| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Antieke intertekstualiteit
Het herkennen van de Klassieken in het werk van Nederlandse schrijvers is voor classicus Rudi van der Paardt een koud kunstje. Dat heeft hij bewezen in Antieke motieven in de moderne Nederlandse letterkunde (1982). Dat bewijst hij opnieuw in Een vertrouwd gevoel van onbekendheid. Opstellen over antieke intertekstualiteit (1996). Dit maal beperkt Van der Paardt zich overigens niet tot de Nederlandse literatuur. Hij is ook nagegaan hoe Latijnse auteurs zich op Griekse voorbeelden richtten. Voorzover hij de Nederlandse literatuur behandelt, heeft hij minder oog voor de zogeheten grote auteurs, al komen die ook in zijn boek voor, zoals Simon Vestdijk. Het zijn echter vooral relatief onbekende schrijvers als B. Rijdes en Hans Berghuis aan wie aandacht wordt besteed. Een ander verschil met de vorige bundel opstellen is dat zowel belletrie als beschouwend proza aan een analyse wordt onderworpen, zoals Vondels ‘Voorrede’ bij diens vertaling van Ovidius' Metamorphosen en een reeks archeologische opstellen van F.L. Bastet. Zoals de ondertitel van de bundel al aangeeft, is het Van der Paardt te doen om ‘antieke intertekstualiteit’. Bij het leggen van intertekstuele verbanden met de Klassieken gaat Van der Paardt zeer behoedzaam te werk. Hij stelt zich duidelijk niet op het standpunt dat de hele literaire wereld uitsluitend uit één groot intertekstueel web bestaat. Dat blijkt onder meer uit zijn beschouwing van de Epistulae van Plinius, die volgens hem niet alleen een intertekstueel, maar ook een referentieel karakter hebben en dus als journalistieke teksten dienen te worden beschouwd.
Wat brengt iemand er eigenlijk toe zijn aandacht op antieke intertekstualiteit te richten? Zijn het de teksten die daarom vragen? Komt het doordat intertekstualiteit in de mode is? Of is het het gevolg van een beroepsdeformatie van een classicus die overal en altijd sporen van intertekstualiteit meent te ontdekken? Van der Paardt legitimeert zijn belangstelling door te stellen dat het aanwijzen van intertekstuele verbanden leidt tot een beter begrip van de tekst. De vertrouwde ergocentrische benadering van literatuur, zoals wij die kennen uit het tijdschrift Merlyn, acht hij onbruikbaar. Bij zijn interpretatie van Vestdijks Griekse sonnet ‘Absyrtos’, afkomstig uit de bundel Een op de zeven, schrijft hij: ‘Een geïsoleerde lectuur van de sonnetten, een ergocentrische zo men wil, is eigenlijk niet goed mogelijk. Men moet namelijk de standaardversies van de diverse Griekse mythen kennen om Vestdijks bewerkingen naar waarde te kunnen schatten. Ten aanzien van “Absyrtos” is bijvoorbeeld de eerste regel “Die nacht werd hij gestrooid” een zinloze, hoogstens hilarische mededeling voor de lezer die niet weet wie met Absyrtos - de “hij” van de kwatrijnen - wordt bedoeld’ (p. 87). Anders gezegd, de tekst vraagt om intertekstueel onderzoek. Het type opmerkingen dat hij plaatst bij de Dido-cyclus van Hans Berghuis legitimeert hij op soortgelijke wijze: ‘Zoals uit de voorgaande analyses is gebleken, veronderstelt een optimale lectuur van deze cyclus kennis van relevante passages uit de Aeneis (en andere Vergilius-teksten), maar ook van de traditie ervan, de metamorfosen die zij in de loop van de geschiedenis hebben ondergaan’ (p. 130). Kennis van de Klassieken is een voorwaarde voor een juist begrip van de tekst, zo luidt de stelling van Van der Paardt die, na zijn imposante kennis van de Klassieken bij een bepaalde tekst te hebben
ingezet, zich de vraag stelt hoe de citaten of allusies functioneren in het geheel. Met deze hermeneutische activiteit, het toekennen van betekenis aan teksten, staat hij minder ver van de ergocentrici af dan hij zelf lijkt te denken. En net als sommigen van hen meent hij zijn tekstinterpretatieve beweringen nog te kunnen toetsen ook. Die indruk wordt althans gewekt door het bijgevoegde interview met F.L. Bastet. In het voorwoord zegt Van der Paardt hierover dat hij, zich aansluitend bij de opvatting van Tom van Deel, de mening is toegedaan, ‘dat interviewen ook een vorm van essayeren is (of althans kan zijn)’ (p. 6). In het interview confronteert hij Bastet met een intertekstuele interpretatie van diens proza, zoals met de namen van de personages die Van der Paardt als verwijzingen naar de klassieke mythologie heeft opgevat. Bastet toont zich vooral verbaasd over al die verbanden die worden gelegd, zoals blijkt uit het antwoord op de vraag: ‘Maar wat is de betekenis van zijn achternaam (=Blinkenberg, kb)? Ik kan daar geen symbolische verklaring voor geven.’ Bastet: ‘Die is er ook niet, voor zover ik weet. Het is de naam van een, mij overigens niet eens goed bekende, Deense archeoloog’ (p. 138). Dit doet uiteraard niets af aan Van der Paardts interpretatie. Het laat alleen zien dat betekenis is toegekend vanuit een bepaalde literatuuropvatting en dat interpretatie en auteursintentie niet synchroon hoeven te lopen.
k. beekman
Rudi van der Paardt, Een vertrouwd gevoel van onbekendheid. Opstellen over antieke intertekstualiteit. Leiden, Dimensie, 1996, 144 blz., ƒ 39,95.
| |
Leopold als klassiek filoloog
Naarmate de tijd voortschrijdt zijn steeds minder mensen in staat de poëzie die door vorige generaties werd bewonderd te waarderen of zelfs maar te begrijpen. Er treedt zoiets als een afvalrace in werking waarin van het vele dat geschreven is maar weinig in omloop blijft en gelezen wordt. In vroeger tijden leidde dit proces onherroepelijk tot het verloren gaan van een groot deel van de poëtische produktie. Wat niet steeds bij grotere of kleinere groepen lezers in de belangstelling bleef en dus steeds weer werd overgeschreven viel ten prooi aan de tand des tijds, die geen genade kende, zeker niet met het broze papyrus waarop men eeuwenlang schreef.
Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst is de tijd iets minder genadeloos. Een dichter kan dan wel bij de grote meerderheid van de lezende mensen onbekend worden, zijn werk blijft intussen in bibliotheken bewaard en kan op een bepaald moment uit dat massagraf herrijzen en een renaissance beleven.
| |
| |
Zal de dichter Leopold ooit intensiever gelezen en gewaardeerd worden dan in de eerste drie, vier decennia na zijn dood in 1925 het geval was? Zeker, ook toen trok hij een betrekkelijk kleine schare bewonderaars - maar die schare was naar mijn indruk toch groter dan de kring van hedendaagse Leopoldlezers. Wie het werk van Leopold wil leren kennen moet heel wat barrières nemen. Daar is allereerst het poëtisch idioom waarvan hij zich bedient, zeer archaïsch gekleurd en voor de lezer uit Leopolds dagen al in veel opzichten niet eenvoudig. Men vergelijke daarmee eens de taal van Leopolds generatiegenoot, de in 1863, twee jaar voor Leopold geboren Dèr Mouw - een figuur die ook als classicus wel van een totaal andere, on- en anti-traditionele geaardheid was dan Leopold! Sommige van diens verzen zou men, als men de taal en de woordenschat bekijkt, voor vandaag geschreven kunnen houden; in Leopolds werk komt men gedichten van dat type nauwelijks tegen. Een moeilijkheid die Leopolds poëzie deelt met andere grote poëzie is wat ik zou willen noemen de veeleisendheid ervan. Wie erin wil doordringen moet zich moeite getroosten en krijgt niet zomaar toegang. De verfijndheid, de flonkerende veelzijdigheid van de beschrijvingen, de hoge vlucht van de gedachten, de diepzinnigheid - dat alles draagt bij aan deze tweede barrière. Een derde probleem wordt gevormd door de filosofische en literair-historische achtergrond die men in veel van Leopolds gedichten ontmoet of meent te ontwaren. Leopold was een classicus, in Leiden opgeleid in de strenge, op tekstkritiek, tekstconstitutie en tekstverklaring gerichte filologische discipline, een man die zich naast zijn leraarschap aan het Gymnasium Erasmianum in Rotterdam (1891-1924) steeds met bepaalde wetenschappelijke problemen is blijven bezighouden en daarover ook heeft gepubliceerd. Zijn fraaiste prestatie is de uitgave van de Meditationes van de in het Grieks
schrijvende keizer-filosoof Marcus Aurelius in de prestigieuze reeks Oxford Classical Texts in 1908, een editie die tientallen jaren als een standaarduitgave van dit werk heeft gegolden.
J.H. Leopold (1865-1925)
In de vele studies die aan Leopolds werk zijn gewijd is dan ook niet zonder reden dikwijls de vraag opgeworpen in welke mate zijn dichterschap werd beïnvloed door zijn professie als klassiek filoloog. Om de vraag naar de verhouding tussen dichter en geleerde te beantwoorden moet men beginnen met het in kaart brengen van Leopolds wetenschappelijke werk. Wat hield hem bezig, waarop richtte hij in de verschillende fasen van zijn leven zijn aandacht als filoloog en welke waarde mag men aan zijn publikaties op dat gebied toekennen? Pas als die vragen behoorlijk beantwoord zijn kan men gefundeerd spreken over de invloed die van het ene domein van Leopolds werkzaamheden op het andere is uitgegaan.
Deze preliminaire vragen heeft Dr. Meijers willen beantwoorden in de dissertatie waarop zij op 31 oktober 1995 aan de Rijksuniversiteit te Leiden promoveerde. Naar mijn mening is zij daar volledig in geslaagd en kan haar boek gelden als een min of meer volledige en adequate beschrijving van Leopolds werk als klassiek filoloog. Van elke publikatie van de dichter-geleerde geeft zij de inhoud en bedoeling in hun kern weer, zij signaleert de reacties die er op korte en langere termijn in de wetenschappelijke wereld op gevolgd zijn en geeft menigmaal haar eigen oordeel over de betekenis ervan. Zij besteedt veel aandacht aan Leopolds dissertatie van 1892 over de filoloog P. Hofman Peerlkamp, aan zijn boek Ad Spinozae opera posthuma (1902) en zijn artikelen en recensies over Spinoza en aan zijn bijdragen aan de studie van Marcus Aurelius, waaronder bovengenoemde editie. Maar ook de kleinere artikelen die Leopold van tijd tot tijd publiceerde, zoals die over Petronius en Epicurus, en de vertalingen van Bacchylides en Sophocles komen ter sprake. Heel belangrijk is dat zij steeds onderzoekt hoe Leopold te werk is gegaan en zich heeft gedocumenteerd, in het bijzonder welke boeken en publikaties hij heeft gebruikt. Als conservator bij de Gemeente-bibliotheek te Rotterdam had de auteur het daarvoor bij uitstek belangrijke materiaal onder handbereik: het vrijwel volledige boekenbezit van de dichter op het terrein van de klassieken, zoals dat na zijn dood aan de Rotterdamse stadsbibliotheek werd overgedragen. De boeken en de vele aantekeningen van de hand van Leopold daarin heeft de schrijfster kunnen gebruiken bij het schetsen van de basis waarop Leopold in zijn wetenschappelijk werk voortbouwde.
In de Conclusie (p. 249-253) en het in het Frans gestelde Résumé (p. 347-355) kan men een goede samenvatting lezen van de slotsom waartoe het nauwgezette werk van Dr. Meijers haar geleid heeft. Zij beschrijft daarin bepaalde ontwikkelingen in Leopolds belangstelling, zoals een verschuiving van zijn aandacht van het zuiver-filologische naar meer filosofisch terrein. Zij spreekt nadrukkelijk tegen dat de filoloog in Leopold het na 1915 zou hebben afgelegd tegen de dichter, zoals in de secundaire literatuur meermalen is geponeerd, waarschijnlijk op grond van een verkeerde interpretatie van biografische gegevens. Ze wijst nog eens op de onbekommerde wijze waarop Leopold, getrouw aan de traditie van imitatio en aemulatio in de klassieke literatuur, aan anderen ontleende. Ten slotte constateert zij ‘dat er geen aperte verbindingslijn is tussen de bestudeer- | |
| |
de vakliteratuur en de in de gedichten voorkomende motieven’ (p. 253).
