius ende Ovidius, Boëcius ende Orosius. Maar hoger nog staat Hieronymus, de bijbelvertaler, aangeschreven. Aan hem zullen dichters die vertalen een voorbeeld nemen: Dat si om ghene zake Te scrivene en onderwinden Anders dan sijt daer vinden Want uut des auctoors woort En salmen niet gaen een oort. Voor Boendale zijn een dichter en een auctor geen gelijke grootheden; en daarmee vertolkt hij een toentertijd algemeen gangbare opvatting over schrijverschap. De dichter vertaalde of verzamelde en compileerde bestaand materiaal; de auctor was de schrijver die voornamelijk eigen stof behandelde. De belangrijke middeleeuwse schoolteksten, die werden voorafgegaan door een inleiding over onder meer de betrokken auteurs zullen Boendale al van jongsaf aan op de hoogte gebracht hebben van dergelijke indelingen. Ongetwijfeld heeft een dergelijke accessus ad auctorem Boendale geleerd dat zijn eigen dichterschap ten hoogste als compilatiewerk te kwalificeren was. In de proloog op het derde boek van Der leken spiegel, waarvan zijn beschouwingen over de dichter het vijftiende kapittel vormen, benadrukt Boendale - wat hem betreft ongetwijfeld ten overvloede - dat wat hij te berde gaat brengen niet uit eigen koker komt: Maer ic hebt gesocht voorwaer Uten boeken hier ende daer Die de wisen wilen screven Op dit cranke menschelijc leven. Met zijn bescheidenheid bevindt Boendale zich in het goede gezelschap van vrijwel alle Middelnederlandse schrijvers. Want hoe gedreven, vernieuwend of gedurfd sommigen van hen ook te werk zijn gegaan, er lag vrijwel altijd een voorbeeldtekst op de lessenaar. Het waren niet de minsten die op die wijze werden geportretteerd. Jacob van Maerlant, door Boendale bedacht met het onverslijtbare epitheton de vader der dietscher dichtren algader, bladert en studeert (met de hand onder het hoofd) in de gezaghebbende teksten die hij zal gaan vertalen, bewerken of becommentariëren. Zelfs de geleerde professor Dirc van Delft, auteur van de enige scholastieke summa in het Middelnederlands, schrijft over uit bestaande boeken. Ook hij compileert. Ruusbroec is een voorname uitzondering op deze iconografische regel. Misschien moeten we het nog aan toeval of verering toeschrijven dat het grote Groenendaalse verzamelhandschrift de auteur paginagroot afbeeldt - en hem niet verkleint tot hij, zoals Maerlant, in een initiaal of tussen de versregels paste. Maar wel is significant dat de afgebeelde Ruusbroec schrijft in plaats van studeert. En het is nog opmerkelijker dat hij niet over een voorbeeldtekst beschikt. Het gesloten boek dat voor hem ligt, zal wel het voltooide werk en niet de toegeslagen brontekst zijn. Ruusbroecs enige gids is de Heilige Geest, die in de gedaante van een duif boven hem zweeft. Voor de middeleeuwse toeschouwer moet in een oogopslag duidelijk geweest zijn dat het hier niet ging om één der nakomelingen van Hieronymus, de aartsvader van alle dichters die zich tijdens het vertalen van de Bijbel omringde met tal van naslagwerken, op zoek naar de hoogste graad van betrouwbaarheid. Hier was een auteur in de volle middeleeuwse zin des woords aan het werk: een auctor. Gelukkig zijn conclusies omtrent de aard van Ruusbroecs schrijverschap niet louter afhankelijk van beeldmateriaal. De kartuizer broeder Gerard van Herne, die Ruusbroec persoonlijk ontmoet had, schreef nog tijdens diens leven een inleiding bij een handschrift met de voornaamste teksten van de mysticus. Deze proloog is van onschatbare waarde vanwege de details die erin verstrekt worden over de ontstaansgeschiedenis van Ruusbroecs teksten en het optreden van de mysticus. Het unieke karakter van dit ooggetuigeverslag is er wellicht de oorzaak van dat de proloog nog niet werd geanalyseerd in haar misschien wel even uitzonderlijke hoedanigheid van de vroegste Middelnederlandse accessus ad auctorem. Want broeder Gerard volgt de standaardprocedure voor een inleiding op een belangrijk schrijver: wie was hij, wat schreef hij, waarom, op welke wijze, wanneer, waar en met welke middelen. Dat het hier werkelijk een accessus betreft, blijkt al aan het begin als de kartuizer meedeelt: Dese auctor hiet her Jan van Ruusbroeck. | |
