Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
De betekenis van William Morris voor de Nederlandse literatuur
| |
[pagina 30]
| |
Interieur van The Green Dining Room in het South Kensington museum (nu het Victoria & Albert museum)
Morris dat hij als dichter geen remedie had tegen angst, verdriet, frustratie en dood. Als dichter beschouwde hij zich niet meer dan als een ‘idle singer of an empty day’.
Of Heaven or Hell, I have no power to sing,
I cannot ease the burden of your fears,
Or make quick-coming death a little thing,
Or bring again the pleasure of past years,
Nor for my word shall ye forget your tears,
Or hope for aught that I can say,
the idle singer of an empty day.
Morris wilde echter meer zijn dan een ‘dichter zonder doel’. Zijn firma voor binnenhuis-architectuur en zijn dichterschap waren hem niet genoeg. Als protest tegen de vele ‘restauraties’ van middeleeuwse monumenten, waarbij deze gebouwen soms bijna volledig werden herbouwd in een Victoriaanse interpretatie van oude stijlen, richtte hij een genootschap op voor de bescherming van monumenten. Nog later begon hij The Kelmscott Press, om de verloren kunst van het boekdrukken nieuw leven in te blazen. Maar aan zijn doelloos dichterschap kwam pas echt een einde toen hij op latere leeftijd het socialisme ontdekte, dat hem de mogelijkheid bood om zijn afkeer van zijn tijd politieke vorm te geven. In 1881 trad hij toe tot de Democratic Federation en later richtte hij met enkele geestverwanten de Socialist League op. Morris stortte zich op het vervaardigen van politiek propaganda. Hij schreef honderden artikelen voor de socialistische pers en talloze strijdliederen. Deze plotselinge politieke betrokkenheid veranderde ook het karakter van zijn literaire werk. Zijn proza en poëzie boden geen vrijblijvende vlucht meer voor de werkelijkheid, maar werden getransformeerd tot aanklachten tegen de maatschappij. Werken als A dream of John Ball (1886-1887) en News from Nowhere (1891) gingenOntwerp van Walter Crane voor een lidmaatschapskaart, waarop een smid is afgebeeld die veel van Morris weg heeft
al snel behoren tot de socialistische standaardliteratuur overal in Europa. | |
Slaafsche na-apersHet duurde lang voordat zijn naam in Nederland bekend werd. In 1896 schreef de Nederlandse socialistische voorman Henri Polak, die tussen 1886 en 1890 in Londen had gewerkt en daar in aanraking met Morris' utopische roman News from Nowhere was gekomen, het volgende: Wie had in Nederland ooit gehoord van William Morris? Geen mijner kennissen had zijn naam ooit horen noemen. Toch moest die William Morris een socialist zijn, blijkens de inhoud van zijn boek, en een literair kunstenaar van den allereersten rang, blijkens den vorm, waarin die socialistische inhoud gegoten was. En in geen van beide capaciteiten was hij hier te lande bekend bij lieden die den naam kennen moesten.Polak had het bij het verkeerde eind. Morris was voor 1896 in Nederland geen volslagen onbekende. Recht voor Allen, het officieuze orgaan van de Sociaal Democratische Bond, had in 1891 enkele delen van News from Nowhere als feuilleton afgedrukt. En er waren zelfs enkele Nederlanders die Morris persoonlijk in Londen hadden ontmoet: de socialistische leider Ferdinand Domela Nieuwenhuis (in 1887) en de kunstenaar Richard Roland Holst (in 1893). Maar hoewel Morris enige bekendheid genoot, was zijn literaire invloed vóór 1896 marginaal. Zo besteedde het letterkundige tijdschrift De Gids in de achtendertig jaar tussen de verschijning van Morris' literaire debuut (1858) en zijn dood (1896) geen enkele bespreking aan zijn werk. Polak weet de onbekendheid van Morris als socialist én literator in de eerste plaats aan het feit, dat de Britse socialistische beweging van ‘bitter weinig beteke- | |
[pagina 31]
| |
