Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Een gesprek met Frans Ruiter en Wilbert Smulders
| |
[pagina 103]
| |
van zijn achterban verdedigt, hij is de hoofredacteur van een krant waarin hij als schrijver van het dagelijkse hoofdartikel diezelfde belangen verwoordt: dat is allemaal bijzonder modern. - FR: En het is al de vraag of zijn a-priori wel echt anti-modern is. Kuiper ziet zelf de Hervorming als een hogere trap van beschaving; hij voelt zich in dat opzicht ook echt de woordvoerder van een moderniseringsbeweging. Het is natuurlijk de vraag hoe ver je terug moet gaan in de geschiedenis, waar je het moderne moet laten beginnen; voor ons ligt het beginpunt in de negentiende eeuw, als industrialisering, urbanisering en de democratie echt hun beslag krijgen.
constance de vos
Frans Ruiter en Wilbert Smulders - WS: Achter Mertens' opmerking zit het idee dat er wel degelijk zoiets isoleerbaars bestaat als de ‘echte’ moderniteit: als je de rest wegdrukt, dan zouden we daar wel bij uitkomen. Waar wij in ons onderzoek steeds op stuitten, was dat je niets kan isoleren, dat bijvoorbeeld Tachtig op een groot aantal punten heel modern was, maar dat de Tachtigers aan de andere kant vasthielden aan een aristocratisch dichterschap; Van Deyssel bijvoorbeeld moest van het algemeen kiesrecht niets weten. Je moet het natuurlijk ook weer niet overdrijven en gaan beweren dat de Tachtigers vanaf nu dan maar anti-modern moeten worden genoemd. Maar je moet wel onderkennen dat in het hele parcours een dubbelzinnigheid zit, alles is daarvan doortrokken. - FR: Iets dergelijks zie je bijvoorbeeld bij Ter Braak en Du Perron. Dat zijn in de huidige optiek heel moderne, verlichte figuren - maar tegelijkertijd hebben ze duidelijk geen vrede met wat er om hen heen gebeurt, voelen ze zich in het nauw gedreven. Omgekeerd kunnen mensen rond De gemeenschap in een heleboel opzichten veel meer meegaan met wat wij nu als typisch modern beschouwen, terwijl ze in de literatuurgeschiedenis terecht zijn gekomen als anti-modernisten. Met de reguliere indelingen kom je er dus niet, die leiden tot een geforceerd beeld. Met jullie moderniteitsbegrip is het dus mogelijk een adequater beeld van de werkelijkheid te geven. - WS: Laten we zeggen dat je op deze manier het mechaniek van hoe een cultuur zich langs allerlei parameters manoeuvreert beter kunt laten zien. De geschiedenis blijkt veel trager te zijn dan algemeen wordt aangenomen. Ruim anderhalve eeuw geleden werden er allerlei issues aangekaart waar nog steeds over doorgediscussieerd wordt. Neem bijvoorbeeld de verhouding elite-massa, die zo'n honderd jaar geleden voor het eerst aan de orde kwam. - FR: De historicus Jeroen Koch stelt dat wij op dit punt niets nieuws melden: er is een slingerbeweging tussen collectivisme en individualisme en dat is al een hele tijd aan de gang. Maar zo'n samenvatting is toch een erg zwakke weergave van wat er nu werkelijk aan de hand is. De twee componenten transformeren in de loop van de tijd: het individu in de negentiende eeuw had heel andere bestaansvoorwaarden en leefomstandigheden dan het individu in onze tijd. Het is niet een slingerbeweging tussen exact dezelfde dingen. | |
[pagina 104]
| |
- WS: Wij hebben geprobeerd minutieus te laten zien hoe die beweging zich in Nederland voltrekt. - FR: Het moderniseringsproces is hier heel duidelijk gekanaliseerd via de zuilen, dat is een specifiek Nederlands verschijnsel. In Oostenrijk, België, Zwitserland heb je ook wel vormen van verzuiling, maar de situatie zoals die hier was is uniek. In Nederland zijn via de zuilen allerlei potentiële conflicten op de een of andere manier in goede banen geleid. - WS: De negentiende eeuw staat in de literatuurgeschiedenis te boek als het tijdperk van de dominees. Wij hebben laten zien dat die dominees zich toen braaf voegden in de dominante burgerlijke, liberaal-beschaafde cultuur. Ze kregen pas wat te vertellen toen ze zich onder Kuiper (en voor de katholieken: onder Schaepman) gingen organiseren. Het wonderbaarlijke