Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Maljaars' moeiten met Marnix (en mij)
| |
[pagina 94]
| |
zich daar met kracht tegen de vrijwel algemene interpretatie van de tweede helft van strofe ii: Maer Godt sal my regeren
Als een goet Instrument/
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen Regiment.
Het gaat hem daarbij om de betekenis van het tweemaal gebruikte hulpwerkwoord ‘sal’. Dat is meestal veel te triomfantelijk geïnterpreteerd, vindt hij. Immers, hoe kan een gelovig mens nu toch met díe stelligheid over zichzelf en zijn toekomst spreken als de meeste exegeten veronderstellen! Dat zou toch een soort valse profetie zijn. Helaas, als medegelovige kan ik dat er echt niet in horen. Want wanneer de dichter Wilhelmus van Nassouwe laat uitspreken, dat God hem zal regeren, dan drukt dit toch op z'n minst ook de bereidheid uit zich door God te laten regeren. Maljaars doet eigenlijk net alsof vs. 5/6, gewoon futuristisch gelezen, het omgekeerde zegt van wat er staat: ‘Maar ik zal God regeren als een goed instrument.’ Hoe dan ook, hij komt tot het vermoeden dat we hier niet met futurum-vormen te maken hebben, maar met een soort optatieven en dat ‘sullen’ als het Duitse ‘sollen’ moet worden opgevat - hetgeen er in de contemporaine Duitse vertalingen, behalve in de nederduitse, dan ook staat. Het Duitse ‘sollen’ betekent vanouds: een ander dan het verbum regerende subject wil het - in dit geval dus: het is mijn wens dat God mij als een goed instrument, dat wil zeggen een instrument in zijn dienst, regeren zal. Maar let wel: het toekomstaspect is daar dus wel degelijk in verdisconteerd! En zou het anders kunnen? Immers, hoeveel bezwaar Maljaars ook tegen de futurele opvatting van ‘sullen’ mag hebben, hij zal toch met mij eens moeten zijn dat niet voor niets de eerste strofehelft wordt gekenmerkt door verledentijdsvormen, zodat na het uitdrukkelijke ‘maar’ van vs. 5 de blik welhaast noodzakelijkerwijs naar de toekomst moet worden gewend. Overigens wil ik hier meteen aan toevoegen dat ook voor mij deze tweede strofe van het Wilhelmus bepaald niet het laatste woord van de dichter is en dat ze dus in 't minst niet mag worden gelezen als een aperçu, een soort ‘kort begrip’ van heel het gedicht. Er is daarin een duidelijke ontwikkeling van gedachten en gevoelens te constateren, en deze gaan inderdaad goeddeels in een andere, in politiek opzicht weinig optimistische richting. Door de zekerheid die in het eerste deel van het Wilhelmus de toon bepaalt wordt precies in het midden, de strofe om het geding tussen David en Saul met de beide omringende strofen, waarin de Prins zijn dood overweegt, een kruisteken geschreven, zo heb ik destijds geïnterpreteerd, en zo zie ik het nog steeds. In dat opzicht bevind ik me dan ook niet ver uit de buurt van Maljaars, ook al heeft deze een naar mijn smaak wat erg zwaar accent gelegd op de boven het politieke uitwijzende perspectieven van de tekst, op berusting en lijdzaamheid, met verontachtzaming dus van met name stofe xv, die mijns inziens een heel andere geest ademt. En die toch wel niet voor niets de slotstrofe is! Waar het mij in dit verband echter vooral om gaat, is dat Maljaars, vragend naar de betekenis van het dubbele ‘sal’ in strofe ii en de Duitse versies van het Wilhelmus hierop nalezend, zich ertoe heeft laten verleiden de ruim negentig jaar oude hypothese van J.W. Enschedé nieuw leven in te blazen en bijna met nog groter kracht dan deze te verdedigen dat het Wilhelmus niet alleen in Duitsland (waar ik het mee eens ben), maar bovendien in het Duits is gedicht, zodat wij en ons Nederlandse volkslied dus slechts met een vertaling te maken zouden hebben. Ik heb destijds in mijn proefschrift Enschedé's idee niet de moeite waard gevonden om er zelfs maar op in te gaan: te gek om over te praten! Geen haar op mijn hoofd die toen ook maar heeft gedacht aan de mogelijkheid dat er ooit nog eens iemand dat manke paard van stal zou halen om er een charge tegen mij mee te rijden. Hoe wreekt zich nu, na jaren, mijn onbedachtzaamheid! Nee, ik wil niet ontkennen dat er in de tekst van het Wilhelmus hier en daar Duitse invloed te bespeuren is. Maar in het Duits gedicht? Hoe dan ook, Maljaars neemt het thema van Enschedé weer op en voert het door met haast ijzeren consequentie, ja zozeer dat ik herhaaldelijk de neiging had naar mijn hoofd te grijpen, roepende in hem welbekende taal: ‘Maljaars, Maljaars, uw grote geleerdheid brengt u tot razernij!’ Om kort te gaan, het is mij volstrekt onbegrijpelijk dat iemand niet al op het eerste gezicht, het eerste gehoor kan waarnemen dat die vroege Duitse versies waarnaar Maljaars verwijst, met name de vroegst bekende van 1573, stuk voor stuk versificatorisch broddelwerk zijn, vreemd van taalgebruik, voortdurend ‘tegen de slag’, grossierend in overtollige syllaben. Vergeleken hiermee staat òns Wilhelmus daar toch als een monument van taalkracht, hecht van metrische structuur en met maar één overtollige lettergreep in al die 120 verzen: ‘Soo het den wille des Heeren’ - waarvan ik me dan ook niet kan voorstellen dat die naar de wil des dichters zou zijn geweest. Hoe het ook zij, de auteur van het Wilhelmus, het Nederlandse welteverstaan, had wèl dat natuurlijke versgehoor en versgevoel, dat aan Maljaars helaas deerlijk ontbreekt. Zo staat het mij dan ook niet aan en vind ik het tegelijk veelzeggend dat hij een- en andermaal van - uiteraard rationeel bewust - ‘jambisch arrangement’ spreekt. Nee, zó gaat dat niet in de poëzie! Ik heb indertijd het vermoeden uitgesproken dat nu juist krachtens zijn gevoelig sensorium Marnix van Sint-Aldegonde als tweetalig opgevoede tot het besef was gekomen hoe ‘onmogelijk’ het is om, gelijk Datheen, de Franse psalmen isosyllabisch in het Nederlands over te zetten, en de eerste tekenen van dit bewustzijn meende ik (en meen ik nog) in het Wilhelmus, alsook op enkele plaatsen in de iets vroegere Biëncorf te hebben aangetroffen. Pas tien jaar later realiseert zich dit bewustzijn voluit in Marnix' psalmberijming, en in de tussentijd vindt men het, voorzover ik zien kan, nergens in de Nederlandse poëzie, zeker niet bij de belangrijkste dichters van die periode als Coornhert en Van der Noot - hetgeen een van mijn belangrijkste redenen was om het Wilhelmus aan Marnix toe te schrijven. Intussen heb ik in mijn Wilhelmus-boek niet beweerd dat er vóór het | |
[pagina 95]
| |
Wilhelmus in Nederland nimmer metrische dan wel naar metriek zwemende gedichten of althans strofen zouden zijn geschreven. Maar pas wanneer Maljaars in staat is mij één Nederlands- of Duitstalig van vóór 1570 - en dan liefst van díe omvang: 120 verzen - voor te leggen dat van begin tot eind een jambische of trocheïsche structuur bezit, pas dan ben ik bereid mijn bewering terug te nemen dat er met Wilhelmus in poëzietechnisch opzicht iets nieuws is begonnen. Er is evenwel méér. Al die vroege Duitse Wilhelmussen, waarvan er op z'n minst één ouder is dan de vroegstbekende Nederlandse versie van 1577/78, bewijzen zichzelf ook nog om een andere reden als prosodisch gepruts, en meer dan dat: als slechte navolging van een origineel dat alleen òns Wilhelmus kan zijn geweest, als vertaling dus. Ik doel op de kennelijke rijmnood waarin de makers herhaaldelijk blijken te hebben verkeerd. Bij wijze van voorbeeld: het Nederlandse rijm leven/verdreven luidt in het Duits: leben/vertrieben, regeren/wederkeeren is regieren/widerkeren geworden, en zo gaat het maar door: aert/beschwert, schlacht/tag, beschwaeren/bewaren, erhaben/gegeben et cetera. Ja zelfs, nota bene als rijm bedoeld:Facsimile van de eerste strofen van het Wilhelmus mét het huldigend opschrift in ‘Een nieu Geusenlieden boecxken’ van 1581 (KB, Den Haag)
gepriesen/fruechten, übereilen/wasschen, fliehen/weichen, noth/groß, Himmel/loben, gebetten/richten, Schaepken/schlapen, bekennen/zeiten, Heren/gehorsam seyn. Wie deze Duitse teksten met elkaar vergelijkt, zal bovendien een aanzienlijke mate van onderlinge afhankelijkheid vaststellen. En dan spreek ik nog maar niet eens over de misverstanden ten aanzien van de Nederlandse grondtekst, waarvan deze vertaling blijkgeven - tot welke ik dus ook de vertaling van het Nederlandse ‘sal’ met ‘soll’ reken.