nis’ was, waardoor haar voormannen buiten Engeland nagenoeg volslagen onbekend waren. En literair gezien behoorde Morris niet tot de mode-dichters ‘waarmee men dweepte’, zodat de Nederlandse ‘slaafsche na-apers en napraters’ nooit van hem hadden gehoord, aldus Polak. Het conservatieve karakter van de Nederlandse literatuur was echter een minstens even grote oorzaak van Morris' relatieve onbekendheid. De culturele vernieuwingsbeweging kwam pas laat in de negentiende eeuw op gang. Omdat de Nederlandse kunstenaars en schrijvers nog maar nauwelijks op zoek waren geweest naar voortrekkers, had Morris' roem zich aanvankelijk niet over Nederland kunnen verspreiden. Maar in het laatste kwart van de negentiende eeuw kwam daar verandering in. | |
Engelse invloedIn 1885 richtten de Tachtigers, als protest tegen de moraliserende poëzie van de negentiende-eeuwse dominee-dichters, De Nieuwe Gids op. Het Victoriaanse Engeland oefende een grote aantrekkingskracht uit op de schrijvers rond dit tijdschrift. De Engelse literatuur kon bogen op wereldberoemde eigentijdse dichters als Wordsworth, Keats, Shelley en Byron. Bovendien spraken de Britse industriële revolutie, de koloniale expansie en de toegenomen welvaart enorm tot de verbeelding, ook tot die van de Tachtigers. Nog in 1894 drukte de anglofiel en regelmatigLitho van Van Eeden afkomstig uit De kleine Johannes
Engeland-ganger Frederik van Eeden in een brief aan Lodewijk van Deyssel kernachtig uit, wat hem in de Britse hoofdstad zo aantrok en wat hij in Nederland miste: ‘Als ik aan Londen denk lijkt het hier zoo sufjes, zoo beuzelig, zoo lummelig.’ Van Eeden gold, vanwege zijn besprekingen van Engelse literatuur in De Nieuwe Gids en zijn persoonlijke contacten in de Engelse literaire en intellectuele kringen, als de belangrijkste intermediair tussen de Tachtigers en Engeland. Hij was een grote bewonderaar van veel Britse schrijvers, maar aan het werk van Morris besteedde hij in zijn recensies in de eerste jaargangen van het tijdschrift geen aandacht. Ook verschenen er die periode geen achtergrond-artikelen over Morris in. Het is aannemelijk dat het l'art pour l'art-credo dat de inhoud van De Nieuwe Gids in de beginperiode karakteriseerde, geen ruimte liet voor Morris' ideeën over het onlosmakelijke verbond tussen kunst en samenleving. Maar in de loop der jaren begon er een nieuwe wind te waaien. Een aantal kunstenaars en literatoren nam geen genoegen meer met de vrijblijvende en individuele schoonheidsdrang van de Beweging van Tachtig. Enkelen van hen, die werden aangetrokken door een meer maatschappelijk geëngageerd artistiek ieaal, ontwikkelden zich als gepassioneerde sociaal-democraten. Zelfs De Nieuwe Gids, het tijdschrift van de individualistische Tachtigers, kon niet om de opkomst van het socialisme heen. Een van de medewerkers, F.M. Wibaut, drukte het in 1891 als volgt uit: ‘Wie tegenwoordig van socialisme niets weet is een vreemdeling in zijn omgeving, geen courant of tijdschrift zal hij kunnen opnemen zonder te stuiten op dingen die hij niet verstaat’. Onder de medewerkers van De Nieuwe Gids leidde dit tot onenigheid over de vraag of het socialisme verenigbaar was met kunst en literatuur. Berucht werd de uitputtende discussie tussen Frank van der Goes en Lodewijk van Deyssel in 1891. De aarts-polemicus Van Deyssel wond er geen doekjes om: ‘Ik vind niet dat Socialisme en Literatuur kunnen samen gaan. Socialisme is anti-literair en Literatuur is anti-socialistiesch. Zóó is mijne meening.’ De socialistische criticus Van der Goes toonde zich hierop geaffecteerd verontwaardigd (‘Gij zijt met klompen geschreden door de bloembedden van mijn zorgvuldigst gekweekte meeningen’) en publiceerde als tegenmaatregel een hele reeks beschouwingen over het socialisme. Toch wijdde De Nieuwe Gids, hoewel de nieuwe golf geëngageerdheid onder Nederlandse kunstenaars en schrijvers dus wel degelijk zijn weerslag vond in haar kolommen, ook na 1891 geen artikelen of besprekingen aan Morris' werk. | |
