| |
| |
| |
Signalementen
De negentiende-eeuwse verhouding tot de Middeleeuwen
Steeds weer blijkt dat het beeld dat wij hebben van de Middeleeuwen sterk bepaald is door wat de 19e eeuw ons over die periode heeft voorgehouden. Pas in de laatste decennia begint dat beeld de nodige correcties te ondergaan en het is dus alleszins de moeite waard om naar dat 19e-eeuwse Middeleeuwenbeeld te kijken en wel om tweeërlei reden: het zegt veel over de 19e eeuw en verkeerde voorstellingen kunnen worden gecorrigeerd.
Onder redactie van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop verscheen vorig jaar een bundel van elf opstellen over de Middeleeuwen en de 19e eeuw. (De Middeleeuwen in de negentiende eeuw. Hilversum, Verloren, 1996) Het boek opent met twee hoofdstukken van A.P.J. Miltenburg die samen beschouwd kunnen worden als algemene inleiding op het boek omdat daarin de 19e-eeuwse Middeleeuwen in een breder historisch perspectief behandeld worden. Ik kom op deze hoofdstukken nog terug. Daarna volgen negen hoofdstukken die elk afzonderlijk een specifiek aspect van de 19e-eeuwse belangstelling voor de Middeleeuwen beschrijven. Zo schrijft Mayke de Jong over Johann Friedrich Böhmer als romanticus en rijkspatriot, A.P. Orbán over de Patrologia van Jacques-Paul Migne, P.G.J.M. Raedts over de katholieken en de Middeleeuwen, C. Vellekoop over de herleving van het Gregoriaans, A.J. van Run over de hernieuwde aandacht voor de middeleeuwse kunst in Frankrijk, Martijn Rus richt zich op de Franse middeleeuwse literatuur, Frank Brandsma schrijft over de herontdekking van het Chanson de Roland, Erik Kooper over Ivanhoe en Roselinde Supheert over de Keltische sagen en de Ierse cultuur. Uit deze opsomming wordt duidelijk dat de Nederlandse visie van de 19e eeuw op de Middeleeuwen nauwelijks aan bod komt.
Hoewel de inleidende hoofdstukken van Miltenburg over de Westeuropese verhouding tot de Middeleeuwen de Nederlandse situatie lijken te impliceren en er enkele Nederlandse voorbeelden gegeven worden, wordt het Nederlandse taalgebied vrijwel buiten de discussie gehouden. Miltenburg geeft daar ook een reden voor. Nadat hij Bakhuizen van den Brink als zegsman heeft geïntroduceerd, concludeert hij: Voor het negentiende-eeuwse Nederland blonk er weinig in de Middeleeuwen (p. 19).
Die uitspraak lijkt bevestiging te vinden bij tijdgenoten van Bakhuizen, zoals bij de vader van Jacob van Lennep en bij Potgieter, die liever zagen dat de blik gericht werd op onze nationale Gouden Eeuw. Anderen in ons taalgebied hebben daarentegen wel degelijk grote belangstelling getoond voor de Middel-eeuwen, zowel schrijvers als wetenschappers (Beets, Hofdijk, Verwijs, Verdam, Van Vloten e.v.a.). En zeker na 1870 kan er in Nederland van een steeds groeiende belangstelling voor de Middeleeuwen worden gesproken die uiteindelijk uitloopt op Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen. Maar die laatste decennia van de 19e eeuw blijven überhaupt nogal onderbelicht in De Middeleeuwen in de negentiende eeuw.