Begenadigd schrijverschapIn de ogen van broeder Gerard had Ruusbroec zijn autoriteit niet zozeer te danken aan menselijke geleerdheid als wel aan een godgegeven inzicht dat niet elke sterveling vergund was. Dat de vrome kartuizer veel onduidelijk bleef in Ruusbroecs teksten schreef hij dan ook toe aan de beperktheid van zijn bevattingsvermogen, zonder de bijzondere wijsheid van de auteur in twijfel te trekken: Ende al eest datter veel woorden ende sinnen in staen die minen verstane onthoghen [=mijn verstand te boven gaan], nochtan peinsic dat die goet moeten sijn; want alsoe die heylighe gheest opene ende lichte leringhe doet scriven, soe werden wi daer in gheleert sonder onse pine [=zonder dat wij er moeite voor doen]. Mer in hogher leringhen oefenen wij onse verstendenisse met nernste, ende is ons die leringhe te hoech, soe veroetmoedighen wi ons selven onder gode ende onder die leraren diese ghescreven hebben.Broeder Gerards erkenning dat Ruusbroec een hogere kennis dankte aan de Heilige Geest ‘die duidelijke en eenvoudige leer laat schrijven’ heeft op het eerste gezicht meer te maken met devote eerbied dan met literatuurtheorie. In een accessus werden evenwel volgens vaste methodes tek- | |
[pagina 142]
| |
Groenendaalse Ruusbroecminiatuur. ub Gent
Maerlant-miniatuur. kb Den Haag
sten ingedeeld in bestaande literaire categorieën. Broeder Gerard blijkt dan ook geheel volgens bestaande conventies te handelen als hij de kennis van het intellect ondergeschikt acht aan de wijsheid die men ontleent aan (religieuze) ervaring en goddelijke inspiratie. Zelf betoogde Ruusbroec reeds in zijn eerste werk dat wijsheid, en niet kennis of verstand, de hoogste gave van de Heilige Geest is. Om deze gave te ontvangen, moet de mens boven zijn verstandelijke vermogens uitklimmen: smakende wijsheyt, die wert ghegheven in dat overste der inghekeerde ghedachten. Als Ruusbroec vervolgens gaat beschrijven wat zich op dat moment afspeelt in de menselijke geest, moet hij uit eigen religieuze ervaring en door Gods genade spreken. Dat dit Ruusbroecs diepe overtuiging was, blijkt uit een anekdote die werd opgetekend in de oude kloostergeschiedenis van Groenendaal. Tijdens een ontmoeting tussen Ruusbroec en de Noordnederlandse kerkhervormer Geert Grote sprak deze zijn verbazing uit over het feit dat Ruusbroec vasthield aan bepaalde hoge opvattingen waar kritische lezers van zijn geschriften vraagtekens bij zetten. Het antwoord van de mysticus luidde (volgens de Middelnederlandse vertaling van de kroniek): Meyster Geraert, wet dat waerlijck dat ic noyt yet en screef dan biden ingeve des heiligen geestes. Wie vreest nu te zijn aangekomen op het punt waar in het verleden al veel historisch letterkundigen afscheid hebben genomen van Ruusbroecs oeuvre, zij erop gewezen dat de middeleeuwse literatuurtheorie veel minder moeite had met de mysticus die zich beriep op goddelijke inspiratie. Ruusbroecs tijdgenoten zagen hierin wel de kern maar niet - zoals later in toenemende mate wel is gebeurd - de enig bepalende factor van zijn schrijverschap. De veertiende-eeuwse ideeën hierover waren zeer veel genuanceerder, en lagen verrassend dicht bij moderne literatuurtheorie. Middeleeuwse literatuuropvattingen waren uiteraard ten zeerste verwant met de studie van de Bijbel. Er waren twee stromingen. Wie literatuur als mensenwerk beschouwde, kon dit ook van het Boek der Boeken zeggen, en daar de aanname aan vastknopen dat men met de instrumenten van de menselijke rede de betekenis van de Schrift kan onderzoeken. Anderen beschouwden literatuur in het algemeen als een product van inspiratie en de Bijbel in het bijzonder als werk van goddelijke verlichting, zij het met een bewust gebruik van literaire middelen. Door zich te verdiepen in de poëtische functie van de Schrift activeert men behalve de intellectuele, ook de affectieve krachten