Desinteresse versus bewonderingZelfs aan de dood van Morris in 1896 besteedde De Nieuwe Gids geen aandacht. Het jaar daarvoor was het tijdschrift, na een aantal onplezierige redactionele meningsverschillen, begonnen aan een tweede leven onder redactie van Willem Kloos. Op het eerste gezicht lijkt de hypothese gerechtvaardigd dat de oer-individualist Kloos de ‘geëngageerde Morris’ geen artikel waardig achtte. Toch is dit niet correct. De hoofdredacteur liet wel degelijk ruimte voor artikelen met een socialistisch karakter. Zo publiceerde Van der Goes in 1895 en 1896, nota bene het sterfjaar van Morris, een tweedelig artikel waarin hij het werk van de nu vergeten revolutionaire dichter Francis Adams (1862-1893) zeer waarderend besprak. Van Morris maakte hij in zijn inleiding, waarin hij verschillende andere Britse revolutionaire dichters noemde, geen gewag. Dit is zeer opmerkelijk omdat Van der Goes wel bekend was met | |
[pagina 32]
| |
Morris' werk. Hij was de vertaler geweest van de feuilleton-afleveringen van News from Nowhere, die in 1891 in het tijdschrift Recht voor Allen hadden gestaan. De onenigheid onder de medewerkers van De Nieuwe Gids leidde in het midden van de jaren negentig tot de oprichting van verschillende nieuwe tijdschriften. Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, onder redactie van Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel, was een van deze nieuwe periodieken. Hoewel dit tijdschrift een sterker maatschappelijk karakter bezat dan De Nieuwe Gids in zijn beginperiode, plaatste het ook geen artikel over de dood van Morris. Toch stond Verwey niet onsympathiek tegenover het werk van de Engelse kunstenaar-dichter. In een artikel, dat hij schreef ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de architect H.P. Berlage in 1916, schreef hij over de ‘drang waardoor kunstenaars maatschappelijke hervormers werden, een verbond waarvan William Morris een schoon en geruststellend voorbeeld gaf’. Redacteur Van Deyssel had echter weinig affiniteit met het werk vanPortret van Walter Crane uit 1891
| |
[pagina 33]
| |
Morris. Zoals eerder opgemerkt, had hij in 1891 in De Nieuwe Gids uitgebreid met Van der Goes gepolemiseerd over de onverenigbaarheid van literatuur en socialisme, en een dergelijke visie stond de bewondering voor Morris in de weg. Het is dus ook niet verwonderlijk dat het tot 1902 duurde voordat Het Tweemaandelijksch Tijdschrift enige aandacht aan de dichter-kunstenaar besteedde. In een ander Nederlands tijdschrift, De Kroniek, kon William Morris op een veel grotere hoeveelheid sympathie en bewondering rekenen. De schrijvers en kunstenaars die zich rondom dit tijdschrift hadden verenigd, waren zeer sterk beïnvloed door de Engelse pre-Rafaëlitische dichters en schilders en de handwerkslieden en ontwerpers van de Arts & Crafts-beweging. Vandaar dat Morris, als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze artistieke richting, keer op keer in Kroniek-artikelen figureerde. De lezers van het tijdschift kenden hem niet alleen als dichter (‘den geweldigen alléen-poëet William Morris’), maar ook als kunstenaar, getuige een artikel van architect H.P. Berlage, die wees op ‘den enormen invloed der Engelsche kunstnijverheid van de laatste jaren met kunstenaars als Burne Jones, William Morris en Walter Crane’. De ontwerper en illustrator Walter Crane (1845-1915), vriend en geestverwant van Morris, had zijn bekendheid in Nederland te danken aan zijn invloedrijke Claims of Decora-tive Art (1892), waarin hij protesteerde tegen de desastreuze invloed van het kapitalisme op de decoratieve kunsten. Onder de lezers van De Kroniek was de interesse voor dit boek zo groot, dat een van haar medewerkers, de schilder Jan Veth, in 1894 een Nederlandse bewerking publiceerde. Veth werd hiermee een van de belangrijkste verspreiders van de kunstnijverheidsidealen van Morris en Crane in Nederland. Veth was ook degene die de artikelen schreef, die naar aanleiding van Morris' dood in 1896 in De Kroniek verschenen. Deze stukken hadden meer het karakter van heiligverklaringen dan van doodsberichten. De bewondering ging zo ver dat Veth, hoewel hij als vertaler van Claims of | |