GvB
| |
Deventer: stad van humanisten en monumenten, een eeuwen doorkruisend stratenplan
Dit jaar (1996) werd in Deventer op de Grote Poot vóór het voormalig Athenaeum Illustre een standbeeld opgericht ter nagedachtenis van Johannes van Vloten (1818-1883). Het eerbetoon aan Deventers laatste invloedrijke humanist vormt de aanleiding van een gids die tot stand kon komen dankzij Gerard Burgers' belangstelling voor en kennis van het verleden van zijn stad. Het initiatief voor het gedenkteken is evenzeer de verdienste van de auteur. Materiaal voor deze geschiedschrijving annex rondgang langs Deventers monumenten die herinneren aan de ‘high lights’ van het humanisme sinds Geert Groote (1340-1384), verzamelde Burgers voor een cursus die hij een aantal jaren geleden gaf. De structuur van Van Geert Groote tot Van Vloten. Korte geschiedenis van het Deventer humanisme met rondwandeling door de stad. (Deventer: Stichting Johannes van Vloten, 1996) laat de opzet van de cursus raden: tijdens bijeenkomsten behandelde hij de belangrijkste personen en stromingen in het humanisme, die zij vertegenwoordigden. De wandeling werd ongetwijfeld uitgezet als besluit van de cursus met de bedoeling de geschiedenis in een decor te plaatsen. De gids is in Burgers' eigen woorden ‘een parade (...) van belangrijke humanisten die in Deventer opgeleid zijn of gewerkt hebben’ (p. 18), dus veeleer een chronologisch geordende bundeling van wetenswaardigheden over personen dan een lopend verhaal. Datzelfde geldt voor de beschrijving van de panden op de route en hun illustere bewoners van weleer. Het persoonsregister vergemakkelijkt het terugzoeken naar wie wat waar tot stand heeft gebracht.
Het lijkt erop dat in de gids de neerslag is opgenomen van zijn gesproken woord. De populaire toonzetting van het voorwoord en het eerste hoofdstuk doen vermoeden dat Burgers zich heeft gericht tot een breed publiek van geïnteresseerden in Deventers stadsgeschiedenis. Tussen neus en lippen door gemaakte opmerkingen kunnen door intonatie komisch werken of juist genuanceerd worden, een vorm van relativering die men in het geschreven woord mist. Daardoor vallen sommige zinsneden zwaar op de maag. Men moet zich afvragen of typeringen als ‘Te beweren dat Geert Groote gestoord was lijkt wat ver te gaan’ of ‘Hij liep er principieel als een schooier bij’ (p. 8) of de vergelijking van de verbreiding van het humanisme met een pestplaag (p. 11) passen in de beschrijving van een zo eerbiedwaardige ontwikkeling in het geestelijk leven. De conclusie dat de Moderne Devotie de eerste bijdrage is van Noordelijk Europa aan de Westerse cultuur (p. 10) is toch moeilijk vol te houden. Als we ervan uitgaan dat Burgers doelt op het Europa benoorden de Alpen ten opzichte van Italië, wat moeten we dan bijvoorbeeld
| |
| |
met het ontstaan van de Hanze of de Gotiek; beide ontwikkelingen namen in de twaalfde eeuw een aanvang. Vanaf het tweede hoofdstuk lijkt de auteur zijn pen beter in de hand te hebben en komen dergelijke stekeligheden niet meer voor.
Van Geert Groote tot Van Vloten belicht vier eeuwen humanisme in een provincieplaats die haar verlichte inwoners evenzeer vereerde als verguisde, zelfs naar het leven stond. Bibliotheken geven wat dat betreft veel meer geschiedenis prijs dan in de gebouwen en in de straten is terug te vinden. Dat gegeven doet echter weinig af aan de originaliteit van het idee bezoekers de eeuwen te laten doorkruisen en het besef aan te wakkeren dat Deventers verleden beslist meer te bieden heeft dan de befaamde koek (sedert 1593). Ten slotte, wie een bezoek aan Deventer overweegt bijvoorbeeld ter gelegenheid van de beroemde jaarlijkse boekenmarkt, bedenke dat het Deventer humanisme in 1365 begon met een boekverbranding op de Brink gesticht door Geert Groote...
saskia raue
| |
De vijfde Bert van Selmlezing
Op 3 september 1996 sprak Marita Mathijsen in Leiden de vijfde Bert van Selm-lezing uit die onlangs onder de titel Gij zult niet lezen. De geschiedenis van een gedoogproces bij uitgeverij De Buitenkant te Amsterdam (1996) in druk verscheen.
In haar lezing bespreekt Marita Mathijsen de aanvankelijk rooskleurige start van het beschavingsoffensief dat in het begin van de 19e eeuw onder invloed van Verlichtingsidealen door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en andere genootschappen werd ingezet. Mathijsen begint haar lezing bij de herdenking van 400 jaar boekdrukkunst in 1823, een eeuwfeest dat door de Maatschappij uitbundig wordt gevierd met lezingen, voordrachten, gelegenheidsgedichten en wat dies meer zij. Costers uitvinding (aan hem werd de uitvinding uiteraard nog volledig toegedacht)
foto ub amsterdam
Isaäc da Costa
wordt door de Maatschappij nadrukkelijk gebruikt om de eigen doelstellingen over het voetlicht te brengen, immers: de drukkunst is als een zon ‘die hare verlichtende en koesterende stralen over alles uitschiet wat zij omringt, terwijl beschaving, verlichting en alle gezellige deugden eenen liefelijken wasem over alle standen en betrekkingen verspreiden’ zoals een feestredenaar het stelt.