van de ziel. Zo verwerft men niet alleen kennis maar verkrijgt men ook wijsheid. Beide methodes kenden hun eigen procedures. Met het discours van de menselijke rede kon door definities, categoriseringen en argumentaties kennis worden uitgebreid. De affectieve benadering identificeerde de literaire kwaliteiten van bijbelse geschriften: vergelijkingen, allegorie, metaforiek en andere stijlmiddelen deden een beroep op het gevoel en de verbeelding, waardoor de lezer als het ware de religieuze inspiratie van de auteur meebeleefde en een hogere waarheid dan de betekenis van de woorden kon ervaren. Dat er voor het gevoel - met uiteraard als voornaamste component de liefde - deuren opengaan die voor het verstand gesloten blijven, weet ook Ruusbroec. In Die geestelike brulocht noteert hij over de ziel op weg naar God: al eest dat redene ende verstannesse failliert jeghen [=in gebreke blijft tegenover] die godlijcke claerheit ende buten vore die porte blivet, die minnende cracht wilt nochtan voert...ghebruken [=(God) genieten] leghet meer in smaken ende in ghevoelen dan in verstane. Hieromme wilt minnen voert daer verstannisse buyten blivet. Dit is voor Ruusbroec evenwel niet alleen een zielstoestand, maar ook een leeshouding. In Dat rijcke der gelieven propageert hij een studie van de Bijbel waarin gevoel boven geleerdheid gaat: De gheleerde behendighe mach de screftuere claerlijc ontbinden overmids volheyt der screft ende behendigheyt sijns verstennessen ende langhe gheoefentheyt inder scolen [...] maer de vrocht ende de soeticheyt diere [=die er] in verborghen es, die en mach hi niet ghesmaken sonder die godlijcke minne.In de wetenschap dat de meeste van Ruusbroecs traktaten, en zeker de belangrijkste, zijn opgezet als exegetische commentaren krijgt deze passage de allure van een poëticale uitspraak. En dan blijkt Ruusbroecs werk wel degelijk ook onderworpen aan de toenmalige literatuurtheorie; de middeleeuwse maat voor Ruusbroecs auteurschap is echter niet Boendales dictaat voor de dichter, maar de affectieve poëtica van de auctor. | |
Literatuurtheorie in praktijkVolgens het verhaal dat ten grondslag ligt aan de Groenendaalse miniatuur trok Ruusbroec zich terug in de bossen wanneer hem die godlike rayen [=stralen] der geesteliker contemplacien te beschinen plaghen. Hij nam wastafeltjes mee om te noteren wat hem werd ingefluisterd door de Heilige Geest. Wij zijn geneigd Ruusbroecs aantekeningen eerder te zien als resultaat van diepe concentratie dan van de goddelijke inspiratie, maar voor de middeleeuwse mens was | |
[pagina 143]
| |
er geen onderscheid. Toen Anselmus van Canterbury lange tijd intensief gestudeerd had op het probleem van het godsbewijs, vond hij de oplossing toen hij verlicht werd door Gods genade. Hij ontbood direct zijn secretaris, die op wastafeltjes noteerde wat Anselmus dicteerde. Deze inspiratie was niet voldoende voor een tekst in definitieve vorm. Wat Anselmus en Ruusbroec in staat van genade ontvingen, resulteerde slechts in een eerste versie van de tekst. Anselmus bewerkte de aantekeningen van zijn secretaris later tot een definitieve versie die op perkament kon worden gekopieerd. Als Ruusbroec met zijn wastafeltjes terugkeerde in het klooster beschikte hij over losse notities die bewerking behoefden. De Middelnederlandse vertaling van de Groenendaalse kroniek is hierover nog het uitvoerigst: Ende aldus met langen onderscote van tiden plach hi die dingen alleynsken te scriven die in sijn boeken achtervolgens met goeder ordinancien ghescreven staen. Beide fasen van dit compositieproces lijken te zijn weergegeven op de miniatuur. De grote figuur is de geïnspireerde Ruusbroec; doorgaans identificeert men de kleine geestelijke rechtsonder als de Groenendaalse kopiist die het werk van zijn beroemde kloostergenoot overschrijft. Maar is het niet de auteur zelf in de volgende fase van het compositieproces? De fase van het ordenen, stileren en formuleren is uiteraard in meer bescheiden proporties weergegeven dan het