is nu hoe harmonieus dat hele proces zich heeft voltrokken, hoe alles op een gegeven moment als het ware weer in elkaar is geschoven. Heeft het liberale denken zich nu uiteindelijk, via de omweg van de verzuiling, gerealiseerd, of is het juist door die omweg onherkenbaar getransformeerd in iets anders? Je kunt de geschiedenis op een heleboel verschillende manieren lezen, maar het parcours is heel uniek. Eigenlijk hebben we een heel ouderwets boek geschreven, met een in wezen cultuurhistorische these. Het is een diagnose van de geschiedenis van de Nederlandse cultuur, bekeken via de literatuur. De literatuur fungeert als sleutelgat om een ideeëngeschiedenis te schrijven, en omgekeerd, we gebruiken de context om een aantal literaire verschijnselen begrijpelijk te maken. Wat we hebben nagestreefd, is dat het dubbeltje noch de ene kant, noch de andere kant op zou vallen. Dat is trouwens een methode die nog steeds heel veel wordt toegepast als het de Middeleeuwen betreft, of de Renaissance, of zelfs de negentiende eeuw; maar als je de literatuur gebruikt om de moderne tijd te beschrijven roept dat ineens allerlei weerstanden op. De literatuurcritici en -historici die het boek hebben besproken zeggen bijna allemaal: ‘Er zit te weinig echte literatuur in.’ Dat is meteen het tweede woord uit de titel dat ik aan de orde wil stellen: ‘literatuur’. Want inderdaad komt de traditionele ‘grote’ literatuur er nogal bekaaid af. In jullie voorwoord heet het dat los van haar context de moderne literatuur een onbegrijpelijk verschijnsel is, ‘zoals de miereneter en de giraffe vreemde verschijningen blijven voor wie hun levensomstandigheden niet kent’ (p. 10). In zijn bespreking in de Volkskrant stelt Melchior de Wolff echter dat er juist in de moderne tijd zoveel miereneters en giraffes zijn, dat hun geschiedenis zich niet goed laat beschrijven aan de hand van hun vaak middelmatige omgeving. - FR: Die kritiek is niet helemaal onterecht; maar ik ben ervan overtuigd dat we nog een heleboel schrijvers hadden kunnen aanhalen en behandelen die juist heel goed in het door ons geschetste beeld zouden hebben gepast. Ton Anbeek haalt in Vooys het voorbeeld aan van jullie beschrijving van de jaren vijftig. Daarin stellen jullie het ‘debat’ centraal tussen aan de ene kant schrijvers als Hermans en Blaman en aan de andere kant de personalisten, die op zoek waren naar een ‘commune mesure’, een verzoening van de moderniteit met een aantal traditionele, transcendente waarden. Van een discussie tussen Hermans en de personalisten is echter nooit sprake geweest; het feit dat jullie hem in deze context opvoeren heeft dus iets geforceerds, strookt ook niet met de historische werkelijkheid.- FR: Wij hebben op dit punt het proefschrift van Ido Weijers als uitgangspunt genomen. Of er echt een fysiek of persoonlijk contact tussen personen is geweest, doet
constance de vos
volgens mij niet zo ter zake. Het is toch heel duidelijk dat er in de jaren vijftig in het culturele debat - debat in abstracte zin - verschillende stromingen, trends waren. Het personalisme had een heel belangrijke stem in dat debat, de stem van het intellectuele midden, van de Doorbraak. Inderdaad reageren de subversieve stemmen van Hermans, Reve en Blaman niet direct op de personalisten zelf; maar die personalisten vertegenwoordigen in een heel gecondenseerde vorm wel bepaalde ideeën, een wereldbeeld waartegen ze zich keren. - WS: Het personalisme is niet iets wat wij verzonnen hebben; het is de trechter waar vlak na de Tweede Wereldoorlog alles in terechtkwam wat de geschiedenis van de moderne Nederlandse cultuur tot dan toe had opgeleverd: liberalisme, een heel scala van confessionalisme en socialisme. Het is de lucht geweest die iedereen inademde. Ook Hermans, Reve en Lucebert. Hun werk, de felheid waarmee zij zich tegen dingen afzetten, kan daarzonder niet goed begrepen worden. Voor mijn part hebben ze Buitendijk of Pompe nooit gelezen, maar de waarden en | |
[pagina 105]
| |