‘Veeleer vloeit een gestage onderstroom van inhouden, begrippen en vormen die zijn oorsprong heeft in de vakliteratuur na een lange slingerroute uit in de delta waar de dichter er naar believen en met groot innerlijk genoegen uit schept’ (ib.) Deze conclusie lijkt mij direct voort te vloeien uit het onderzoek waarvan in dit boek verslag wordt gedaan. Men zou eraan kunnen toevoegen dat de intense en herhaalde lectuur van allerlei klassieke auteurs die Leopold als docent jarenlang heeft beoefend een even grote, maar evenmin exact te bepalen bijdrage aan die ‘gestage onderstroom’ moet hebben geleverd.
Als classica en conservator was Dr. Meijers geneigd haar werk met de uiterste zorgvuldigheid en aandacht voor het detail te verrichten. Op dat punt valt dan ook weinig aan te merken - behalve dat zij haar akribie naar mijn smaak soms te ver drijft. Zo vermeldt zij herhaaldelijk dat in sommige boeken van Leopolds bibliotheek de potloodstrepen gedeeltelijk of geheel - maar blijkbaar toch met nalating van sporen! - door personeelsleden van de Rotterdamse bibliotheek zijn uitgegomd, noemt zij bij de bespreking van de receptie van Leopolds wetenschappelijke werk buitenlandse publikaties waarin een artikel van Leopold wordt genoemd, maar ook publikaties waarin het niet wordt genoemd en wijst zij erop dat een bepaalde passage in een Frans werk uit 1902 door Leopold tegen de verwachting in niet is aangestreept. Ook het herhalen van de volledige titels van bepaalde publikaties doet wat omslachtig aan. Van een teveel aan details - al zijn die in dit boek terecht zeer talrijk! - kan een lezer wel eens moe worden.
Mevr. Meijers heeft de geïnteresseerden een goede dienst bewezen met haar proefschrift. Er is reden genoeg om uit te zien naar haar afzonderlijke teksteditie van Leopolds vertalingen van Griekse en Latijnse auteurs die zij op p. 233 aankondigt. Zo'n editie zal misschien in ruimere mate dan deze wel sterk voor de specialist bedoelde studie mee kunnen helpen aan het slechten van de barrières die ik boven heb aangeduid.
w. kassies
Johanna J.M. Meijers, J.H. Leopold als klassiek filoloog. Leiden, 1995, 358 blz., ƒ 50. -. Bestellingen aan het adres van de auteur, Badhuisweg 129 C, 2597 JM Den Haag.
| |
Beperkingen van de rede
Volgens Bordewijk ligt de ‘compositorische verdienste’ van een roman ‘des te hoger naar de mate van het aantal plans, van hun sociale verscheidenheid, en de hechtheid van het onderlinge samenweefsel. Roman wil zijn: meer dan éénkamerbouwwerk van de taalarchitect.’ Deze norm lijkt Hans Anten te hebben overgeheveld naar zijn proefschrift dat volgens hemzelf drie ‘plans’ kent: ‘de “Utrechtse” traditie van het tekstgerichte onderzoek’ in de zin van tekstinterpretatie, poëticaal onderzoek en cultuurhistorische contextualisering. De ‘hechtheid van het onderlinge samenweefsel’ zal in het vervolg een van de normen zijn die ik aan zijn betoog zal aanleggen.
De titel van het proefschrift - Het bekoorlijk vernis van de rede - is een beknopte aanduiding van wat Anten beschouwt als een ‘thematisch zwaartepunt’ in het fictionele oeuvre van Bordewijk. Het streven om de wereld met behulp van de rede te doorgronden, te peilen, loopt onvermijdelijk stuk op de grenzen van de rede. In het eerste hoofdstuk stelt Anten de externe poëtica van Bordewijk aan de orde, vooral aan de hand van diens kritieken in het Utrechtsch nieuwsblad tussen 1946 en 1955. Het hoofdstuk is een bundeling van eerder onderzoek, waarbij de aandacht uitgaat naar Bordewijks vergelijking tussen criticus en rechter en naar Bordewijks surrealismeopvatting.
Vervolgens interpreteert Anten in drie hoofdstukken vanuit de geschetste invalshoek drie teksten van Bordewijk: Knorrende beesten (volgens Anten: ‘expressionisme’), ‘De eenheid in de tegendelen’ uit Studiën in volksstructuur (‘surrealisme’) en De doopvont (‘realisme’). De keuze van deze drie teksten wordt alleen toegelicht met de constatering dat ze alle drie tot nu toe nauwelijks interpretatieve aandacht hebben gekregen - wat min of meer opgaat voor het hele oeuvre van Bordewijk met uitzondering van Bint en Karakter.
Deze teksten zijn volgens Anten ondanks al hun verschillen ‘drie variaties op hetzelfde grondgevoel’: ‘Dat is het geloof in een bovennatuurlijk bezield verband dat al het leven stuurt. De aardse rede is per definitie gebrekkig en ontoereikend om de occulte samenhang te begrijpen.’
Hoe verhoudt zich nu het poëticale hoofdstuk tot de interpretatieve hoofdstukken? Anten zelf legt dat verband als volgt: ‘Ondanks alle voorbehoud ten aanzien van de waarde van auteursuitspraken meen ik dat de explicatie van kernnoties uit zijn expliciet en impliciet geformuleerde literatuuropvattingen een verhelderende handreiking biedt - niet meer maar ook niet minder - voor de bestudering van het literaire werk.’ De catachrese ‘verhelderende handreiking’ lijkt vooral gekozen om de problemen te omzeilen die Anten op deze plaats gezien ‘alle voorbehoud’ - wat niet nader wordt toegelicht - veronderstelt. Zo zijn de inconsistentie en de strategische dimensie van poëticale uitspraken en de daaruit voortkomende problemen bij de reconstructie van een poëtica de laatste jaren uitvoerig bediscussiëerd. Toch stapt Anten daar niet alleen op theoretisch vlak, maar ook in de praktijk te gemakkelijk overheen.