In datzelfde jaar 1823 echter publiceerde Da Costa zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw waarin wel een heel ander geluid te horen is. Da Costa is juist van mening dat lectuur ‘verderf en onzedelijkheid’ brengt en dat de scholen kinderen overstelpen met ‘onnutte kennis en waanwijsheid’.
Daarmee is de toon gezet voor een debat over de voor- en nadelen van het lezen en speciaal over de voor- en nadelen van het gedrukte woord in scholing en opvoeding.
Mathijsen legt in haar lezing het accent op de anti-lees-propaganda in de 19e eeuw en is daarmee volledig in overeenstemming met de titel van haar lezing. Ze deelt de stemmen in de anti-lees-opera op in zangers die elf aria's zingen (de metafoor is van haar) en behandelt die vervolgens in een betoog dat ze rijkelijk met voorbeelden illustreert.
De gekozen opzet leidt in het betoog na een boeiend begin tot een naar mijn smaak wat al te opsommend verhaal, waarin ik vooral het bredere cultuurhistorische decor miste waartegen deze discussie zich heeft afgespeeld. De lezing past dankzij het onderwerp wel uitstekend in de traditie van deze lezingenreeks. Er wordt een thema in aangesneden waarvan we al wel het een en ander wisten, maar niet zo gedetailleerd als hier wordt uiteengezet.
g.j. van bork
| |
| |
| |
Wat zegt Van Vloten ervan?
Johannes van Vloten moet het van zijn nakroost hebben. Kitty, Martha en Betsy, de drie dochters van deze negentiende-eeuwse polemist en literatuurhistoricus, werden de muzen van Tachtig, en hielden bij hun geliefden Van Vlotens reputatie als vrijdenker en emancipator in ere. Daarna maakte zijn kleindochter Mea Mees-Verwey een bibliografie van zijn werk, waaraan zij een korte biografische schets toevoegde. Op De betekenis van Johannes van Vloten promoveerde zij in 1928. En sinds 1991 is het zijn bet-achterkleindochter Francisca van Vloten die de herinnering aan Johannes van Vloten levend houdt. Met het onlangs verschenen Veelzeggend. Johannes van Vloten aan het woord is haar drieluik voltooid. Al eerder verschenen van haar hand een boekje over leven en werk van Van Vloten, Het kostelijckst van al (1991), gevolgd door Een hartstochtelijk hemelbestormer in 1993, met daarin brieven, reacties van tijdgenoten en foto's met betrekking tot haar bet overgrootvader. In Veelzeggend laat zij Van Vloten zelf aan het woord, met als doel hem beter tot zijn recht te doen komen. Het boek verscheen ter gelegenheid van de onthulling van een gedenkteken voor Van Vloten in Deventer. Dat bestaat uit plastiek, gemaakt door de Groningse kunstenaar Hans Mes, die uitdrukking geeft aan Van Vlotens humanistische adagium ‘De maatschappij en de mensheid beginnen bij ieder van ons’.
Veelzeggend bevat fragmenten uit Van Vlotens essays, die zijn ingedeeld in de categorieën Leven, Samenleven, Aesthetica, Wijsbegeerte, Letterkunde, Taalkunde en Reisberichten. Volgens de samenstelster moeten we Van Vloten zien als een klankbord van de samenleving, als een negentiende-eeuwse columnist. Daarom koos zij voor fragmenten ter grootte van een column, of nog korter. Soms heeft Francisca van Vloten zelfs alleen een paar zinnen uit een artikel of essay overgenomen, oneliners zogezegd. De negentiende-eeuwse meester in dat genre was Multatuli, zoals men uit zijn Ideeën kan opmaken.