Nu heeft de Duitser Eberhard Nehlsen enkele jaren geleden een belangwekkend boek over de Wilhelmus-receptie in het Duitse taalgebied doen verschijnen en daarin voor 't eerst ook nog een Nederduitse versie van het Nederlandse volkslied onder de aandacht gebracht. Hij vond die in een te Rostock verschenen liederenverzameling van 1595, maar misschien niet ten onrechte houdt Maljaars het voor lang niet onmogelijk dat ze van veel vroeger dateert. Het is vooral deze versie die hij naar voren schuift als de vermoedelijk alleroorspronkelijkste gestalte van het Wilhelmus. Hij acht het de moeite waard om te onderzoeken of het Wilhelmus niet ‘allereerst in het Nederduits is geconcipieerd’, vervolgens in het Hoogduits van die tijd is vertaald en daarna ook in het Nederlands. Een ingewikkelde procedure! Welnu, met het oog op déze versie valt een nauwelijks minder omvangrijk lijstje van te zwaar gebleken rijmproblemen aan te reiken, en dat terwijl het Nederduits en het Nederlands toch nauw aan elkaar geparenteerd zijn. Zulke in het oog springende feiten zouden toch voldoende moeten zijn om zelfs maar het flauwste vermoeden verre te houden dat uit het woordenbrouwsel dat ook deze nederduitse tekst kenmerkt ons Wilhelmus zou zijn ontstaan! Ja, deze versie is in verstechnisch opzicht de meest primitieve van alle Duitse Wilhelmus-versies uit de zestiende eeuw. Maar liefst 40% van de versregels laat zich met geen mogelijkheid als drievoetige jamben lezen, meest als gevolg van een teveel aan lettergrepen. Maar het is waar, tekenen van wanbegrip vindt men hier niet - ‘sal’ is dan ook, zoals het hoort, met een vorm van ‘werden’ vertaald. Kort en goed, de door Maljaars met kennelijke ‘entdeckerfreude’ gepresenteerde hypothese, ja eigenlijk meer dan dat, betreffende de Duits- c.q. Nederduits-talige herkomst van het Wilhelmus berust op niets dan misverstand. Wanneer zijn hypothese juist zou zijn, zou dit betekenen dat de Nederlandse vertaler - wie dit dan ook geweest mag zijn - zozeer met kop en schouders boven het (Neder)duitse drietal uitrijst, dat met recht en reden hij, en hij alleen, als de echte, de énige dichter van het Wilhelmus behoorde te worden gevierd! Een vertaling uit het Duits? Volstrekt onmogelijk!
Mijn these in 1983 was, dat in 1570 - het door mij vermoede jaar van ontstaan - in de Nederlanden alleen Marnix van Sint-Aldegonde in staat is geweest om een metrisch zo hecht gestructureerd gedicht als het Wilhelmus te scheppen. Waaraan overigens moet worden toegevoegd | |
[pagina 96]
| |
dat ik het, eenmaal op Marnix' spoor gekomen, steeds heb gezien als een vroege proeve van dichterlijke bekwaamheid, ontstaan zo'n tien jaar (volgens Maljaars zelfs elf à twaalf jaar) voor diens rijmpsalter. Maljaars echter meent alleen al op rijmtechnische gronden reden genoeg te hebben om het aan Marnix te ontzeggen. Het Wilhelmus is voor hem als gedicht minderwaardig. Ik begrijp daar eerlijk gezegd niets van. Voor mij legt heel dit gedicht, zoals het zich al van mijn vroegste jeugd af aan telkens weer met een vreemd gezag aan mij opdringt, welsprekend getuigenis af van innerlijke noodzaak, van een psychische spanning die woorden verlangde om te worden afgeleid. Anders gezegd: er staat stroom op de taal, of nog weer anders geformuleerd: het is het existentieel gehalte, het specifiek dichterlijke ‘Anliegen’ dat ik erin herken. Onder die spanning staande, kon de dichter zich niet te zeer laten ophouden door zuiverheid en aangename rijkdom van rijmen. Vandaar de inderdaad wel eens dubieuze rijmoplossingen, die overigens in zijn persoonlijk taaleigen stellig wel als rijmen zullen hebben geklonken of althans als iets vlàk daar tegenaan. Hiermee doe ik niets af aan Maljaars' constatering dat in Marnix' psalmen rijmzuiverheid kennelijk wel een belangrijke rol heeft gespeeld. Alleen, hoe zwaar weegt dit argument? Immers, onder die psalmen is er niet één waarmee hij haast heeft moeten maken. En bovendien: we zijn dan wel vele jaren verder in Marnix' leven, wanneer überhaupt bepaalde taalconventies of door hemzelf gestelde regels - in het algemeen de eis