veel wezenlijker moment van inspiratie. Maar de aandachtige toeschouwer ziet dat er op de lessenaar een wastablet en geen voorbeeldtekst ligt. Hier wordt een ruwe compositie in meer definitieve vorm en dus op duurzamer materiaal geschreven. Zoals het verhaal over Anselmus leerde, is dit geen kopiistenarbeid maar een onderdeel van het middeleeuwse auteursmétier. De mysticus achter zijn lessenaar zet zijn godgegeven inzicht om in een tekst. Deze kleine Ruusbroec, die literatuurtheorie in praktijk brengt, heeft zo ongeveer de proporties van een Middelnederlandse auteur; ook in overdrachtelijke zin komt hij in dit stadium van het compositieproces op min of meer gelijke hoogte met de dichter Boendale. Wat hem een dichter maakte en Ruusbroec een auctor, is de stofvinding. Boendale zocht kennis in zijn boeken en vond die bij gezaghebbende auteurs; Ruusbroec zocht wijsheid in zijn ziel en vond die (terug) op zijn wastafeltjes, die als hulpmiddel en verlengstuk van zijn geheugen functioneerden. Beiden stonden vervolgens voor hetzelfde probleem van de presentatie van de stof. Voor Boendale bestaat het werk van de dichter voornamelijk uit ordenen en presenteren:Dat prohemium int beghin Sal verstandenisse hebben in Van datter volghet na Auctoriteite, alsic versta, Ende exemple daer toe mede Sullen hebben propre stede, Daer hem behoort te stane Na datter materien hoort ane. Dat einde vanden dichte sal Dat voorste besluten al.Ook een begenadigd auteur als Ruusbroec ontkwam niet aan de meer ambachtelijke aspecten van het schrijverschap
Die geestelike brulocht is gecomponeerd als een commentaar op de bijbelverzen Siet de brudegom comt, gaet ute hem te ontmoete, die in de drie boeken ontleed worden op drie niveaus van geestelijk leven. Dat Ruusbroec zich hierbij - mede - geïnspireerd heeft op bestaande preekmodellen verraadt hij in bovenstaande passage uit het eerste boek (hier overgenomen uit een oude editie) al door het - voor hem niet zeer gebruikelijk - analyseren van een Latijns woord. Zekerheid verschaffen repertoria van middeleeuwse Latijnse preken onder het lemma Ecce sponsus venit. Daar vindt men een tamelijk verspreide preek op het thema dat Ruusbroec hier aankondigt: Est triplex Christi adventus, in carnem, in mentem, ad judicium.
en we mogen aannemen dat dit zich grotendeels achter de lessenaar afspeelde en niet in het bos. Ruusbroecs traktaten kenmerken zich immers door een zeer preciese structuur, die hij ontleende aan bestaande preekschema's en exegetische systematiek (zie tekst hierboven). Ordening is voor zowel Boendale als Ruusbroec een wezenlijk onderdeel van de compositie, maar daarbij volgen beide schrijvers de procedures die volgens de literaire theorieën hoorden bij het doel dat zij zich stelden. De vergelijking waarmee dit stuk van start ging, illustreerde al de zakelijkheid van de encyclopedist tegenover de meer evocatieve stijl van de mysticus. Boendale hanteert de discursieve stijl die kennisoverdracht bevordert; Ruusbroec schrijft veel beeldender, met als oogmerk het soort religi- | |
[pagina 144]
| |
euze gemoedsverheffing dat uiteindelijk het bereiken van een hogere wijsheid mogelijk maakt. Waar Boendale in zijn opsomming van Gods eigenschappen meermalen moet vaststellen dat er geen woorden voor zijn, suggereert Ruusbroec veeleer de alomvattendheid daarvan door middel van parallelle zinnen en een retorische kunstgreep die de aan het begin genoemde godsbegrippen aan het eind van de passage laat terugkeren als bepalende factoren in de schepping (zie tekst hieronder). Het is misschien verrassend