Als voorbeeld kan Bordewijks vergelijking tussen de literatuurcriticus en de rechter dienen. In 1935 houdt Bordewijk Dirk Coster en A.M. de Jong de ambtseed van de Nederlandse rechter voor, waarin ‘eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid’ geëist worden. Dat geldt volgens Bordewijk ook voor de criticus en Coster en De Jong zijn in dat opzicht in gebreke gebleven. In de jaren vijftig - onder andere in zijn artikel ‘Criticus en rechter’ uit 1952 - is daaruit de reeks ‘onpartijdigheid, voorzichtigheid en bekwaamheid’ geworden. Anten spreekt ook in verband met de laatste drie in na- | |
| |
volging van Bordewijk van een ‘rechterlijke’ trias’. Dit lijkt mij echter problematisch. Om te beginnen gaat het in beide gevallen om volkomen verschillende eigenschappen zoals eerlijkheid tegenover bekwaamheid. Bovendien lijken me de eisen ‘onpartijdigheid’ en ‘voorzichtigheid’ zoals Anten die reconstrueert met elkaar en met de eisen die aan de rechter worden gesteld in tegenspraak.
‘Voorzichtigheid’ betekent voor Bordewijk immers dat de criticus zich bewust moet zijn van het feit dat hij een opvoedende taak heeft. Anten haalt in dat verband Bordewijk aan die bekent naar een ‘zachtzinnig oordeel in een dagblad’ te neigen ‘omdat het onder zo veler ogen komt’ en omdat een negatieve bespreking ‘een extra bitterheid’ voor de bekritiseerde zou kunnen betekenen. Deze overweging is in tegenspraak met wat Bordewijk elders als onpartijdigheid danwel onzijdigheid formuleert: ‘dat de uitspraak niet wordt beïnvloed door verzwegen overwegingen buiten de zaak zelf om’. Het sparen van de schrijver, diens familie en zijn uitgever omdat een slechte pers de ‘onplezierigste vorm der slechte kritiek’ is, kan echter nauwelijks anders dan een ‘overweging buiten de zaak om’ worden genoemd. Inconsistenties als deze worden dus door Anten gehomogeniseerd en op de genoemde strategische dimensie van poëticale uitspraken - ik verwijs alleen naar de gemeenschappelijke artikelen van Van Rees/Dorleijn en naar het proefschrift van Nel van Dijk - gaat Anten alleen terloops en ad-hoc in.
Beide factoren - inconsistentie en strategie - maken het zeer problematisch om de verhouding tussen externe poëtica en fictie als die tussen een ‘zoeklicht’ in de zin van Mooij en het object van onderzoek op te vatten, laat staan in de zin van theorie en praktijk. Toch gebruikt Anten in zijn slotbeschouwing juist deze termen voor de externe poëtica van Bordewijk: hij noemt haar ‘een van de verhelderende zoeklichten’ bij zijn analyse van de primaire teksten en kort daarop ook de ‘theorie’ die soms overeenkomt, soms afwijkt van de praktijk. Dit wordt op theoretisch vlak niet
F. Bordewijk geportretteerd door Kuno Brinks (1959)
verder toegelicht, maar ook in de interpretatiepraktijk is mij niet duidelijk geworden in hoeverre men hier van een ‘verhelderend zoeklicht’ zou kunnen spreken. Het eerste hoofdstuk staat dus eerder naast de overige dan dat het een functie voor de interpretatie vervult: het ‘samenweefsel’ op deze plaats blijkt allesbehalve ‘hecht’.
De literatuurtheoretische fundering van Antens proefschrift hoort niet tot de sterke kanten ervan. Die wil ik verder dan ook laten rusten, niet in de laatste plaats omdat het Anten er vooral om te doen was een monografie over Bordewijk te schrijven. Zijn reputatie als Bordewijk-kenner doet zijn proefschrift dan ook alle eer aan, zowel wat de kennis van het Verzameld werk van Bordewijk als ook wat de kennis van de literatuur over Bordewijk aangaat. De - afgaande op de titel van het proefschrift - centrale stelling dat de rede en haar grenzen een ‘thematisch zwaartepunt’ in het fictionele oeuvre van Bordewijk zijn, overtuigt. Het is echter als een gemiste kans te beschouwen dat Anten de plaats van dit ‘thematisch zwaartepunt’ in het oeuvre van Bordewijk en in de literatuurbeschouwing niet weet te verduidelijken. Met een ware stortvloed van ‘sleutelbegrippen’, ‘kernnoties’, ‘kernmotieven’, ‘dominante thematische constanten’ en dergelijke schept Anten verwarring. Ik zou niet kunnen zeggen wat volgens Anten de kern van het oeuvre van Bordewijk uitmaakt en hoe zich het ‘thematische zwaartepunt’ van de rede en haar grenzen tot die kern verhoudt. Om een aantal voorbeelden te geven: wat eerst een ‘thematisch zwaartepunt’ wordt genoemd, wordt enkele regels verder overgeheveld naar het produktie-esthetische vlak en heet dan de ‘drijfveer’ van Bordewijks schrijverschap. ‘Rede’ is een ‘centrale notie’,
| |
| |
maar ‘sleutelbegrippen’ zijn ook ‘correspondentie’ en ‘evenwicht’; een ‘kernnotie’ kan ook ‘fatalisme’ zijn. ‘Kern-thema's’ zijn ‘standsbesef en sociale stratificatie’, ‘hiërarchische ordening’ in een sociale, ruimtelijke en individuele betekenis, ‘deconfiture van de adel’; ‘de thematische kern’ van De doopvont is daarentegen ‘paarvorming’; een ‘kernmotief’ van Bordewijk is ‘tucht’ (waarbij vreemd genoeg over de tegenhanger bij Dubois en anderen, ‘angst’, wordt gezwegen). ‘De kern’ van Bordewijks levensbeschouwing is ‘de meerduidigheid en veranderlijkheid van al het bestaande’; daarin ziet Anten ook ‘de sleutel tot Bordewijks oeuvre’, wanneer hij Victor Varangot met instemming citeert: ‘de tweeslachtigheid en de veranderlijkheid van al het bestaande’. ‘Fun-damentele aspecten’ van de levensbeschouwing zijn elders ‘de panta rhei-gedachte en de idee van het cyclische leven’.