van consistentie - hem zeer zeker van belang voorkwamen, al was het maar met het oog op de verhoopte verbreiding van een boek dat door de voor Marnix onopgeefbare ‘du’-aanspraak jegens God tòch al ‘moeilijk in de markt zou liggen’. Al zulke distincties waren in 1570 (of 1568) nog verre van hem. Nu vind ik het vermakelijk dat Maljaars al die - nou ja, vijf of zes ongerechtigheden wat het rijm betreft tegen mij uitspeelt als evenzovele aanwijzingen voor een ‘mindere’ dichter. Daarom kàn het Wilhelmus niet van Marnix zijn, want die was immers een van de belangrijkste dichters uit de Nederlandse renaissance. Maar stel nu, dat juist Marnix die eigenlijke initiator van onze renaissancepoëzie is geweest...En dat stel ik inderdaad. Ik blijf Marnix zien als de eerste Nederlandse renaissancist, althans wat prosodie en metrum betreft, Marnix - níet Van Hout! De vraag is dan natuurlijk hoe het komt dat hij in zijn tijd klaarblijkelijk niet als zodanig werd waargenomen. Mijn antwoord luidt: hij had als dichter veel minder pretenties dan de academische poëten aan de jonge Leidse universiteit of in hun rederijkerskamerskort gezegd: hij wist dat hem in dit tijdsgewricht méér en wel wat anders te doen stond dan verzen schrijven. Hoe valt het anders te verklaren dat er nooit een gedichtenboek van zijn hand is verschenen, terwijl toch kan worden aangenomen dat hij meer Nederlandse (en Franse) poëzie heeft geschreven dan we van hem kennen? Op Marnix werd men pas veel later attent: in 1580, door zijn psalmberijming. En zo kon het gebeuren dat Jan van Hout ging strijken met de eer van een versificatorische ‘ontdekking’ die in feite niet van hèm was en die hij ‘voetmaat’ noemde. Hoe dan ook, ik heb bij Maljaars voortdurend het onaangename gevoel dat de dichter van het Wilhelmus met de pas veel later voluit door hem gepraktiseerde ‘regels’ om de oren werd geslagen. Bovendien, op basis waarvan komt hij er toch toe Marnix zo'n belangrijk dichter te noemen? We hebben immers maar een paar Nederlandstalige gedichten van hem en, toegegeven, die mogen er zijn. Op grond van de psalmberijming dus eigenlijk! Nu heb ook ik daar alle waardering voor, maar een dichter vrijwel uitsluitend op grond van zijn vertaalarbeid voor een der groten van zijn tijd te houden gaat mij toch wel wat ver. Grootheid ervaar ik persoonlijk eerlijk gezegd alleen in het WilhelmusWillem van Oranje op oudere leeftijd. Schilderij door Adriaen Thomas Key (Rijksmuseum, Amsterdam)
- en dat mag niet van Marnix zijn. Kortom, wanneer Maljaars mij verschillende malen van cirkelredeneringen beticht - niet ten onrechte overigens, maar beweegt het echte denken zich niet bijna altijd in cirkelbewegingen? - dan moet ik zeggen: wanneer híer geen petitio principii in het spel is, dan weet ik het niet! Het Wilhelmus wordt tot het product van een zeer matige poëtaster verklaard, om het aan Marnix, die immers een belangrijk dichter was, te kunnen ontzeggen! Marnix màg eenvoudig de dichter van het Wilhelmus niet zijn. Omgekeerd zeg ik van mìjn kant: wat jammer toch dat we van Marnix geen andere gedichten met de poëtische kracht van het Wilhelmus kennen! Want zelfs het eerste van de beide sonnetten voor Lucas D'Heere | |
[pagina 97]
| |
haalt dit niveau mijns inziens niet helemaal. Maljaars gaat in dezen dus veel verder dan de dichter P.N. van Eyck, die in het Wilhelmus weliswaar een aantal poëtische zwakheden signaleerde, maar het desondanks als ‘een mooi, een eenig dichtstuk’ kwalificeerde. Vermoedelijk zullen ook de andere dichters die het Wilhelmus bewonderen, Verwey, Gorter, Nijhoff en Schulte Nordholt, hierover niet anders hebben gedacht dan Van Eyck, om er, evenals hij, toch hoog van op te geven. Van Eyck had voornamelijk de relatieve armoede aan rijmen op het oog, die trouwens ook door mij werd geconstateerd. Maljaars echter is er alles aan gelegen met name de rijmtechniek van de Wilhelmusdichter te diskwalificeren, en voor hem moeten dus ook díe rijmen het ontgelden die misschien voor het oor wel goed klinken, maar het oog niet bevredigen. Voor Marnix diende een rijmwoord evenzeer oogrijm