Van Vloten was géén Multatuli - in tegendeel. Niet alleen omdat hij Multatuli bestreed (in zijn beruchte essay Onkruid onder de tarwe), maar vooral omdat Van Vlotens one-liners niet scherp zijn, noch origineel, eerder braaf en nogal kleurloos. ‘Waarheid in leven en streven, gelijk in studie en wetenschap, brengt haar eigen loon met zich mee.’ Tja, wie zal dat betwisten? De fragmenten geven op beknopte wijze aan in wat voor kwesties Johannes van Vloten verwikkeld was, en wat daarin zijn standpunt was. Wie daar vervolgens meer van wil weten, vindt via een verantwoording gemakkelijk de weg naar de bron van het citaat. Een register verhoogt de bruikbaarheid. Veelzeggend. Johannes van Vloten aan het woord telt 209 pagina's en is voor ƒ29,90) (exclusief portokosten) te bestellen bij de ‘Stichting Gedenkteken Johannes van Vloten’, Hademanstraat 6,7415 BZ Deventer.
lisa kuitert
| |
Boekwoordenwoordenboek
Die naslagwerkjes, samengesteld door gedreven zoekers, vaak amateurs op een bepaald terrein, hebben een bijzondere charme en waarde voor wie ze ter hand neemt, ook al heeft de specialist dikwijls kritiek op de inhoud. Zo kan de literairhistoricus - als alle andere handboeken niets hebben opgeleverd - nuttige aanwijzingen en gegevens aantreffen in het Letterkundig woordenboek van Ter Laan. Wie gegevens zoekt uit de wereld van het boek kan terecht in tal van bibliografieën en lexica, maar de meest verrassende vondsten deed men soms in het ABC Darium voor de boekensneuper (1989) van J.A. Brongers.
Hoewel het woord ‘sneuper’ dankzij Brongers ingeburgerd dreigt te raken in het Nederlands heeft hij voor de tweede druk van zijn naslagwerk voor een andere titel gekozen: Boekwoorden woordenboek; rondgang door de boekenwereld (Amsterdam: De Buitenkant, 1996; 223 blz.; ƒ28,50). De vormgeving is zoals men van De Buitenkant mag verwachten: de ruimtebesparende maar niettemin prettig leesbare letter Lexicon van Bram de Does heeft de kopij voor dit boek in twee kolommen per pagina gedreven; de in ruime mate gebruikte afkortingen, die bij wijze van (geslaagd) experiment niet van een afbrekingspunt zijn voorzien, worden uitgelegd op een boekenlegger.
De inhoud, beginnend met het onverwachte trefwoord ‘aantal gelezen boeken door één persoon’ en eindigend met ‘Zwiebelfisch’, is ten opzichte van de eerste druk aanzienlijk uitgebreid. Maar wie zich richt op ‘schrift, tekst(creatie), illustratie, informatiedrager, uitgeven, drukken, inbinden, boekhandel en bibliotheken’, zoals Brongers op p. 6-7 opsommenderwijs bekent, kan natuurlijk in de verste verte niet volledig zijn. Honderden, zoniet duizenden trefwoorden kunnen aan zijn bestand worden toegevoegd, maar dat moet hij vooral niet doen. Bij zijn rondgang door ‘de cultuurgeschiedenis van het boek als materiëel [sic] object in de Westeuropese cultuur’ (p. 8) moet Brongers vooral zichzelf blijven en zich grappen blijven permitteren als bij de uitleg van het trefwoord ‘asterisk: lettsterretje: *. Niet asterix; dit is een populaire gallische stripheld’. Als hij meer pretenties had gehad, had hij hier ingewikkelde explicaties moeten geven over voorwerk-signaturen en nootverwijzingen.
Wie echter elders vergeefs zoekt naar lemmata als ‘associatie-exemplaar’, ‘expraemio’, ‘Grubstreet’, ‘ineditum’, ‘letterfrequentie’, ‘publish of perish’ of ‘torso’, die krijgt een handreiking van Brongers. Wie snel een paar bijzonderheden wil hebben over John Carter Brown, P.J. Buijnsters, Albert Gruijs, J.A. Gruys, W.Gs Hellinga of Piet Zwart, ook die kan in het Boekwoorden woordenboek terecht. Veel lemmata eindigen met een literatuurverwijzing en (na een asterisk; niet asterix) zie-ookverwijzingen. Als appendices zijn opgenomen een chronologisch overzicht van belangrijke data en een schema voor literatuurrecherche, gevolgd door een lijst naslagwerken.