dat de berijmde Der leken spiegel een veel minder poëtische indruk maakt dan het beeldend proza uit het Rijcke, maar doorslaggevend zijn uiteraard niet zozeer de versvormen als wel Ruusbroecs doelbewust gebruik van literaire middelen die wij tegenwoordig vooral dichterlijk zouden noemen. Bij een verheven onderwerp als Gods almacht kan men zich nog wel afvragen of een lyrische passage niet eerder voortkomt uit bezieling dan wel berust op een literaire constructie. Laten we daarom tot slot een passage bespreken waarvan het wel heel duidelijk is dat Ruusbroec haar aan de lessenaar heeft gecomponeerd en niet onder de bomen kreeg ingefluisterd - ofschoon daar lange tijd anders over gedacht is. Ruusbroec heeft van oudsher bewondering geoogst als een auteur die de wonderen der natuur dienstbaar wist te maken aan de rijke symboliek uit zijn traktaten. Zelfs de jezuïet-literatuurhistoricus Van Mierlo, die over het geheel genomen gematigd kritisch oordeelde over Ruusbroecs literaire kwaliteiten, trok hier alle registers open: ‘Maar uit geheel de wijde schepping heeft hij de schuren van zijn verbeelding gevuld met rijken voorraad...Hij heeft gestaan te midden van de natuur...onder de ruischende boomen van het wijde Zoniënbosch...Wat al frissche, verrukkelijke beelden uit de eenvoudige werkelijkheid om hem heen, uit de dagelijksche schoonheid van bloem en visch en vogel en water en dier der Vlaamsche gouwen.’ Inmiddels weten wij dat Ruusbroec voor zijn kennis der natuur ook, zo niet in de eerste plaats, te rade ging bij het bestiarium uit Maerlants Der naturen bloeme en een kosmografie als de Natuurkunde van het geheelal. Zijn literaire kwaliteit - niet volgens Van Mierlo's esthetiek, maar volgens de middeleeuwse literatuurtheorie - lag meer in hoe hij de vergaarde informatie gebruikte. In Die geestelike brulocht vergelijkt Ruusbroec de intensiteit waarmee de mens wordt aangeroerd door de Heilige Geest met de loop van de zon door de verschillende sterrenbeelden gedurende de seizoenen. Wat Ruusbroec achtereenvolgens over Tweelingen, Kreeft, Leeuw, Maagd en Weegschaal meedeelt, heeft hij ontleend aan de Natuurkunde. Dit blijkt uit rijmresten en een corrupte plaats. De Natuurkunde vermeldt over het sterrenbeeld Leeuw: Dat vijfte teken heet lybaert, Die heeft enen fellen aert. Heet es hi boven alle diere Ende fel ende onghehiere. Ruusbroec schrijft: In desen selven tijde vanden jare comt die lijflijcke zonne ghelopen inden Libaert, die hevet eenen fellen aert, want hi es here (!) boven alle diere. Of Ruusbroec een corrupte tekst onder ogen heeft gekregen, dan wel zelf zijn bron verkeerd las, doet er niet zo veel toe. Wat voor Boendale een halszaak zou zijn geweest, was voor Ruusbroec de dichterlijke vrijheid van een auteur die het niet om feiten maar om symbolen gaat: kopie p. 4 oude Ruusbroec-editie, met ter vergelijking deze tekst uit Boendale: Der leken spiegel Boek I, kap. 2: Van Gods wesene Alsoe ghelijckerwijs alse die mensce comt in desen wesene soe steet Cristus die clare Zonne inden Libaert. Want die raye sire hitten sijn soe heet dat inden woedighen mensche [=de (van liefde) verhitte mens] sijn hertebloet verwalt [=overkookt]. | |
[pagina 145]
| |
In deze hoogzomer van het geestelijk leven kan de mens boven zichzelf getrokken worden en het voorrecht van visioenen en openbaringen genieten. Ook Boendale raadpleegde De natuurkunde van het geheelal; als feitenverzamelaar was hij op zoek naar aanvullende informatie voor een onderwerp waarover zijn belangrijkste voorbeeldtekst hem niet volledig genoeg toescheen, namelijk de informatie dat de dagen van de week vernoemd zijn naar de planeten. Ruusbroec vond in dezelfde kosmografie de metaforen om het zintuiglijke met het zieleleven te verbinden. Het tekent beide auteurs ten voeten uit. Maar meer nog dan hun persoonlijkheid worden er twee middeleeuwse literatuuropvattingen geïllustreerd: die van de rede en die van het gevoel. En omdat we Ruusbroecs schrijverschap hier van zeer nabij kunnen volgen, zijn we in staat deze affectieve benadering te zien in haar middeleeuwse gedaante. Ruusbroecs vrije verwerking van kosmografische kennis is niet de natuurfilosofie van de volledig verspiritualiseerde ziener uit het Zoniënwoud. De auteur Ruusbroec bleef meester van zijn zaak en werkte volgens een nog lang na hem zeer gangbare symbolistische poëtica met als hoogste streven ‘niet het uitbeelden van onze wil binnen onze grenzen, maar het meer en wonderlijker voortbrengen dan wij ooit gedroomd hadden’. | |