als oorrijm te zijn en daarmee, aldus Maljaars, voegde hij zich in de renaissancistische traditie. Edoch, mijn these is nu juist dat in de Nederlanden die renaissancistische traditie in 1570 nog helemaal niet bestond, laat staan in 1568 - reden waarom ik het Wilhelmus, vooral vanwege zijn alternerend metrum, als vroegrenaissancistisch en eerst het rijmpsalter als zonder meer renaissancistisch heb getaxeerd. Hoe dan ook, ‘een rijm dat alleen maar oogrijm is verraadt de minder begaafde, de tweederangsdichter’, zo decreteert Maljaars gestreng. Alsof dichterlijke begaafdheid een kwestie was van goed kunnen rijmen... Nu ziet het er inderdaad naar uit dat Marnix in zijn psalmberijming de door Maljaars bedoelde distinctie in acht heeft genomen. In hoofdzaak dan, want wie hem op dit punt narekent zal tot de conclusie komen dat er ook hier nogal wat onzuivere rijmen in de door Maljaars bedoelde zin voorkomen. Zo heb ik destijds voor het halfrijm stam/man in strofe v van het Wilhelmus naar Marnix' berijming van psalm 106 verwezen, hetgeen bij hem al evenmin in goede aarde viel als mijn suggestie dat er in strofe xiii in plaats van ‘doen bekant’ aanvankelijk zou kunnen hebben gestaan ‘maken cond’, dit op grond van de Duitse versies, die ‘machen kund’ hebben, terwijl daar toch ‘tun kund’ het normale zou zijn geweest. Om maar niet te spreken van mijn constatering dat er in enkele vroege, later verworpen berijmingen van Marnix dan toch maar onzuivere rijmen als lijdt/niet en biechten/verlichten te vinden zijn. Maljaars reageert daar op als door een wesp gestoken en doet het voorkomen alsof ik, door deze ongeautoriseerde dichtproeven ter sprake te brengen, iets onbehoorlijks had gedaan. Soit! Mijn bedoeling was alleen maar - nu ja, alleen maar? - te signaleren dat er in Marnix' dichterlijke ontwikkeling tussen 1570 en 1580 kennelijk een zekere beweging van onzuiver naar zuiver rijm heeft plaatsgevonden. Onzuiver rijm, ten dele bepaald door de Zuidnederlandse afkomst van de dichter? In de eerste plaats erkent Maljaars de Zuidnederlandse herkomst van het Wilhelmus niet en vervolgens kan de dichter dus ook nooit Marnix zijn geweest. Wat denk ik trouwens wel, zó over Marnix te durven spreken! Men lette op de bijna verontwaardigde toonzetting waarmee hij mij van repliek dient: ‘Marnix zou zich in zijn poëzie, dus in geschrifte, als dialectdichter verraden hebben, en dat niet één keer, maar verschillende malen. Nota bene in een gedicht bestemd voor alle Nederlanders.’ Ik meen dat deze zinsnede iedere grond mist. Is over dialect te spreken voor de 16e eeuw en voor de toenmalige Nederlandse verhoudingen - zo vraag ik - niet rijkelijk anachronistisch? Bestond er dan al zoiets als een gestandaardiseerde Nederlandse taal? Vervolgens: is het ondenkbaar dat Marnix zich van zijn Zuidnederlandse taal- en spraakeigen pas in de ballingschap goed bewust is geworden en dit bewustzijn dan ook in zijn psalmberijmings-bemoeienissen zwaar, zij het ook weer niet àl te zwaar, heeft laten wegen? En ten slotte: is het wel zo duidelijk wat en wie de Wilhelmus-dichter voor ogen heeft staan? Maljaars ziet het lied allereerst als een troost- en bemoedigingsgedicht voor de bedreigde Nederlanders, en daarin kan ik me uiteraard goed vinden. Maar hij is het toch ook die ergens suggereert dat het wel eens vooral met het oog op de Duitse vorsten kon zijn geschreven, als een poging om geld bij hen los te maken voor de grote zaak van de Prins. Welnu, vandáár niet het Wilhelmus zelf, maar al die Duitse Wilhelmussen die spoedig in omloop kwamen! Dat het lied zelf niet alleen voor de lijdende ‘ondersaten’ in Nederland en in ballingschap zou zijn gedicht, maar tevens met het oog op die onwillige Duitse vorsten, vind ik een bijna obscene gedachte. Hoe het zij, aan een zeer bepaald ‘publiek’ is deze dichter - verondersteld dat hij Marnix heette - pas gaan denken, toen hij er een geestelijk belang in zag, in plaats van de ongelukkige ‘salmen Datheens’ een geheel nieuw rijmpsalter te dichten - en wel voor àl de gereformeerde gemeenten tot in de ‘landen van herwaarts over’.