ideeën waar deze personalisten voor stonden waren ingebed in een hele cultuur waarvan het belang moeilijk overschat kan worden. - FR: Bovendien reageren personalisten en hun opponenten op dezelfde verschijnselen en gebeurtenissen; beide groepen houden zich bezig met het failliet van het vooroorlogse systeem, dat door verzuiling gekenmerkt was. Hoe zou het komen dat de meest interessante literatuur toch vooral lijkt geschreven langs wat jullie aan het eind van het boek ‘lijn a’ noemen, de lijn van de verlichte, niet-confessionele, onaangepaste, kritisch denkende miereneters? - WS: Dat vind ik zelf ook wel een probleem. In Frankrijk heb je François Mauriac, in Engeland Graham Greene; die houden er een min of meer personalistische, katholieke benadering op na en toch zijn het niet de minste schrijvers. Het gekke is dat je in Nederland niet een, laten we zeggen, volwassen geworden Gemeenschapper hebt die na de oorlog nou eens even, pats boem, iets tijdloos nerzet. De excentrische geluiden uit de jaren vijftig hebben nooit tegenspraak gekregen, in literair opzicht. Dat is vreselijk jammer, er is in die zin eigenlijk nooit een echt debat geweest. - FR: Een deelverklaring is misschien dat de ‘verlichte’ lijn voortkwam uit de vooruitstrevende protestanten, die liberaal of socialistisch geworden waren. De protestanten die overbleven waren de ‘kleine luyden’, die helemaal geen beschaving of cultuur kenden: zij moesten zich dat allemaal nog verwerven. Voor de katholieken gold hetzelfde. Die groepen hebben lang een achterstand gehouden. - WS: Daar komt bij dat het Nederlandse katholicisme een protestants katholicisme was: men moest vanuit een onderdrukte positie opereren. In Frankrijk konden Maurras, Claudel, Péguy het gevoel hebben in een grote en grootse traditie te staan. In Nederland lag dat anders en dat heeft blijkbaar ontzettend remmend gewerkt. Je hebt op een gegeven moment natuurlijk wel Gezelle, die vanuit een simpel soort vroomheid prachtige poëzie maakte, waar zelfs Kloos van onder de indruk was. - FR: En er is natuurlijk Van Deyssel, die als waardig opvolger van zijn vader superieure katholieke, of dan toch minstens post-katholieke literatuur maakte. Als je de stamboom van veel hedendaagse schrijvers natrekt zul je constateren dat de verhouding toch wel enigszins is rechtgetrokken. - WS: Er is geen katholiekere schrijver dan Van der Heijden. Een van jullie stellingen is dat de literatuurgeschiedenis een opeenvolging van thesen, anti-thesen en synthesen laat zien. In de negentiende eeuw riep het liberalisme van de verlichte burgers de anti-these op van de verschillende zuilen; die twee tendenzen werden verzoend in de synthese van het personalisme. In het huidige, postmoderne tijdvak zou er een nieuwe vorm van synthese bereikt zijn, een nieuwe hegeliaanse ‘Aufhebung’ van tegenstellingen: het communautarisme. Jullie omschrijven dit als een ‘revival van het personalistische gedachtegoed uit de jaren veertig en vijftig, maar dan met een afgezwakt christelijk karakter’ (p. 340). Kunnen jullie een voorbeeld geven van een hedendaagse communautaristische auteur? - FR: Je zou Willem Jan Otten kunnen noemen, die bepaalde ethische probleemstellingen aan de orde stelt. In een recent stuk verdedigt hij de paus tegen aanvallen van Brandt Corstius. Daar heb je dus een voorbeeld van die slingerbeweging, weer weg van kritische rationalisten als Kousbroek en Brandt Corstius; Otten vindt hun denkwijze te individualistisch, hij wil de morele kant weer op. Hij doorbreekt het taboe op ethisch denken en de huiver om opnieuw zingevingsvragen te stellen, een huiver die niet in de laatste plaats is gewekt door de zeverige manier waarop de personalisten dat soort vragen plachten te stellen. Ik vind dat hij dat heel goed doet, ik voel me er tot op zekere hoogte toe aangetrokken en deels word ik er ook door geïrriteerd: dat maakt het wel spannend. - WS: In tegenstelling tot wat altijd wordt gedacht heeft de literatuur nooit iets nieuws gemaakt. Literatuur staat met haar rug naar de toekomst, kijkt naar het verleden en breekt