[pagina 34]
| |
Decorative Art als geen ander vertrouwd was met de ideeën van Morris' milieu, meende toch niet in staat te zijn om hem naar waarde te herdenken: Het staat niet aan mij hier de beteekenis van William Morris, wiens onverwachte dood deze week alom diepen indruk maakte, op slag naar waarde te herdenken. Zijn werkzaamheid was zoo veelomvattend, zoo vèr strekkend, - en al heb ik menigwerf gemeend mij eerbiedig te mogen koesteren aan het warme schijnsel van zijn profetengestarnte, ik beken op het oogenblik de breede kracht van zijn persoon, de zeldzame macht van zijn invloed geenszins te kunnen omvademen.Om dit tekort enigszins te ondervangen, liet de redactie de dichter-kunstenaar postuum zelf maar aan het woord, door zijn lied ‘All for the Cause’ en zijn redevoering ‘Het doel der kunst’ af te drukken. Daarnaast verscheen een - niet al te flatteus - paginagroot portret van de overledene, van de hand van Anton Molkenboer. Litho Morris door Ant. Molkenboer (uit De Kroniek, 18 oktober 1896)
Ook in het tijdschrift De Gids, dat in het verleden geen enkele bespreking had gewijd aan het werk van Morris, verscheen een artikel naar aanleiding van zijn dood. Dit artikel was geschreven door de letterkundige Leo Simons, die vanaf de eerste jaargang in De Kroniek de rubriek verzorgde waarin de Engelse letterkunde werd besproken. Simons woonde in deze periode in Engeland, maar bezat geen liefde voor de literatuur van het land. Hij schreef: De Redacteur van dit weekblad heeft mij gevraagd, of ik nu en dan wat wilde schrijven over de nieuwere Engelschen literatuur. Ik heb dit op mij genomen, maar niet met heel veel lust in het volbrengen. Waarom dit zoo is, behoef ik eigenlijk niet te zeggen. De lezers van dit weekblad weten even goed als ik, hoe weinig literatuur er op dit oogenblik in Engeland gemaakt wordt. Zoodat er dus niet heel veel is, dat mij den lust ingeeft om tot hollandsche lezers te zeggen: dit moet ge óok eens gaan genieten.Om onduidelijke redenen had Simons zijn recensies in De Kroniek al na enkele bijdragen gestopt, om ze pas eind 1897 weer voort te zetten. In de tussentijd verscheen zijn artikel over Morris dus in De Gids. Hoewel de Nederlandse letterkundige in het algemeen dus weinig ophad met de Engelse literatuur, betoonde hij zich over het werk van Morris laaiend enthousiast. Hij prees de verbeeldingskracht in de ‘verhalen van wondere gebeurtenissen, ontmoetingen, strijd en liefde in ongekende landen, van ruige bergen en weelde-valleien, van lange tochten in gevaren’. Maar meer nog was Simons onder de indruk van de fysieke kracht waarmee Morris al zijn activiteiten ondernam. Hij zag in deze energieke, krachtige kunstenaar-schrijver het bewijs dat er een alternatief was voor de groeiende invloed van de door hem verafschuwde mystieke stromingen in de kunst en de literatuur. Morris bracht hem tot de overtuiging dat zelfs in deze ten eind ziekende eeuw het mogelijk is gezond te zijn, en gezondheid uit te stralen; te scheppen en te volbrengen in stee van te peinzen, twijfelmoe neer te liggen, verlangensziek te verkwijnen en ten leste weg te zinken in de benevelingen der mystiek. | |
Socialistische ridderTerwijl William Morris in De Kroniek en De Gids respectievelijk bewonderd werd als artistiek profeet en anti-mystieke figuur, prees het sociaal-democratische tijdschrift De Nieuwe Tijd hem vooral als socialist. Het tijdschrift was in 1896 opgericht door Frank van der Goes, die vijf jaar daarvoor had geageerd tegen Van Deyssels stelling over de onmogelijke combinatie van kunst en socialisme. Voor Van der Goes en andere Nederlandse socialistische kunstenaars vormde Morris nu juist het onomstotelijke bewijs van het tegendeel. Morris' necrologie in De Nieuwe Tijd werd echter niet door Van der Goes geschreven, maar door Henri Polak. Polak was als vakbondsman en mede-oprichter van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij een van de belangrijkste socialistische voormannen van zijn tijd. Het socialisme beschouwde hij niet slechts als een politieke ideologie, maar een alles omvattende levensbeschouwing waarbij een grote nadruk lag op geestelijke en artistieke ontwikkeling van het volk. Polak was sterk beïnvloed door Morris' opvattingen over de wederzijdse relatie tussen cultuur en maatschappij. Hoewel zoals gezegd een groot deel | |