pjv
| |
| |
| |
Filosofische literatuur
Literatuur en filosofie, wat hebben zij met elkaar gemeen? Ondanks dat literatuur en filosofie doorgaans tot twee aparte wetenschappelijke disciplines worden gerekend, is er constant sprake van overlap. Neem een boek als De compositie van de wereld, waarin een filosofie uit de doeken wordt gedaan met behulp van literaire metaforen. Hoe Mulisch ook zijn best heeft gedaan het boek als een wetenschappelijk verantwoorde studie te presenteren, toch sprongen er dadelijk literatuurwetenschappers bovenop. Een moeilijker geval is een boek als De ongeschreven leer van Geerten Meijsing; filosofische literatuur en wetenschappelijke verantwoording gaan in deze ‘cijferroman’ hand in hand (het verhaal is voorzien van een omvangrijk wetenschappelijk notenapparaat) en wellicht daarom is deze roman tussen wal en schip van literatuurcritici en filosofen gevallen.
Deze twee romans worden echter niet onderzocht in Over filosofie en literatuur. Grensgevallen en gevallen grenzen (Garant Leuven/Apeldoorn; 1995). Voor deze verzameling studies heeft Roland Duhamel eenentwintig voornamelijk Vlaamse filosofen en literatuurwetenschappers gevraagd hun eigenzinnige visie te geven op het vage grensgebied tussen literatuur en filosofie. De rode draad die door deze studies loopt, is in een vraagstelling geformuleerd: ‘Hebben beide [gebieden] van oudsher niet zeer veel met elkaar gemeen, en lopen ze in onze moderne tijd niet nog steeds voortdurend door elkaar?’ Uit alle artikelen blijkt dat de grenzen inderdaad rijkelijk vaag zijn geworden, want welk literair werk kent geen filosofische achtergrond? De andere kant van deze zaak, namelijk hoe literairfilosofische geschriften zijn, wordt in deze verzameling studies vrijwel niet bekeken. De meeste stukken hebben een literair werk of een auteur als uitgangspunt. Toch is dit boek breed van opzet. Omdat iedere wetenschapper voor een geheel eigen methode heeft gekozen, levert dit een wijd scala aan zienswijzen op. Bovendien worden niet alleen Nederlandse teksten op hun filosofisch gehalte getoetst. Er worden letterlijk diverse grenzen gepasseerd; de Amerikaanse dichter Wallace Stevens is bijvoorbeeld onderwerp of de Japanse dichtvorm bij Louis Calafarte. Met vier artikelen is de Nederlandse literatuur - het Nederlandse taalgebied indachtig - dan goed vertegenwoordigd, maar voor de in de neerlandistiek geïnteresseerde is dit toch een wat schamele oogst. Te meer daar twee van de vier artikelen niet echt zo bijzonder zijn. In ‘De korte waarheid van het magisch realisme’, over Hubert Lampo, wordt weinig nieuws gezegd en het artikel over de mystieke Hadewijch is wat taai door veel vage termen. De resterende twee stukken maken echter veel goed, zoals het artikel over de eindigheidservaring in onder meer de poëzie van Achterberg mag
bewijzen. In het sluitstuk van deze verzameling studies worden Kouwenaar, Lucebert en Faverey ‘betrapt’ op een filosofische achtergrond. In flitstreinvaart passeert in de laatste alinea van dit artikel een aantal debuterende auteurs de revue zoals Connie Palmen. Hiermee wordt een opmaat gegeven voor verder onderzoek. Helaas blijkt hieruit dat in dit bestek filosofie bij Nederlandse auteurs slechts aangestipt kan worden, omdat voor diepgravender studie geen ruimte is gemaakt. Dat is jammer.
De materie van dit boek is natuurlijk boeiend, zeker voor diegenen die weleens over de grens willen kijken. Een studie over Margueritte Yourcenar door Patricia de Feyter is bovendien zo glashelder en vloeiend geschreven dat het met kop en schouders boven de rest uitstijgt. Alleen al om haar bijdrage is dit boek bijzonder en het lezen waard.
fleur speet
| |
Een geschiedenis - maar van welk vak?
In de neerlandistiek en ook in andere talenstudies, bestaat weinig belangstelling voor vakgeschiedenis. Daarover wordt af en toe geklaagd maar dat verandert weinig aan de situatie en dat is jammer, want omdat het huidige onderzoek voor een belangrijk deel wordt bepaald door ideeën en praktijken uit het verleden, zou historische kennis ons zeer van pas komen. Goedegebuure en Heynders beseffen dat blijkbaar. In literatuurwetenschap in Nederland. Een vakgeschiedenis. (Amsterdam University Press 1996, 155 pp., ƒ 32.50) hebben de samenstellers Goedegebuure en Heynders, zich weinig aangetrokken van de desinteresse van hun collega's en zich verdiept in de geschiedenis van de Nederlandse literatuurwetenschap. We moeten ze daarvoor dankbaar zijn, alleen: het resultaat van hun werk valt tegen.