meestal af, in de hoop dat er dan weer lucht komt voor iets nieuws. De historische woede waarmee mensen terugzien op wat hen heeft benauwd wordt vaak achteraf gezien als de aankondiging van iets nieuws. Wat schrijvers drijft, ligt achter hen. Maar sommige schrijvers zijn toch ontegenzeggelijk vernieuwend geweest, bijvoorbeeld waar het de vorm betreft? - FR: Ja, maar vaak is dat toch ook een vorm van verwerking geweest. Misschien is het wat te eenzijdig om alle literatuur als een vorm van terugkijken (of: terugschrijven) te beschouwen, maar het is wel een belangrijke functie. Denk aan Wolkers, Hermans, Kellendonk, Van der Heijden, noem maar op. - WS: Ik vind over het algemeen die schrijvers interessant die zich proberen te bemoeien met hun buiten-literaire omgeving. Hermans, Reve, Wolkers, Lucebert, Nijhoff, de Tachtigers: allemaal schrijvers bij wie die bemoeienis precies het evenwicht bewaart met een geweldige aandacht om het ook te verpakken in eigen toon en een andere taal - bij wie het ene nooit de overhand krijgt op het andere. Ze trekken zich nooit helemaal terug in hun literaire taal, maar gooien het literaire ook nooit overboord om het alleen maar over politiek en godsdienst of filosofie te gaan hebben. - FR: Wat ik spannend aan literatuur vind, is de wisselwerking met de culturele omgeving; ik vind het eigenlijk alleen interessant als daartussen verbindingslijnen zijn te leggen. Het probleem van de waardering, van de criteria die je kunt aanleggen om goede van slechte literatuur te onderscheiden, komt in jullie boek niet aan de orde. - FR: In andere literatuurgeschiedenissen toch ook niet? Impliciet natuurlijk wel, maar dat is bij ons net zo goed | |
[pagina 106]
| |
het geval. Impliciet wordt wel duidelijk wat wij, misschien niet goed, maar wel interessant, spannend vinden. - WS: Wij hebben niet zozeer ‘lijn b’, de lijn van de verzuiling, het personalisme, het communautarisme, in de plaats van lijn a willen zetten, maar wel aan die lijn b meer recht willen doen - omdat dan ook pas lijn a echt uit de verf komt. Een aantal zaken uit verschillende poëtica's zijn eenvoudigweg niet te begrijpen wanneer je ze geheel los ziet van de strijd die wij voor verschillende perioden beschrijven. Als je niet weet dat de autonomisten met een kwaad geweten rondliepen ten aanzien van de communautaristen van hun tijd, en daarom hun autonomisme zo zwaar aanzetten, dan begrijp je hun teksten maar zeer ten dele. Hetzelfde geldt voor de communautaristen. Dankzij dat spanningsveld kun je beide groepen beter begrijpen, en dat spanningsveld is het interessantst, als je dat laat vallen zijn de ‘rechtsen’ een stel maffe provincialen en de ‘linksen’ een soort goden die je moet gaan worshippen. Geen van beide vind ik erg boeiend. Ze lopen allemaal tegen dezelfde problemen op, leggen allemaal net andere accenten, maar komen elkaar steeds weer tegen. Het is één groot proces van recycling en accommodatie geweest, veel meer dan een opbouwproces - wat de moderniteitsgedachte toch zo graag wil zijn. Mede daarom is een vraag als die naar de Drie Groten in de huidige literatuur niet meer aan de orde. - FR: Dat komt ook doordat de literatuur nu een heel andere rol speelt in het culturele debat. In de negentiende en een groot deel van de twintigste eeuw was het gedrukte woord het belangrijkste medium om nieuwe ideeën te verspreiden. Dat is in de twintigste eeuw allengs minder geworden. - WS: Als literatuur niets meer heeft om mee af te rekenen, waarover moet je dan nog schrijven? Het probleem van een schrijver als Ronald Giphart is dat voor hem niets meer echt een probleem is. Vroeger hadden mensen de ruimte om op een persoonlijk vlak bovenpersoonlijke kwesties aan te roeren - dat is toch eigenlijk wat iedereen nog steeds zoekt in een grote schrijver - maar waar zou Giphart dat vandaan moeten halen? De katholieke jeugd van Van der Heijden was in 1983 nog redelijk actueel, maar als de goede man 65 is, ligt dat bijna even ver achter ons als de Tachtigers achter de beweging van Vijftig