[pagina 35]
| |
van Morris' News from Nowhere al in 1891 in het blad Recht voor Allen was verschenen, zette Polak zich een jaar later aan een eigen vertaling van deze utopische roman. Een vijftal afleveringen hiervan publiceerde hij begin 1892 in het vakbondsorgaan De Diamantbewerker. Ook vertaalde hij Morris' revolutionaire vers The day is coming, dat hij aanpaste aan de Nederlandse situatie. In 1894 publiceerde hij een biografische schets van Morris in het weekblad De Nieuwe Tijd, samen met een interview, dat kort tevoren in het Engelse tijdschrift Justice had gestaan. Het was dus niet verwonderlijk dat Polak, als ‘Morris-deskundige’, werd gevraagd de necrologie in De Nieuwe Tijd te schrijven. Geheel in overeenstemming met de aard van het tijdschrift waarin zijn artikel verscheen, legde Polak sterk de nadruk op het revolutionaire karakter van Morris' werk. Hij was maar nauwelijks geïnteresseerd in zijn pre-socialistische proza en poëzie. Hij omschreef hem dan ook niet als een dichter die met Shelley, Byron, Keats en Tennyson behoort tot de Engelse Romantische traditie, maar nadrukkelijk als dichter die thuishoort in een rijtje revolutionaire literatoren: Engeland heeft eene reeks revolutionnaire dichters van hoogen en van den eersten rang aan te wijzen, als geen enkel ander land. Shelly [sic.], Francis Adams, Ernest Jones, Edward Carpenter en tal van anderen hebben Engeland een onuitputtelijken rijkdom van heerlijke strijdzangen geleverd. Maar Morris staat bovenaan.Ook in latere publikaties stelde Polak de Engelse dichter nadrukkelijk voor als een revolutionair pur sang. In het voorwoord bij een bundel vertaalde lezingen van Morris, Kunst en Maatschappij (1903), omschreef hij hem als ‘de socialistische ridder zonder vrees of blaam’. In deze biografische schets gaf Polak wel een vrij volledige opsomming van het literaire werk, maar richtte hij zijn inhoudelijke aandacht opnieuw slechts op het socialistische werk: zijn lezingen, zijn journalistieke artikelen voor Justice en The Commonweal, zijn socialistische gedichten, propaganda-liederen, brochures en zijn utopische roman News from Nowhere. Ook vermeldde hij nadrukkelijk Morris' co-auteurschap van de theoretische werken A Summary of the Principles of Socialism (1883) en Socialism, its Growth and its Outcome. Hiermee deed Polak het pre-socialistische werk van Morris eigenlijk geen recht. Waarschijnlijk achtte hij dit van weinig belang in vergelijking met het latere werk. Het was juist het socialistische karakter van zijn werk dat Polak aansprak. ‘O, hoe wenschte ik een sprankje van Morris' godsgaven te bezitten, om zijne socialistische verzen in het Nederlandsch te kunnen over brengen - zijn rhytmisch Socialist Marching Song, waaruit de zwaar dreunende voetstappen van het oprukkende proletariaat ons in de ooren bonsen.’ Hieruit blijkt dat Polak zijn eigen vertalingen van News from Nowhere en The day is coming zelf niet erg geslaagd vond. In de toekomst beperkte hij zich dan ook tot het vertalen van de werken van belangrijke theoretici van het Britse socialisme; Robert Blatchford en het echtpaar Sidney en Beatrice Webb. Het was een andere socialistische voorman, Pieter Jelles Troelstra, die enkele van Morris' meest populaire strijdzangen in het Nederlands vertaalde. Troelstra had, als dichter van de beweging Jong Friesland, daarvoor ook betere literaire papieren. Het meest bekend werd de Marsch der Arbeiders, die hiervóór in origineel en vertaling staat afgedrukt. Nog bij de herdenking van Troelstra's vijftigste sterfdag in 1980 in de Nieuwe Kerk in Den Haag, werd deze ‘marsch’ meegezongen door de zaal.