Hun boekje bestaat uit twee delen waarvan het eerste deel, een pagina of twintig, een beknopt overzicht biedt en het tweede gewijd is aan interviews met een aantal hoogleraren, onder wie verschillende emeriti. Die interviews worden gepresenteerd als voorbeelden van ‘oral history’ maar de bedoeling van dat type geschiedschrijving lijkt me iets te weten te komen dat men niet op andere wijze kan achterhalen en daarvan is nauwelijks sprake. Het meeste dat wordt gezegd, staat ook in de boeken en artikelen van de geïnterviewden.
Het belangrijkste bezwaar is dat het onderwerp van het boekje onduidelijk blijft. De auteurs beginnen hun overzicht met het instellen van leerstoelen in de algemene literatuurwetenschap na de Tweede Wereldoorlog en dus verwacht men geïnformeerd te worden over de ontwikkeling van die discpline, maar dat gebeurt maar ten dele. Om te beginnen komen allerlei zaken aan de orde die weinig of niets met die studie van doen hebben. Zo is Sötemann een van de geïnterviewden. Iemand met een indrukwekkende staat van dienst en een belangrijke positie in de neerlandistiek maar zijn invloed op de algemene literatuurwetenschap is tamelijk gering. Er wordt in mijn idee sowieso onevenredig veel aandacht besteed aan de neerlandistiek; de romanistiek was, zeker in de begintijd, veel belangrijker voor de algemene literatuurwetenschap.
Van alle kwesties die de gemoederen de afgelopen decennia in beweging hebben gebracht, wordt bovendien maar één
| |
| |
uitvoerig behandeld: de strijd tussen hermeneutici en empirici. Soms lijkt het zelfs alsof er geen andere punt van discussie is geweest. De ontdekking van het Russisch formalisme, de verhouding tot de linguistiek, de invloed van het Franse structuralisme - het wordt wel vermeld maar daar blijft het ook bij. Met als gevolg dat het beeld dat we krijgen nogal eenzijdig is.
Alle genoemde kwesties speelden in het bijzonder binnen de theoretische component van de algemene literatuurwetenschap. Goedegebuure en Heynders concentreren zich op die component. De andere - de vergelijkende - komt nauwelijks aan de orde, wat des te vreemder is omdat wordt betoogd dat de Nederlandse literatuurwetenschap behoefte heeft aan een ‘comparatistische impuls’. De verwaarlozing van het vergelijkende onderzoek gaat zelfs zo ver dat niet wordt vermeld dat de algemene literatuurwetenschap haar academische carrière is begonnen als comparatistiek: toen Prinsen in 1919 hoogleraar Nederlands werd stond in zijn leeropdracht ook ‘vergelijkende literatuurgeschiedenis’ en van Kalff verscheen een paar jaar later zijn Westeuropeesche letterkunde (1923-1924).
Ten slotte nog een paar opmerkingen over de interviews. In de inleiding op hun boekje schrijven de auteurs dat ze niet geaarzeld hebben met hun gesprekspartners in debat te gaan ‘als de aanleiding zich daartoe voordeed’. Kennelijk was dat zelden het geval. Interviews als die met Dresden, Mooij, Sötemann en Steinmetz bevatten louter informatieve vragen (vaak van een algemeen karakter). Een uitzondering vormt het gesprek met Verdaasdonk dat hier en daar polemische trekken vertoont. Erg kritisch - of beter gezegd vasthoudend - zijn de interviewers niet. Als ze hebben geconstateerd dat het werk van Oversteegen een paar keer van karakter is veranderd en Oversteegen ontkent dat, dan laten ze het er gauw bij zitten.
Een onbegrijpelijke omissie is het ontbreken van een interview met Van Dijk. Aan het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig, toen de algemene literatuurwetenschap in alle letterenfaculteiten een vestiging kreeg - was er geen onderzoeker die zozeer het gezicht van het vak bepaalde als hij en het is een vreemde gewaarwording een historisch overzicht te lezen waarin een boek als Moderne literatuurteorie (1971) niet eens wordt genoemd.
nico laan
|
|