Hetzelfde verschijnsel doet zich ook voor met betrekking tot de externe poëtica van Bordewijk die eerst aan de hand van de ‘drie sleutelbegrippen’ onpartijdigheid, voorzichtigheid en bekwaamheid en de ‘kernnotie’ surrealisme wordt besproken. Later komen daar nog de ‘twee sleutelbegrippen’ complexiteit en coherentie, het ‘sleutelwoord’ raadsel en het ‘kernbegrip’ tegenstelling bij. Een systematische en sobere aanpak had hier een grote meerwaarde kunnen opleveren.
Zo ligt het voornaamste verdienst van Het bekoorlijk vernis van de rede er vooral in dat drie plausibele interpretaties van tot nu toe weinig besproken werk van Bordewijk worden gepresenteerd. Daarbij legt Anten interessante verbanden met onder andere cultuurkritiek uit de jaren dertig, de filosofie van Heraclitus en het afbrokkelen van de standenmaatschappij in Nederland.
Een mijlpaal in het Bordewijkonderzoek is het boek zo echter niet geworden.
ralf grüttemeier
Hans Anten, Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poetica en proza van F. Bordewijk. Groningen, Historische Uitgeverij, 1996, 268 blz., ƒ 65, -.
| |
Waarom geven we eigenlijk literatuur op school?
Sinds Thorbecke in 1863 tegenover de bestaande Latijnse school - die korte tijd later het gymnasium zou worden - de school voor de kinderen van de hogere burgers creëerde, blijkt er nauwelijks discussie te zijn geweest over het waarom van het literatuuronderwijs.
Docenten en didactici hebben altijd veel aandacht getoond voor het wat en het hoe. Dát het onderwijs gegeven werd zag men als een vanzelfsprekendheid. In het curriculum van de hbs van Thorbecke werd het literatuuronderwijs zonder slag of stoot opgenomen, zo weten we uit onderzoek van Kwakernaak (1996). Immers, wat meer dan duizend jaar goed was geweest in het Latijn, kon niet anders dan waardevol zijn in het Nederlands en wat men, in tegenstelling tot het onderwijs in de klassieken, zou gaan noemen, de moderne vreemde talen. Zo kregen hbs'ers in vier talen lessen in literatuur en dat ging volgens de eindexamenregeling van 1870 nauwelijks anders dan thans: hoofdtijdvakken van de letterkundige geschiedenis en aandacht voor de literatuur ‘van de laatste tijd’. Inhoudelijk zijn de eindtermen voor dat onderwijs in de loop van een eeuw nauwelijks gewijzigd; nu eens wat minder geschiedenis, dan weer wat meer. Maar waar het hier om gaat: de argumentatie waarom literatuur op het rooster moest kwam in feite altijd op hetzelfde neer: omgang met literatuur is goed voor de mens. En daarmee blijkt Plato's adagium van de eenheid van het goede, het ware en het schone eeuwige geldigheid te bezitten.
In zijn dissertatie Literatuuronderwijs als voldongen feit stelt de Amsterdamse literatuurwetenschapper Gerard de Vriend - ‘ik noem mij nooit didacticus’ merkte hij tijdens de verdediging van zijn proefschrift op 5 maart 1996 voorzichtig op - de vraag naar het waarom centraal. Het is een belangrijke vraag. Want waarom kan een leerling van 17, 18, 19 zonder enige kennis van de muziektraditie of de geschiedenis van de beeldende kunst Havo of vwo afsluiten, maar vinden we het vanzelfsprekend dat hij een zeker kwantum literaire boeken heeft gelezen en deze in hun context weet te plaatsen?
Schreeuwt niet juist de in kracht steeds sterker wordende mondiale beeldcultuur om een kritische en analytische benadering tijdens de schooljaren? Biedt niet veeleer de muziektaal een mogelijkheid om over alle grenzen heen met elkaar te communiceren? Vroeg de samenleving bovendien niet jarenlang, ook van de neerlandicus, om ándere vaardigheden - die van communicatiedeskundige, van agoog, van spelleider, spellingdeskundige, schrijfmeester en mondigmaker - dan waartoe de oude neerlandistiek hem had geëquipeerd: de kunst om literatuur aan te bieden en uit te leggen?
Literatuuronderwijs was en is bovendien niet het prerogatief van de leraar Nederlands: ook docenten in de andere moderne talen en docenten klassieken - hún onderwijs heeft de laatste twaalf jaar een wel zeer drastische inhoudelijke vernieuwing ondergaan - hebben hun aandeel in dat onderwijs. Maar door de inkrimping van de lessentabel is dit zelfde literatuuronderwijs bij de moderne vreemde talen meer en meer in het gedrang gekomen. Voor hen, door de maatschappij en de politiek opgejut om de taalverwerving centraal te stellen, is literatuuronderwijs al vijf, zes jaar niet meer vanzelfsprekend en eenduidig. Met de herordening van de bovenbouw in een tweede fase, die per augustus 1998 haar beslag zal krijgen, worden daar ook de consequenties uit getrokken. Dan gaan leerlingen ook vreemde talen leren zonder dat zij of hun docenten genoodzaakt zijn zich iets van de literatuur van die talen aan te trekken. Want daar is geen tijd meer voor.