lagen. Daar haalt dan niemand meer zijn stof vandaan, tenzij hij een soort historische roman wil schrijven. - FR: Ironie en camp zijn ook al helemaal uitgemolken in de jaren zestig en zeventig. Daar kan Giphart het evenmin vandaan halen. - WS: Dat was de enorme power die achter de literatuur in de jaren zestig zat: dat ze keihard ‘nee!’ riepen, no respect, wat een heel verschil maakte met de Vijftigers. Totale onverschilligheid voor high culture, dat was werkelijk iets sensationeels. Maar ook dat is al passé, iedereen is daar al weer van genezen, de traditie is inmiddels weer van een zeker belang, zij het tussen aanhalingstekens - en die aanhalingstekens staan ook weer tussen aanhalingstekens...Kom je ooit nog uit die aanhalingstekens? - FR: Jij noemt nu Ronald Giphart, maar iemand als Willem Jan Otten is natuurlijk weer een heel ander voorbeeld. Hij ontwikkelt wel weer een soort woede over bepaalde dingen. Jullie stellen dat de status van de schrijver door de culturele nivellering van de jaren zestig enorm is gekelderd. Maar is de schrijver anno nu niet juist een belangrijker, spraakmakender figuur dan ooit tevoren? - FR: De schrijver is nu eerder een entertainer, die niet veel hoger staat dan een sportman die geïnterviewd wordt, of een andere ster. - WS: Een schrijver is tegenwoordig een slaaf van de media. Hij moet gewoon op Sonja komen. Maar er zijn natuurlijk mensen die een enorme status hebben opgebouwd, iemand als Frits van Oostrom, of Kees Fens, of Jan Fontijn. Het rare is dat die status wel verschoven lijkt van de literatuur naar het literair-kritische, het essayistische, het biografische. In jullie boek komt de literatuur, ondanks alle nivellering van de laatste dertig jaar, nog steeds naar voren als een high-brow verschijnsel. Streekromans en strips komen niet ter sprake. Is literatuur volgens jullie nog steeds iets voor een elite? - WS: Het gaat inderdaad nog steeds om een relatief kleine groep. We stellen het voor alsof we het hebben over elite en massa, maar eigenlijk gaat het nog steeds om een elite - zij het dat die sensationeel in omvang is toegenomen en eigenlijk nauwelijks meer een elite te noemen is. - FR: Maar ook zetten schrijvers zich niet meer zo af tegen de massa. Ze maken er onderdeel van uit en erkennen dat ook, ze zijn zich ervan bewust. Wij intellectuelen gaan allemaal ook op vakantie, kijken allemaal ook televisie. - WS: Hermans ging niet op vakantie, hij reisde. - FR: Er is natuurlijk wel nog steeds een zekere behoefte om je te onderscheiden. Wij, de elite, gaan ook op vakantie, maar natuurlijk verbeelden we ons dat wij onze vakantieplek met andere ogen bekijken dan de gewone man. Je mag alleen niet meer verwachten dat je je nog werkelijk kunt onderscheiden. Je profiel wordt bepaald door wat je kiest uit het voor iedereen gelijkelijk toegankelijke aanbod, door de combinaties die je maakt. Zijn jullie somber gestemd over de huidige toestand van de cultuur en de literatuur? - FR: Ik vind de situatie helemaal niet slecht. Zoals we aan het eind van het boek zeggen biedt de literatuur van nu een bevreemdend, maar subliem schouwspel. - WS: Als je nog steeds behept bent met het idee dat de grootheid alleen zou kunnen komen van iemand die in een nieuwe taal een nieuw wereldbeeld creëert, ja, dan ziet het er triest uit. Dat is misschien wel de essentie van postmodernisme, dat dát ‘post’ is. Het postmodernisme wordt in jullie boek eerder beschreven als | |
[pagina 107]
| |