Intussen geef ik, zoal niet graag, dan toch grif toe dat ik het mij destijds in diverse opzichten te gemakkelijk heb gemaakt. Zo verbaast het mij achteraf dat ik geen acht heb geslagen op de overmaat van kapitalen in de tekst - iets wat voor iemand die pretendeert zich bij de apperceptie van kunst vooral op zijn oren en ogen te verlaten toch eigenlijk onvergeeflijk is. Er zijn echter ook nogal wat voor Maljaars zwaarwegende kwesties die mij niet minder tot tegenspraak prikkelen dat tot dusverre. Aan betwistbare uitspraken als deze: dat de woorden ‘betrouwen’ en ‘wederspoet’ niet tot Marnix' taalschat hebben behoord; dat het woord ‘noot’ bij hem alleen als masculinum voorkomt; dat verzen als ‘Mijn edel hert dat bloet’ en ‘Een Concinckrijk ghegheven/ In Israël seer groot’ voor een dichter als Marnix te onhandig geformuleerd zijn ga ik nu slechts hoofdschuddend voorbij. Maar omdat hij er zoveel werk van maakt - met facsimile en al - moet ook ik wel enige aandacht besteden aan Maljaars' verzet tegen mijn vermoeden dat er in de slotstrofe oorspronkelijk heeft gestaan: ‘Dan dat ik Godt den Heeren...Heb moeten obedieren’. Ik verwees hiervoor naar wat er boven het Wilhelmus staat en om zijn persoonlijke toon door mij aan de dichter zelf wordt toegeschreven. Een ‘rommeltje van naamvallen’, volgens Maljaars, ‘waarin moeilijk Marnix' hand te herkennen valt’. Maar afgezien van de kennelijke zetfout | |
[pagina 98]
| |
‘Patris Patria’ valt hier voor mijn kritisch oog niets onoorbaars te bespeuren. Men oordele zelf: ‘Een nieuw Christelick Liedt gemaeckt ter eeren des Doorluchtigsten Heeren, Heere Wilhelm Prince van Oraengien, Grave van Nassou, Patris Patria, mijnen G. Forsten end Heeren.’ In ieder geval dat ‘mijnen’ had in de generatief moeten staan, aldus Maljaars, en dat klinkt plausibel. Maar gesteld nu dat deze laatste woorden iets anders zouden zijn dan een bijstelling bij het voorafgaande - ik bedoel: níet deel van het opschrift, maar de eigenlijke opdracht aan de Prins - dan zouden we immers niet met een mislukte genitief, maar wel wis en drie met een datiefvorm van het substantief ‘Heer(e)’ te maken hebben en zou er dus ook in xv.5 wel degelijk kunnen hebben gestaan: ‘Dan dat ik Godt den Heeren.’ En zo zie ik het dan ook. Wat Maljaars kennelijk is ontgaan is het feit dat er met het woord ‘Forsten’ precies hetzelfde aan de hand is. Niet voor niets behoren beide substantiva in het Duits vanouds tot hetzelfde beruchte rijtje van zwak-verbogen mannelijke zelfstandig naamwoorden: Ahn, Bär, Bauer, Christ, Fink, Fürst, Held, Herr...et cetera. Ik noem in de tweede plaats Maljaars' constatering dat het Wilhelmus gekenmerkt wordt door een minimum aan tautologische constructies, dit in tegenstelling tot Marnix' psalmberijming. Dat klopt. Alleen: dat ze in het psalter zo'n grote plaats innemen heeft alles te maken met het feit dat in de Hebreeuwse psalmen de zogenaamde ‘parallellismus membrorum’ een sterk structurerende functie heeft. Het heeft evenwel ook te maken met de omstandigheid dat psalmberijmers herhaaldelijk voor de noodzaak staan enigszins ‘aan te lengen’, teneinde een versregel of strofe op de juiste maat te brengen, en zich hiertoe gerechtigd achten krachtens het genoemde Hebreeuwse stijlelement. Ik weet waarover ik spreek. Welnu, bij het dichten van het Wilhelmus deed deze noodzaak zich niet voor - het behoort nu juist tot de kracht van ons volkslied dat zulke aanlengingen er nagenoeg in ontbreken. De regel ‘Mijn Schilt ende betrouwen’ is niet toevallig een psalmcitaat. Ten derde: Een sterk argument tégen Marnix als auteur van het Wilhelmus heeft mij aanvankelijk toegeschenen wat Maljaars in zijn dissertatie als volgt op formule heeft gebracht: ‘Kennelijk wil Marnix geen aanspreking zonder gebruikmaking van de subjectvorm van het personale.’ Bedoeld zijn aansprekingen van het type - ik citeer uit de psalmen: ‘Vreest God ghy mensen al/ Die ghy zijt heylich inden gheest’ of ‘Ick heb dy lief o Heer uyt 's herten gronde/ Die du mijn sterct' end cracht bist t' elcker stonde’. Van zulke syntactische figuren staat inderdaad Marnix' psalter vol; hij geeft, zoals Maljaars tien bladzijden lang met een menigte voorbeelden aantoont, in de psalmberijming van 1580 krachtig gekozen voor wat ik de ‘Duitse constructie’ zou willen noemen, ook al heeft hij zich daarvan in de tweede editie van 1591 ten dele losgemaakt. Waarom dit? Vermoedelijk omdat hij in zijn latere jaren deze constructie dan toch ietwat té Duits heeft bevonden. Hoe het zij, in het licht van de feiten van 1580, die Maljaars zo omstandig voor ons heeft uitgebreid, moet men welhaast tot de conclusie komen dat verzen als ‘Lijdt u mijn Ondersaten/ Die oprecht zijn van aert’ (iii,1,2) en ‘Oorlof mijn arme Schapen/ Die zijt in grooten noot’ (xiv,1,2) als evident onmarnixiaans dienen te worden beschouwd. Maar Maljaars' verpletterende overvloed van bewijsmateriaal wegende, kreeg ik langzamerhand het gevoel dat er ergens iets tòch niet klopte, dat er op een of andere manier iets essentieels over het hoofd was gezien. En zo is het ook. De modus van de aanspreking die het Wilhelmus kent als inzet van de beide geciteerde strofen is namelijk van een geheel eigen aard, die men in de psalmen, noch in de oudkerkelijke hymnen en, als het goed is, ook in de hedendaagse kerkelijke gezangen niet zal aantreffen. Het gaat hierbij om de situatie waarin een persoonlijk ik zich tot een als even persoonlijk ervaren gij wendt - ik bedoel een ik dat vanuit zijn eigen specifieke individualiteit en onverwisselbare identiteit spreekt, zoals in het Wilhelmus Prins Willem van Oranje zich richt tot de zijnen. Alleen al om deze reden hoort het Wilhelmus naar mijn mening dan ook niet in een kerkelijk gezangboek thuis. Ten slotte: wat is het toch merkwaardig, ja veelzeggend zou ik het willen noemen, dat blijkbaar geen van de Duitse nadichters - laat staan de door Maljaars veronderstelde vóórdichter - aanvechting heeft gevoeld om het Wilhelmus op dit punt te corrigeren en er ‘goed Duits’ van te maken... Graag zou ik in dit verband ook nog het een en ander hebben gezegd over de mijns inziens dubieuze, ja defectueuze syntactische structuur die Maljaars - grotendeels ten onrechte - in verschillende Wilhelmus-strofen heeft aangewezen. Maar ik dien mij te beperken. Overigens wil ik bij alle kritiek geenszins ontkennen dat er door mijn opponent allerlei dingen ter sprake zijn gebracht die mij aan mijn optie voor Marnix meer dan tot dusverre hebben doen twijfelen. De mogelijkheid die ik altijd al had opengehouden - getuige de laatste zin van mijn proefschrift - dat een ander dan Marnix van Sint-Aldegonde de dichter van het Wilhelmus is geweest is wat mij betreft dan ook opener dan ooit. Wie weet was het de andere Coornhert, die Maljaars bij de ‘grote’ Coornhert, als zijnde óók een dichter, op het spoor is gekomen; misschien was het Oranjes veldprediker Adriaen Saravia, die althans, net als Marnix, uit het zuiden kwam en die bovendien op grond van de door Maljaars gevonden gegevens in staat moet worden geacht een welgecomponeerd (jazeker!) gedicht als het Wilhelmus te hebben geschreven. Maar helaas kennen we geen poëzie van hem. En Frans Coornhert, van wie overigens hetzelfde geldt? Dat ik in díe suggestie veel minder zie, aangezien hij een Hollander was en ik in het Wilhelmus het handschrift van een Zuidnederlander blijf herkennen, zal duidelijk zijn. In dit verband valt er nog iets te zeggen dat, voorzover ik weet, nog nooit aan de orde is gekomen. Een paar jaar na het verschijnen van mijn boek heeft J.G. Sterck, de Vlaamse Biëncorf-specialist, mij er eens op gewezen dat het nogal bevreemdende woord ‘obediëren’ in de slotstrofe als ‘obejeren’ of ‘obejieren’ in Frans-Vlaanderen nog altijd tot de taalschat van de oudere bevolking behoort. Mij dunkt dat het de moeite waard zou | |
[pagina 99]
| |