| |
Nieuw tijdperk der poëzieEen derde belangrijke verspreider van Morris' socialistische gedachtengoed in Nederland was de dichteres Henriëtte Roland Holst. Zij herinnerde zich later, hoe zij en haar man na de dood van Morris in 1896 weer zijn lezingen en gedichten begonnen te lezen, ‘waaruit zulk een sterk vertrouwen in een komende menschelijker samenlevingHuizinga met Richard en Henriëtte Roland Holst op de warande van Toornvliet, 7 augustus 1925
sprak. Het was of er een licht voor ons opging’. Een jaar later werden zij lid van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij. In 1903 schreef Richard Roland Holst over de doorslaggevende rol die Morris bij deze ‘bekering’ tot het socialisme had gespeeld: ‘Men mag wel iets gemoedelijk zeggen, ook al heeft 't geen gewicht - dat mijn vrouw en ik socialisten werden kwam door zijn invloed allereerst.’ Henriëtte Roland Holst is zonder twijfel de Nederlandse literator die het sterkst door Morris beïnvloed is. Zij werd zowel geïnspireerd door de dicht-technische vorm van zijn werk, als door de sfeer en de betekenis ervan. Met name de liefde voor de middeleeuwen en de combinatie van kunst en socialisme heeft een belangrijke invloed gehad op haar eigen werk en leven. In 1898 publi- | |
[pagina 36]
| |
ceerde zij samen met de socialistische dichter Herman Gorter een vertaling van het prozawerk A Dream of John Ball, gebundeld met enkele lezingen. Een jaar daarvoor had zij in een artikel in De Nieuwe Tijd haar voorkeur voor dit werk al laten kennen. ‘John Ball is het schoonste wat hij geschreven heeft. Zijn liefde voor de middeleeuwen, zijn levendige verbeelding ervan, vlamt erin op tegen zijn haat voor het tegenwoordige: zijn hoop op de toekomst maakt de achtergrond licht’, en ‘de heldere taal, de vaste verbeelding, het gevoel van moed, die dit boekje zoo schoon maken, zijn dingen die de burgerlijke kunst onzer dagen niet meer kan geven’. Dit artikel in De Nieuwe Tijd, waarin zij zich beperkte tot Morris' betekenis als letterkundige, is zonder twijfel de meest interessante beschouwing over de Britse dichter die er in Nederland verscheen. Het aardige van het stuk is dat Holst tussen de regels door de verhouding tussen de Nederlandse Tachtigers en de Negentigers (lees: tussen de individualisten en de gemeenschapskunstenaars) toepast op de relatie tussen het literaire werk van Dante Gabriël Rossetti en Morris. In haar inleiding betoogde Holst dat de ontwikkelingen in de Engelse poëzie onder zeer sterke invloed hadden gestaan van de industriële bloei, de opkomst van de burgerij en het kapitalisme in de tweede helft van de negentiende eeuw. Zij meende dat deze maatschappelijke veranderingen hadden geleid tot het verlies van het rotsvaste geloof in de bestaande maatschappij. Alfred Lord Tennyson zou de laatste dichter geweest zijn die dat hechte vertrouwen in de samenleving nog wel bezat. Het werk van latere dichters, die dat geloof niet meer bezaten, noemde zij gekunsteld en geforceerd. Uitzondering hierop vormde het werk van Rossetti, die echter alleen nog in staat was om te schrijven, omdat hij zich volledig had afgekeerd van de maatschappij. Rossetti ‘worstelt niet meer om haar te begrijpen, hij verwacht niets meer van het kapitalistische, industriële Engeland. Van nu af aan kan de poëzie nog slechts leven door de verdieping-in-zich-zelven en in de natuur’, aldus Holst. De parallel met het werk van de Tachtigers ligt hier voor de hand. Vervolgens plaatste zij Morris tegenover Rossetti. Zij betoogde dat Morris meer wilde dan het schrijven van individualistische poëzie. Hij wilde uiting geven aan een maatschappelijk gevoel. Dat deed hij aanvankelijk door te vluchten in een andere werkelijkheid. Maar uiteindelijk verhelderde ‘de proletarische levensbeschouwing (...) zijn gezicht op de door hem gehate maatschappelijke verhoudingen’. Het door Holst zo sterk aangezette contrast tussen de individualist Rossetti en de geëngageerde Morris vertoont wel een erg grote overeenkomst met de onenigheid tussen de Tachtigers en de gemeenschapskunstenaars van Negentig in Nederland. Daarnaast is het artikel van Holst interessant omdat het de onvoorwaardelijke bewondering mist, waardoor veel andere Nederlandse beschouwingen over Morris gekenmerkt worden. Holst bewonderde hem, maar liet ruimte voor een kritische noot. De proletarische levensbeschouwing mocht zijn visie op de door hem gehate maatschappelijke verhoudingen verhelderd hebben, maar uiteindelijk zag hij de wereld volgens Holst toch niet helder genoeg om ‘het eerste woord te spreken (...) van een nieuw tijdperk der poëzie’. | |