een fase in het afbraakproces van de moderniteit dan als een radicale breuk op zichzelf. Wat is volgens jullie dan het kenmerkende van het postmodernisme? - FR: Wij willen het postmodernisme niet als literaire stroming in beeld brengen zoals Bertens en D'haen, en Fokkema dat bijvoorbeeld gedaan hebben; wij beschrijven het postmodernisme als cultureel verschijnsel, waarin de literatuur een bepaalde rol speelt. Of dat ‘postmodernistische’ literatuur is of niet, dat doet er dan eigenlijk niet zo veel toe. Heel realistische, conventionele verhaaltjes kunnen in deze postmoderne tijd ook een bepaalde rol spelen. - WS: Het gaat om de postmoderne condities die de cultuur en het individu bepalen. Het is niet meer mogelijk om het modernisme te radicaliseren, zoals bijvoorbeeld Brakman wil, om daarmee een nieuwe literaire standaard te vestigen. Het postmoderne is een veld vol sporen, waar eenieder mee kan doen wat hij of zij wil. De geschiedenis heeft niets verloren laten gaan. Het is allemaal zo traag als wat, de veranderingen voltrekken zich niet in jaren of zelfs decennia, maar in eeuwen. Wat Thorbecke heeft aangekaart speelt nog steeds, wat de Tachtigers hebben aangekaart speelt nog steeds. Iedereen heeft alles gekruist en meegenomen, maar iedereen heeft zoveel van die verschillende geluiden meegekregen dat niemand meer de herkomst ervan zuiver voor ogen heeft. Daarom heeft iedereen het idee dat alles vuil is, ironisch; het is zeker niet minder comfortabel geworden, maar wel minder zwart-wit. - FR: Je ziet het aan de moeite die politieke partijen hebben om zich te profileren; ze zitten allemaal op een kluitje in het midden, het zijn niet echt ideologieën meer. - WS: Datzelfde is aan de hand met de poëtica's. De schrijvers van nu dragen al die poëticale sporen uit het verleden met zich mee. In de borst van elke hedendaagse schrijver draait een carrousel, waarop de stokpaarden der gewezen poëtica's steeds langskomen en hem aangrijnzen. Dat levert een enerzijds heel rijk, maar anderzijds heel weinig monolithisch schrijverschap op. Als je nu nog met veel poeha een poëtica poneert, dan heb je ofwel niet goed opgelet, ofwel je bent - of je het nu wilt of niet - meteen een pastiche. Er is jullie wel verweten dat jullie finalistisch te werk zijn gegaan: dat jullie het boek geschreven hebben met in het achterhoofd het postmoderne eindpunt waar alles achteraf gezien op aan heeft gestuurd. In hoeverre is dat volgens jullie echt een eindpunt? - WS: Net als schrijvers staan literatuurhistorici met hun rug naar de toekomst. Maar je presenteert natuurlijk een verhaal, jouw verhaal, dat naar een eindpunt toegaat. Ik zou niet weten hoe je dat anders moet doen zonder dat het onleesbaar wordt. Dat wil uiteraard nog niet zeggen dat wij weten waar het vanaf nu naar toe gaat. Je zou als logisch vervolg op het postmodernisme een terugkeer naar het klassieke kunnen verwachten. Maar dat is natuurlijk koffiedik-kijkerij. Een van de spannende dingen in ons onderzoek was juist om te merken hoe iedereen die voorspeld heeft hoe het verder zou gaan, ernaast heeft gezeten. - FR: We zijn nog lang niet aan het einde van de globalisering, van het nader tot elkaar komen van verschillende culturen. Maar op een bepaald moment zullen zich daar misschien wel weer nieuwe dominante stijlen in ontwikkelen. Als alle combinaties die sinds kort tot de mogelijkheden behoren, ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn, dan treedt misschien wel een soort verveling in... - WS:...en dan wordt het postmoderne amalgaam dat er nu is weer afgebroken. Want dát is waarschijnlijk wel te voorspellen: dat de komende generatie wat we nu hebben weer af zal breken. Aan die continue afbraakbeweging ontleent de geschiedenis haar vitaliteit. | |
LiteratuuropgaveRuiter en Smulders refereren aan de volgende studies, die ook voor hun onderzoek van belang zijn geweest: Douwe Fokkema, Literary History, Modernism and Postmodernism (Amsterdam/Philadelphia, 1984); Hans Bertens en Theo D'haen, Het postmodernisme in de literatuur (Amsterdam, 1988); Ido Weijers, Terug naar het behouden huis. Romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig (Amsterdam, 1991); Hans van der Loo en Willem van Reijen, Paradoxen van modernisering: een sociaalwetenschappelijke benadering (Muiderberg, 1993). De kritische commentaren van Anthony Mertens en Jeroen Koch zijn terug te vinden in TvL - Tijdschrift voor Literatuurwetenschap 1996/4, pp. 289-304. De recensie van Melchior de Wolff verscheen in de Volkskrant van 6 december 1996. De bespreking van Ton Anbeek is verschenen in Vooys 1997/2. |