Het zal duidelijk zijn dat onder deze omstandigheden een studie naar de legitimering van het literatuuronderwijs meer dan ooit gewenst is. Daar kunnen we, om te beginnen, Gerard de Vriend dankbaar voor zijn. Maar ik ben dat toch vooral om de secure en overtuigende wijze waarop die studie is verricht, niet uitputtend, maar goed gericht. Achtereenvolgens behandelt hij in zijn
| |
| |
proefschrift, met, om het concreet te maken de veelbeproefde methode Indringend lezen van Drop als materiaal, tekstgerichte methoden tegenover de lezersgerichte, receptie-esthetische methoden. Hij belicht daarna de geschiedenis van het literatuuronderwijs Nederlands sedert Thorbecke, concentreert zich op de doelstellingen en de keuzes die samenhangen met het schoolboek van Drop, om ten slotte nader in te gaan op het resultaat van zijn onderzoek: de problematiek die de leraar heeft met het vertalen van de vigerende wetenschappelijke opvattingen. Als het om het resultaat van de vraag naar legitimering zou gaan, waren we wat De Vriend betreft gauw uitgepraat: in zijn terugblik op het verleden betrekt hij zowel de literatuurwetenschap als de literatuurdidactiek en overal klinkt het adagium van Plato door: via de esthetische ervaring naar de ontwikkeling van de persoon. En dan bedoelen we met overal: in die opvattingen die zich hebben weten te handhaven, want natuurlijk is er in de jaren zeventig onder invloed van het marxistische geweld in onze kapitalistische democratieën een korte tijd de vloer aangeveegd met het bourgeois estheticisme en bezat literatuuronderwijs slechts waarde in zijn betekenis voor de vorming van het kritisch bewustzijn der leerlingen. Met name de literatuurdidactiek van de Bondsrepubliek heeft daar aardig wat staaltjes van te zien gegeven, ook op het terrein van de leerboekenindustrie (Baumgärtner/ Dahrendorf 1970, 1977).
Bij ons is het meer bij retoriek gebleven. ‘Maatschappelijke bewustmaking’ fungeerde met name in de jaren zeventig naast ‘cultuuroverdracht’, ‘esthetische vorming’ en het onder meer door Steinmetz (1984) kundig geanalyseerde begrip ‘leesplezier’ als de didactische vertaling van een politiek dominante overtuiging. Vanaf 1980 is daarvoor veeleer de ‘individuele vorming’ in de plaats gekomen als doelstelling, en in de jaren negentig ten slotte de doelstelling die zonder slag of stoot aanvaard lijkt te zijn als uitgangspunt voor de ontwikkeling van curricula en het vaststellen van eindtermen voor het voortgezet onderwijs. Deze doelstelling is aangeduid met de term ‘literaire competentie’ (Coenen/De Moor 1992). Zeven jaar na Culler (1975) bepaalt Schmidt (1982) het karakter van de grammatica van de literaire tekst nader door haar af te zetten tegen de functie die taal in het leven van alledag heeft. Domineert in deze dagelijkse ervaringswereld de feitenconventie, dat wil zeggen: taal verwijst naar de bestaande werkelijkheid, in de grammatica van de literaire conventies telt vooral de esthetische conventie, met andere woorden: taal verwijst naar een werkelijkheid waarvan de waarde ligt niet in de juistheid van de feiten, maar in de aannemelijkheid van haar vormgeving. Het duurde weer acht jaar voor, plotseling tegelijkertijd in 1990, op verschillende plaatsen, in navolging van de communicatieve competentie die met de beschrijving van de aanstaande basisvorming een belangrijke doel van het onderwijs Nederlands werd, deze uitleg van Schmidt werd vertaald in de Nederlandse literatuurdidactiek (De Moor 1990, Andringa/Schram 1990).
De Vriend laat zien dat de legitimering van het literatuuronderwijs veel meer gezocht moet worden bij de cultuuroverdracht, door de literatuurhistoricus Kalff geconcentreerd op de esthetische vorming, en bij de zorgzuldige analyse en interpretatie van de literaire tekst, waarvoor de toon in de jaren twintig gezet is door I.A. Richards en zijn mede-New Critics. Uiteraard gaat De Vriend in op de relatie tussen de New Critics en Merlyn. Aan de andere kant stipt hij een variant aan op een verschijnsel, dat in de moedertaaldidactiek van de jaren tachtig werd aangeduid als ‘innovatieresistentie’: hoe komt het toch dat allerlei op zich goed ogende vernieuwingsvoorstellen onder de mat verdwijnen, soms meteen, soms nadat ze even een florissant leven hebben geleid? De Vriend toont zich gefrappeerd door de manier waarop wetenschappers onderling en didactici ten opzichte van wetenschappers de informatie die een vernieuwingsvoorstel bevat verwerken. Verwerkingsverschijnselen noemde hij ze.
En op een van die verwerkingsverschijnselen gaat hij diep in: de wijze waarop W. Drop in de methode voor het lezen van literatuur Indringend lezen (1970) de opvattingen van de ergocentrische literatuurwetenschap heeft verwerkt. En hoe dezelfde Drop dan in de jaren tachtig, als binnen literatuurwetenschap en didactiek de lezer het wint van de tekst, op vindingrijke wijze het roer poogt om te gooien. Alleen al de gang van zaken rond deze methode maakt voor iedere docent De Vriends boek aantrekkelijk. Want hoe zorgvuldig de auteur ook formuleert, door de kieren van de tekst is zijn persoonlijk standpunt zichtbaar.
De drijfveer van De Vriend om juist van de legitimeringskwestie werk te maken lijkt me duidelijk uit het volgende citaat: ‘Literatuuronderwijs betekent mijns inziens dan ook in elk geval: het leren lezen van literatuur, bijvoorbeeld nadat en doordat in de literatuurles duidelijk is geworden dat, en hoe, literatuur - of: fictie in het algemeen - voor lezers belangwekkend kan zijn. Het literatuuronderwijs is niet alleen een institutioneel bepaald gegeven, een voldongen feit, het is tevens een socialisatieverschijnsel’ (p. 10). De Vriend kiest zelden zo dwingend als in het hierboven weergegeven citaat. Lees je tussen de regels door, dan blijkt zijn geloof in leerlinggericht onderwijs zijn kijk op de relatie literatuurwetenschap - literatuuronderwijs te bepalen. Maar nergens is deze voorkeur storend voor de zuiverheid van het betoog.