Geur van voorjaarsveldenHierboven staan een aantal reacties op het overlijden van William Morris beschreven, maar ook na 1896 bleef de aandacht voor zijn werk aanhouden. Er kan gerust gezegd worden dat er in de eerste tien jaar na zijn dood in Nederland sprake was van een Morris-hausse. Regelmatig verschenen er Nederlandse vertalingen van en beschouwingen over zijn werk. De bewondering die hierin werd tentoongespreid leidde soms tot geëxalteerde, licht belachelijke aanhankelijkheidsbetuigingen. Zo schreef de kunsthistorica Etha Fles in haar kleine, maar volledige Morris-biografie (1903) in de serie Mannen en vrouwen van betekenis in onze dagen: ‘Wanneer wij aan hem terugdenken, is het ons alsof een geur van voorjaarsvelden onze kamer binnenstroomt. Wij vereenzelfigen zijn veerkrachtige, energieke verschijning met de zich eeuwig verjongende, altijd frissche natuur.’ De bewondering leidde niet zelden tot een sprookjesachtige, en zelfs onwerkelijke voorstelling van zaken. Zo schreef Fles: ‘Het leven van Morris is dat, van iemand dien het voor den wind gaat. (...) Op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd verbonden met de vrouw, die hij liefheeft, ondergaat hij den invloed van het burgerlijk, huiselijk leven en de jaren die hij in het Roode Huis doorbrengt, zijn vol ongestoord geluk.’ In werkelijkheid leed Morris aan driftaanvallen en had zijn vrouw een langdurige affaire met Dante Gabriël Rossetti. Het fraaiste voorbeeld van het respect en de bewondering die sommigen in Nederland voor Morris voelden, is te vinden in een artikel dat de schilder Richard Roland Holst in 1903 in het dagblad Het Volk schreef. In dit artikel besprak hij een rijk geïllustreerde bundel met vertaalde lezingen van Morris: Kunst en maatschappij. De bespreking was opvallend persoonlijk van toon, omdat hij Morris tien jaar eerder thuis in Londen had ontmoet. Holst schreef, na het lezen van de bundel met voordrachten, 's nachts van Morris gedroomd te hebben: ‘hij was onze gast en vele bekende gezichten uit de arbeidersbeweging waren om ons heen, Morris zat enigszins stijf en onwezenlijk op een rustbank rechtop, enigszins alleen ook, en in de kamer waar wij waren was groot tumult’. In zijn droom legt Holst aan Morris uit waarom niemand met hem sprak: gij moet niet denken dat dit alleen daaruit voortkomt dat gij een andere taal spreekt, neen, gij zult 't niet willen geloven, maar al ziet gij ons hier samen als een kloeke schaar stevige kerels (capital lot of big fellows) wij zijn verlegen voor u. Wanneer wij uw handen bezien, dan denken wij aan al de schone arbeid die gij volbracht hebt, en wanneer wij uw groot voorhoofd bezien, dan denken wij aan al die mannelijke gedachten...thoughts...thoughts...en ik werd wakker. Het | |
[pagina 37]
| |
huis piepte en kraakte van de storm, en de slaap noch de droom kwam terug... | |
De betekenis van Morris voor de Nederlandse letterkundeDe droom van Richard Roland Holst is exemplarisch voor de bewondering die er in bepaalde kringen in Nederland voor William Morris werd gevoeld. Zijn invloed op het intellectuele, artistieke en literaire Nederlandse gedachtengoed was groot. Met Emile Zola was hij een van de belangrijkste buitenlandse voorbeelden die de Nederlandse culturele avant-garde een alternatief aan de hand deed voor de puur-individualistische kunstopvatting van de Tachtigers. En het besef dat er een alternatief was manifesteerde zich in alle artistieke en literaire disciplines: poëzie, proza, architectuur, toegepaste kunsten, schilderkunst en sculptuur. Door de scherpe scheiding tussen de socialistische en de anti-politieke kunstenaars en schrijvers in Nederland was het onmogelijk dat Morris tot een inspiratiebron werd voor beide groepen. Hoewel de aandacht voor Morris niet louter en alleen bestond in politieke kringen, beïnvloedde zijn werk toch vooral de Nederlandse socialistische literatoren, kunstenaars en intellectuelen. De gemeenschapskunstenaars, die