len, die ieder kortere en wat langere beschouwingen bevatten. Al die beschouwingen gaan over gedichten en dat hoeven niet per definitie Nederlandse gedichten te zijn en het mag zelfs ook over liedteksten gaan, of over gedichten en schilderijen.
Het eerste deel, ‘Koffiedik’, verwijst naar de eerste ‘aantekening’ met dezelfde titel. Dat stukje begint met een kinderrijmpje uit het Kerkraads dialect: ‘Mienne nònk va Pònk/deë hauw inne hònk/deë sjieset loeter kaffejrònk (mijn oom uit Pont/die had een hond/die poepte alleen maar koffiedik)’. Via toevallige vindingen, waaronder een Duits woordenboekje, deelt Kusters zijn enthousiasme en verrassing mee wanneer hij eenzelfde soort rijmpje in het Duits tegenkomt; ‘Uw verrassing is de mijne. Aan de andere kant van de grens bleek de hond geen koffiedik te poepen, maar te vreten.’ Kusters stapelt ontdekking op ontdekking op een associatieve wijze die enorm prikkelt. Zijn stijl is vol souplesse en humor en neemt de lezer onvermoeid mee naar Campert, Nijhoff of naar de Oidipous-symboliek in ‘'t Stokske van Joan van Oldebarnevelt, Vader des Vaderlands’ van Vondel. Het ‘eeuwig gaat voor ogenblik’ uit het gedichtje ‘Kinderlijk’ van dezelfde zeventiende-eeuwse grootheid krijgt een geheel nieuwe betekenis wanneer Kusters een verband legt met Ganymedes. Zo volgt de ene na de andere nieuwe visie, zonder dat de interpretaties van de gedichten dwingend van aard zijn.
Kusters presenteert mogelijkheden, hij geeft lucht aan zijn verbazing. De gedichten boeten daarom niet in aan verbeeldingskracht, maar stralen juist veel meer uit omdat ze begrijpelijker worden. Dit eerste deel bestaat uit een samenraapseltje van allerhande frisse ideeën.
Het tweede deel van deze bundel, met als titel ‘Ik graaf, jij graaft’, begint met een ode aan Paul Celan, een dichter die volgens Kusters veel te weinig aandacht krijgt. In Nederland is er maar één dichter die zich aan Celan kan spiegelen en dat is volgens Kusters Hans Faverey. Dat is een mooie gelegenheid om verder op Faverey in te gaan, maar ook andere Nederlandse dichters worden besproken, ditmaal op een meer systematische manier dan in het eerste deel. In het derde deel, ‘Met en zonder muziek’, gaat Kusters meer het wetenschappelijke terrein op, wat echter geenszins wil zeggen dat het nu saai wordt, integendeel zelfs. Op overtuigende wijze weet hij aan te tonen dat Willem Kloos in zijn aanval op de domineedichters met twee maten heeft gemeten. Wat hij bij Schaepmans Aya Sophia nog verfoeide, kon hem in Gorters Mei juist zo bekoren. Soepeltjes wordt dan overgeschakeld naar de ‘liedren als zuilen’ van Bilderdijk, maar pas in de volgende beschouwing draait het helemaal om muzikale teksten. De muziek van Beethoven, Brahms en andere componisten wordt vergeleken met de liederen (lyrische gedichten) die daarbij horen.
In het laatste deel, dat ‘De dood van Maria’ is getiteld, wordt weer een andere kunst centraal gesteld. Niet de muziek, maar de schilderkunst is het onderwerp van Kusters' belangstelling. Wederom zit dit stuk vol met verrassende vondsten.
Duidelijk mag zijn dat de ondoorzichtige opbouw van deze bundel de inhoud in het geheel niet schaadt, want Kusters heeft prachtige, verrijkende en de geest scherpende essays in deze bundel opgenomen.
fleur speet