Niet eerder heeft iemand in deze mate nagedacht over de legitimering van het literatuuronderwijs. Kwakernaak verwees voor de vreemde talen naar de taalverwerving als een legitimering van het literatuuronderwijs die ten opzichte van het nuttigheidsdenken in de samenleving nog niet zo zwak is, maar hij vreesde het ergste wanneer literatuuronderwijs verdedigd zou worden vanuit de culturele ontwikkeling van mensen. Toch hebben onze voorgangers dat gedaan. De Vriends studie maakt duidelijk dat de legitimering eenvoudig gevonden wordt - onverschillig of we met de New Critics, hun afgeleide Drop en zijn Indringend en Inlevend lezen te maken hebben, met de receptie-esthetici Jauss
| |
| |
en Iser, of de didactici Ten Brinke en Griffioen - in de esthetische ervaring die gelegitimeerd wordt met een beroep op de persoonsontwikkeling. Zowel de betekenis van de New Critics voor de ergocentrische methode van Drop als de rol die Iser respectievelijk Rosenblatt in de lezersgerichte wetenschap hebben gespeeld, min of meer ter voorbereiding op de leerlinggerichte didactiek van de individuele ontplooiing, worden met fijne nuances weergegeven. Het derde hoofdstuk bijvoorbeeld is een prikkelende striptease van Isers vermeende lezersgerichtheid: ze blijkt in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt tekstgerichtheid te zijn. En de striptease betreft niet Isers ideeën alleen, maar ook de interpretaties die daarvan, sinds De Vriend daar in 1978 al zijn mening over heeft opgeschreven, gegeven zijn. Het vierde hoofdstuk demonstreert hoe inventieve geesten als Van den Bosch (1893) en Poelhekke (1907) de open ruimte die de wetgever - tot voor kort - heeft gelaten met zijn ‘kennis van en inzicht in’, zijn gaan invullen. De Vriend beschouwt, zo zegt hij op p. 90, Poelhekkes opvatting (nu kennis maken met de letterkunde om er je hele leven plezier van te hebben) ‘als typerend voor het gedachtengoed van vele Neerlandici die zich hebben uitgelaten over de waarde van moedertaal- en literatuuronderwijs’. Op p. 98 verklaart De Vriend het geringe succes dat Van den Bosch met zijn acties had als volgt: ‘Waarschijnlijk was dat nieuwe taalonderwijs sterk gebonden aan de persoon van de docent: waar de begenadigde pedagoog Van den Bosch ontbrak, bleef er weinig van zijn denkbeelden over.’ Is dat niet altijd zo bij procedures die niet helemaal zijn ingevuld? En ligt hier niet omgekeerd ook een verklaring waarom bijvoorbeeld een structuralistische verhaalanalyse van Mieke Bal of de paarse Drop de schuilhut is van de docent die houvast zoekt, zoals de auteur zelf in wat andere bewoordingen laat voelen?
De Vriend wil het hier hebben over het ‘waarom’ van het literatuuronderwijs, maar het onderwijs - voortgezet onderwijs zo goed als hogeschool of universiteit - kan er, als eenmaal is vastgesteld dat we daar in feite allemaal niet eens zo verschillend over denken - niet omheen om vervolgens de hand aan de ploeg te slaan: en dan gaat het om het ‘hoe’ en het ‘wat’. In dit licht vind ik het opmerkelijk dat De Vriend zich in zijn bespreking van de reader response critics beperkt tot de opvattingen van Louise Rosenblatt. Bleich en Holland worden slechts terloops genoemd via de uitwerking van hun ideeën door Dirksen (1995), en dat is jammer, want ze zijn bijvoorbeeld door Andringa en Schram ook reeds in 1990 geplaatst in het kader van de empirische literatuurwetenschap. Holland heeft met zijn verkenning van het ‘identity theme’ in 5 Readers Reading en Poems in Persons een deur geopend naar een andersoortige legitimering van het literatuuronderwijs. Daarbij staat niet esthetische ervaring centraal, maar de persoonsontwikkeling van de lezende. Anbeek heeft daar al in 1974, zij het in een voetnoot, weet van gehad, toen hij in De Gids schreef over het toen nog tamelijk nieuwe item ‘de literatuurwetenschap en de lezers’. Hollands leerling Bleich heeft wel degelijk een methode ontwikkeld om de jonge lezers aan de hand van onder meer literatuur te laten ontdekken hoe zij zich als persoonlijkheid verhouden tot de werkelijkheid, ook tot de teksten die zij lezen. In beide gevallen gaat het niet meer om de esthetische ervaring maar om de ervaring van het eigene. Beide auteurs worden slechts in voetnoten vermeld, terwijl ze bijvoorbeeld in die didactiek van de tekstervaringsmethoden in ons al jaren een grote rol spelen en daarmee een andersoortige legitimering van het literatuuronderwijs mogelijk maken.
En dat is een tweede bezwaar: waarom trekt De Vriend in het geval van de ergocentrische wetenschappelijke methode wél de lijn door naar de didactiek - van de New Critics naar Drops Indringend lezen -, maar doet hij dit niet na de bespreking van de lezersgerichte wetenschappen receptie-esthetica en reader response criticism? Het is aan alle voorstellen die in het afgelopen jaar door de vakontwikkelgroepen van de talen en Culturele en Kunstzinnige Vorming bij de Stuurgroep Tweede Fase zijn ingediend, af te lezen dat tekstervaring en tekstervaringsmethoden niet meer worden beschouwd als het lachertje in behoudende en wetenschappelijke kringen, maar integendeel na vijftien jaar een bijna vanzelfsprekende erkenning hebben gekregen. Waarbij ik best wil aantekenen dat ik ze allerminst zie als een panacee voor alle kwalen. Maar wel is er sprake van een nieuw paradigma waar men niet meer omheen kan.