zijn dit eens na te trekken. Maar wat ik - het zij nogmaals gezegd - absoluut uitsluit is Maljaars' met kracht naar voren gebrachte hypothese dat het Wilhelmus in het Duits zou zijn gemaakt. Dit houd ik staande, ook al lijkt Maljaars hiervoor enige steun te kunnen ontlenen aan het nogal mysterieuze opschrift van de Franse vertaling. Voor het overige is het mij geheel onduidelijk hoe de ene optie zich verhoudt tot, c.q. zich verdraagt met de andere optie: Frans Coornhert of Adriaen Saravia. Mijns inziens sluiten ze elkander uit. Graag wil ik tot slot ook nog iets zeggen over de mijzelf betreffende overtuiging dat mijn ‘keuze’ voor Marnix zou zijn voortgekomen uit een (uiteraard irrationele) liefde-die-blind-maakt - ik zou met andere woorden een Marnix-fan zijn. Ik moet dat ontkennen. Ik ben namelijk zoal niet opgevoed dan toch opgeleid in de overtuiging dat Marnix in 1585 te Antwerpen tot een verrader van de vaderlandse zaak was geworden. Maar de goede heer Van Heuven die mij dit leerde was een dermate enthousiast pleitbezorger van het Wilhelmus - dat toen juist tot het officiële Nederlandse volkslied was verheven - dat hij ongemerkt mij, de amper tienjarige, ertoe bracht het helemaal uit mijn hoofd te leren. Of hij er ook bij heeft verteld dat vanwege Antwerpen het Wilhelmus natuurlijk niet van deze Marnix kon zijn, herinner ik me niet, maar ik moet het haast wel aannemen. Derhalve: liefde voor het Wilhelmus - ja, liefde voor de mens Marnix - nee, en van een zekere partipris jegens hem, zo stelde ik onlangs enigszins verrast vast, getuigt ook nog het voorlaatste hoofdstuk van mijn boek. Maar indien al geen sympathie voor Marnix, dan toch wel iets dat in die richting gaat: een gevoel van dichterlijke solidariteit, die het niet hebben kan dat aan een andere dichter wordt onthouden waar hij recht op heeft: de erkenning als auteur van een belangrijk gedicht, wèl een daaruit voortvloeiend engagement. Het ligt dan ook in dezelfde lijn dat ik enkele jaren geleden in een Duitse bundel opstellen over Friedrich Hölderlin zo overtuigend mogelijk heb trachten aan te tonen dat de min of meer anoniem gepubliceerde, door Heidegger tot een zekere roem geraakte tekst of trits van teksten ‘In lieblich Bläue’ werkelijk van Hölderlin is en dat zij gedrieën een zeer wel samenhangend geheel, een complete pindarische hymne, vormen. Ook hier meende ik een onverwisselbare stem te hebben vernomen en stond ik voor de taak mijn intuïtie waar te maken. Déze optie is tot nu toe nog niet aangevochten. Maar misschien komt dat nog, wie weet over een jaar of tien. Wie dit alles hoort, zal hebben begrepen dat het mij moeilijk valt in het geval van het Wilhelmus mijn primaire intuïtie op te geven. Helaas, over meer en sterkere argumenten vóór Marnix die ik hier tegen Maljaars heb ingebracht beschik ik voorshands niet - en over de validiteit van die argumenten moeten anderen oordelen. Alleen nog dit: Wie mijn dissertatie gelezen hebben, zullen zich mogelijk herinneren dat ik mij daarin heb afgevraagd of de om begrijpelijke redenen zich gedekt houdende dichter - analoog aan de wijze waarop hij de naam van de door hem geëerde ‘in scène heeft gezet’ - niet ook zijn eigen naam of identiteit in het gedicht zelf te kennen heeft gegeven. Het leidde tot de suggestie dat dit wellicht inderdaad is gebeurd, en wel in de versregel ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’, die men immers met enig recht zou kunnen interpreteren als een variant op Marnix' lijfspreuk ‘Repos ailleurs’. Laat ik nu echter enkele jaren na dato erop attent worden gemaakt dat, nota bene al in de eerste strofe van het Wilhelmus, die niet minder centrale versregel ‘Den Vaderlant ghetrouwe’, als anagram gelezen, de naamsaanduiding ‘Heer van Aldegonde’ oplevert. Waarna er dan weliswaar nog enkele losse letters overblijven, maar mijns inziens wel ‘veelzeggende’ letters, en nog in de ‘juiste’ volgorde ook: truw. Toeval? Maar dan toch wel een hoogst curieus toeval; waaraan nog kan worden toegevoegd dat het woord ‘lant’, elders in het Wilhelmus met dt gespeld, het hier met een enkele t moet doen. De beide statistici die ik, onafhankelijk van elkaar, vroeg naar de ‘bewijskracht’ van deze ontdekking, maakten mij duidelijk dat de wetenschappelijke statistiek hierover helaas geen waterdichte uitspraak kan doen. Maar wel toonden beiden zich sterk gefrappeerd. Aardig toch, zo'n vondst! Of meer dan dat? |
|