BesluitHet is geen toeval dat woorden van de dichter Nijhoff zo goed passen bij Ruusbroecs literatuurconceptie. Nijhoff heeft poëzie meermalen in verband gebracht met mystiek en godsdienst; zijn omschrijving van dichten als ‘het bewust blijven beleven van een soort positieve mystiek’ wekt zelfs de schijn dat hij via meer dan alleen poëticale universalia met de middeleeuwse mysticus te verbinden is. Indien het zo is dat Nijhoff zijn Lied der dwaze bijen schreef als antwoord op een periode ‘waarin het mij mislukte mijn ziel in haar intellectuele essentie omhoog te drijven tot wat ik noemde een “zien van God”’ wordt de verleiding groot hem af te schilderen als de oneerbiedige tegenvoeter van broeder Gerard. Nijhoffs dwaze bijen die zich in hun streven naar hoger honing steeds verder van de korven wagen, moeten hun verlangen naar hoger inzicht met de dood bekopen, terwijl de godzoeker die op Ruusbroecs advies in de Brulocht voorbeeld neemt aan de wijze bij al gheladen met dancke ende met love weder vlieghen [zal] in die eenicheit daer hi met gode rusten ende wonen wilt in eewicheit. Ruusbroec en Nijhoff worden evenwel nog door veel meer dan alleen de kloof tussen geloof en rede gescheiden. En er is ook geen noodzaak een oordeel over Ruusbroecs literaire kwaliteiten te laten afhangen van hachelijke vergelijkingen met de moderne letterkunde. Boendale spreekt wellicht minder tot de verbeelding dan Nijhoff, maar biedt wel beter zicht op de ontwikkelingen uit de Middelnederlandse letterkunde van de veertiende eeuw.Ruusbroecportret uit tijdschrift Vlaanderen 1981 (tekening van Kallist Fimmers)
Dat de Antwerpse schepenklerk modern is in de zin dat zijn op zelfhandhaving gerichte lekenethiek het tijdperk van de rede aankondigde, doet niets af aan het feit dat Ruusbroec literatuur naliet die ook toen met een grote L geschreven werd. | |
LiteratuuropgaveZie over Jan van Ruusbroec, de edities van zijn werk en studies daarover E.P. Bos & G. Warnar (red.): Een claer verlicht man. Over het leven en werk van Jan van Ruusbroec (1293-1381), Hilversum 1993 en Th. Mertens (red.): Siet, de brudegom comt. Facetten van ‘Die geestelike brulocht’ van Jan van Ruusbroec (1293-1381), Kampen 1995. De artikelen van Frank Willaert in beide bundels brengen Ruusbroecs werk voor het eerst in verband met middeleeuwse compositietechnieken, zoals beschreven door M.J. Carruthers in: The book of memory. A study of memory in medieval culture, Cambridge 1994 [reprint]. De meest recente studies over Boendale en zijn plaats in de middeleeuwse lekenethiek vindt men in en via J. Reynaert e.a.: Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde, Amsterdam 1994. Over Boendales poëtica: W.P. Gerritsen: ‘De dichter en de leugenaars. De oudste poëtica in het Middelnederlands’, in De nieuwe Taalgids 85 (1992) p. 2-13. Het citaat van Van Mierlo staat in Jan van Ruusbroec, leven, werken, onder de redactie van het Ruusbroec-Genootschap, Mechelen & Amsterdam 1931, p. 212. De natuurkunde van het geheelal werd uitgegeven door R. Jansen-Sieben (Brussel 1968, 2 dln.) Ontlening aan deze tekst door Boendale werd besproken in J.J. Mak: ‘Boendale-studies’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 75 (1957), p. 241-290. Zie in het bijzonder nog over Ruusbroec en de kosmografie (en de rol daarvan in zijn compositietechniek) de artikelen van H. Noë en P. Wackers in G.R.W. Dibbets & P.W.M. Wackers (ed.): Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen, Wijhe 1989, aan te vullen met G. De Baere: ‘Ruusbroec und kern Ende’ in W.P. Gerritsen e.a. (red.): Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuur, Hilversum 1991. Wat over Nijhoff werd gezegd, is ontleend aan Ton Anbeek: Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, Amsterdam 1990, p. 140-144. Zie voor het verband tussen mystieke literatuur en het middeleeuwse autoriteitsbesef N. Watson: Richard Rolle and the invention of authority, Cambridge 1991. |