het socialisme zagen als het middel tot het bereiken van een nieuwe ideale maatschappij, zagen in hem hun lichtend voorbeeld. Morris' veelzijdigheid was in dit verband niet onbelangrijk. Politieke leiders als Polak en Troelstra zagen hem als voorbeeld van een socialistische voorman, die zich tegelijk bezighield met kunst en literatuur. Voor kunstenaars en schrijvers, zoals het echtpaar Roland Holst, gold dat precies andersom. Tegen het einde van het eerste decennium van deze eeuw, toen de gemeenschapskunst over haar bloei heen was, nam ook de belangstelling voor William Morris af. Alleen in socialistische kringen werd zijn werk nog van waarde beschouwd. De literaire erfenis van Morris zette zich, via de Negentigers, in Nederland door in de poëzie van de tweede generatie socialistische schrijvers en dichters: P.A. Begeer, S. Bonn, S. Franke, Jan Willem Jacobs, David de Jong, Jef Last, Freek van Leeuwen, François Pauwels, Garmt Stuiveling, Frits Tingen en Margot Vos. Zij publiceerden met name in de jaren dertig, maar hun strijdpoëzie kon maar weinigen bekoren. Hun werk werd door de niet-socialistische literatuurcritici niet zelden op een hoop gegooid met de fascistische literatuur. Antonie Donker stelde in 1935 in de Rotterdamse Courant in een recensie van een werk van de fascistische dichter George Kettmann jr., dat vrijwel iedere strijdpoezië aan gebrek aan kwaliteit lijdt. ‘Verzen van communisten, socialisten en fascisten zijn, behalve bij de enkele grote uitzondering waar het dichterschap ver boven het partijwezen uitsteeg, in den regel zéér conventioneel van taal, gezwollen van toon en vol versleten beelden.’ Zo lijkt Van Deyssels argu-Houtsnede van Morris door De Roos uit Kunst en maatschappij
| |
[pagina 38]
| |
ment over de onverenigbaarheid van literatuur en socialisme, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog toch nog het overwicht te hebben gekregen. | |
LiteratuuropgaveVoor dit artikel werd gebruik gemaakt van J. Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle (Amsterdam 1993), S.E. Bloemgarten, Henri Polak. Sociaal democraat 1868-1943 (Amsterdam 1993), W. Crane, Kunst en Samenleving, vertaald en ingeleid door Jan Veth (Amsterdam 1894), E. Hueting, F. de Jong en R. Ney, Ik moet, het is mijn roeping. Een politieke biografie van Pieter Jelles Troelstra (Amsterdam 1981), F. MacCarthy, William Morris. A life for our time (Londen 1994), J. Meyers, Domela, een hemel op aarde (Amsterdam 1993), H. Roland Holst, Kinderjaren en jeugd van R.N. Roland Holst H. Roland Holst, Het vuur brandde voort. Levensherinneringen (Amsterdam 1949), G. Stuiveling, Een eeuw Nederlandse letteren (Amsterdam tweede druk 1948), W. Thijs, De Kroniek van P.L. Tak. Brandpunt van de Nederlandse cultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw (Amsterdam/Antwerpen 1956), E.P. Thompson, William Morris. Romantic to Revolutionary (New York 1976), Albert Verwey, ‘Dr. H.P. Berlage’ in: Dr. H.P. Berlage en zijn werk (Rotterdam 1916), M. Wolf, Albert Verwey and English Romanticism (Den Haag 1977), T. Weevers, ‘On the origins of an accentual verse form used by William Morris and Henritte Roland Holst’, Neophilologus 1962, 210-226. Nederlandse vertalingen van het werk van Morris: John Ball en andere vertalingen vertaald door H. Roland Holst en H. Gorter (Amsterdam 1898), Kunst en maatschappij: lezingen van William Morris vertaald door M. Hugenholtz-Zeeven en ingeleid door Henri Polak (Amsterdam 1903), Toekomstdroom (‘Nieuws uit Nergensoord’) (Zandvoort, z.j.), Hoe de maatschappij is, hoe zij behoorde te zijn (brochure, Amsterdam 1898, tweede druk), Monopolie, of Hoe de arbeider bestolen wordt (brochure, z.j.). Nederlandse studies over Morris: H. Roland Holst, ‘William Morris als letterkundige’ in De Nieuwe Tijd 1897, 193-199, H. Polak, ‘William Morris’ in De Nieuwe Tijd 1897, 287-293, Leo Simons, ‘William Morris’ in De Gids 1897, 126-137, Is. P. de Vooys, ‘Kunst en Samenleving’ in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift 1902, 138-148, Etha Fles, William Morris. Mannen en vrouwen van betekenis in onze dagen (Haarlem 1903), R.N. Roland Holst, ‘Ontmoeting met William Morris’ in Het Volk, 28 november 1903, Emmanuel de Bom, William Morris en zijn invloed op het boek (Antwerpen 1905). |
|