De Vriend schreef voor het overige een mooi en nuttig boek, en kreeg er, om de precisie waarmee hij de nuancering in de esthetische ervaring zoals die door de wetenschappers en didactici van zijn keuze laat zien, terecht de doctorshoed voor.
wam de moor
G. de Vriend, Literatuuronderwijs als voldongen feit. Legitimeringen voor het leren lezen van literatuur op school.
Amsterdam, Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam (Amsterdamse Historische Reeks Nr. 30) 1996, 224 blz., ƒ 45, -.
| |
Lessen in poëzie
Onder verwijzing naar een beroemde plaats in Lucebert presenteren vier auteurs een introductie in de wereld van de dichtkunst. Het publiceren van een boek als dit (o.a. bestemd voor studenten letterkunde) vereist enige moed, want er bestaat al het een en ander op dit terrein dat zijn bruikbaarheid heeft bewezen, zoals Literaire kunst van Lodewick en Lessen in lyriek van Bronzwaer. Een nieuwe concurrent moet zich dus profileren. En dat gebeurt hier: de profilering is te vinden in de didactische opzet. Elk van de zes hoofdstukken van het boek ‘wordt regelmatig onderbroken door twee soorten opdrachten: studeeropdrachten en opgaven, die beide het actief studeren en de eigen verwerking van de stof aanmoedigen’ (p. 11). Een toelichting staat op de achterflap: ‘Voor de niet-geoefende poëzielezer is een gedicht vaak een moeilijk te doorgronden geheel. Het ontbreekt de lezer soms aan
| |
| |
bekendheid met het instrumentarium van de dichter en met de effecten die met dit instrumentarium beoogd worden. “Op poëtische wijze” wil deze barrières opheffen. Dit gebeurt op een zeer inzichtelijke manier. De auteurs van het boek benaderen poëzie als een taalspel en helpen de lezer zich de regels ervan eigen te maken.’
Na een ‘Inleiding’ krijgt men achtereenvolgens Poëtische teksten (1), Een poëtische leeshouding met ‘Aandacht voor herhaling’ (2), Een poëtische leeshouding met ‘Aandacht voor afwijkingen van een patroon en voor conflicten tussen het linguïstische en poëtische systeem’ (3), Poëzie en traditie (4), Poëzie en retorica (5) en Interpretatie (6). Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een ‘Literatuurverwijzing’ en, op hoofdstuk 6 na, met een ‘Lijst met belangrijke termen’. Een alfabetisch trefwoordenregister verwijst de gebruiker van ‘aanroepingstoop’ tot ‘woordvoerder’ naar de gehanteerde en/of gedefinieerde begrippen.
De auteurs maken een onderscheid tussen proza en poëzie als benamingen voor tekstsoorten en genres (p. 20) tegenover de noties ‘verhalende tekst’ en ‘poëtische tekst’, die een aspect van teksten benoemen (p. 21). Dit handige onderscheid wordt, terecht, niet gepresenteerd in de vorm van gegeven ‘wezenskenmerken’ of ‘objectieve eigenschappen’. Deze werkwijze hangt samen met hun uitgangspunt over poëzie als ‘taalspel’. ‘Indelingen van tekstsoorten op basis van thema's, of formele kenmerken zijn [...] onhoudbaar gebleken’ en men heeft gekozen voor ‘een nieuw criterium’, namelijk dat van de ‘communicatiesituatie’ tussen een dichter en een lezer. Poëzie heeft ‘als tekst geen “wezenskenmerken” of “essentie”, maar wordt al lezend tot poëzie gemaakt, als poëzie gelezen’ (p. 16). Daarmee hangt weer samen hun opvatting dat analyse en interpretatie nooit af zijn, dat er altijd weer nieuwe leesmogelijkheden blijken te bestaan naast die van die ene lezer: ‘Oefening baart kunst, en er zijn vele andere betekenissen denkbaar, mits u ze maar nauwgezet weet te verantwoorden’ (p. 164). Tegen deze achtergrond krijgt de lezer te maken met veel en veelsoortige tekstvoorbeelden en interessante beschouwingen. Ik vind dat de sterke kant van dit boekje.
Naast lof heb ik ook kritiek. Ik noteer enkele wensen, waarmee de auteurs wellicht rekening kunnen houden wanneer het tot een eventuele herdruk komt.
Het lijkt me van belang om ten aanzien van het onderzoek van oudere teksten te wijzen op de noodzaak van het gebruik van contemporaine woordenboeken. Vondel, Tollens en Tachtigers krijgt men semantisch niet bevredigend geanalyseerd met de huidige Van Dale. Daarvoor bestaat het wnt en de aldaar vermelde oudere lexica.
Een ander methodisch probleem ligt op het vlak van het (visuele en akoestische) ‘lichaam’ van de tekst (‘artefact’) als materieel uitgangspunt voor de realisering van de individuele interpretatie (‘esthetisch object’). De interpretatie wint aan waarde wanneer men bij een beschrijving van de beoogde effecten niet alleen let op datgene wat een (stille) lezer kan doen met een tekst, maar ook op datgene wat er gebeurt wanneer die tekst (hardop) wordt uitgesproken. In dit verband vind ik het bij voorbeeld de moeite waard als de auteurs nog wat meer aandacht zouden geven aan het verschijnsel ritme, met name gelet op accentverloop en tempo, en de werking ervan.
Dan nog iets over de bibliografie. Het lijkt me handig om achterin een beknopte lijst op te nemen van centrale publikaties die van belang zijn voor verdere studie. Ik denk allereerst aan het apparaat op het gebied van de semantiek, en verder aan retoricale naslagwerken (bv. het Handbuch der literarischen Rhetorik van H. Lausberg), studies als de Dictionary of symbols and imagery van A. de Vries, literaire lexica (Morier, Shipley, Von Wilpert e.d.) en andere hulpmiddelen.
Samengevat noem ik Op poëtische wijze een praktisch boek. Het laat op verantwoorde wijze zien hoe de lezer op basis van analyse - opgevat als systematische, gedocumenteerde, intersubjectieve beschrijving steunend op afspraken inzake linguïstiek (grammatica. lexicon) en retorica - interpretatieve uitspraken kan doen die verder reiken dan het geven van een eerste subjectieve impressie. Het boek is nog om een andere reden praktisch: het draagt doorlopend materiaal aan - in de vorm van teksten, vragen en commentaren - dat uitnodigt tot zakelijke bespreking enerzijds en evaluatie anderzijds. Kortom: een aanwinst, niet alleen voor de studie van de poëzie, maar ook voor de bevordering van het leesplezier!
george j. vis
Ernst van Alphen, Lizet Duyvendak, Maaike Meijer en Ben Peperkamp, Op poëtische wijze. Een handleiding voor het lezen van poëzie. Bussum/Heerlen, Coutinho/Open Universiteit, 1996, 190 blz., ƒ 34,50.
|
|