Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Femme du monde, femme savante, dichteres
| |
ReputatieEr zijn in Nederland niet zoveel geleerde ‘vrouwen van de wereld’ geweest die ook nog konden dichten. Men zou dus denken dat er aan Anna Cornelia Mollerus al heel wat aandacht is besteed. Dat is echter totaal niet het geval. Voorzover men nog iets van haar weet, is dat vanwege haar omvangrijke correspondentie met de filosoof Frans Hemsterhuis. In diens biografie speelt ze als zijn ‘Daphne’ een beperkte rol, veel beperkter dan die van ‘Diotime’, Hemsterhuis' andere vriendin, de prinses Gallitzin. Nu was Antje Mollerus wat ze was op Nederlandse schaal: ze schitterde niet in Parijs maar in Den Haag, ze las en discussieerde, maar kwam daarbij toch niet boven het niveau van een amateur uit, en weliswaar publiceerde ze tussen 1810 en 1816 vier bundels Gedichten, maar die werden door tijdgenoten weggelachen en een moderne onderzoeker, L. Brummel, de biograaf van Hemsterhuis, ziet er niets in dan ‘ontstellend gerijmel, waaraan elke verheffing of gedachte ontbreekt’. Nu, dat van die ontbrekende gedachten is in elk geval aantoonbaar onjuist en ook anderszins is deze vrouw door Brummel bepaald niet billijk behandeld. Hij bekijkt haar niet op zichzelf maar meet haar steeds af aan de Duitse Diotime en dan blijkt ze steeds de mindere. Daphne kan veel minder dan Diotime op niveau met Hemsterhuis filosoferen, ze is overgevoelig, haar brieven zijn ‘leeg’ en ze schrijft ‘conversatie-Fransch’ ‘dat met alle taalregels en orthografie lijkt te spotten’. Brummel vertelt ook nog op gezag van Hemsterhuis ‘hoe de bewerkingen van optellen en aftrekken, ja de schrijfwijze der getallen haar onbekend voorkwamen’. Het wordt dan wel een raadsel hoe deze vrouw het zo blijvend goed heeft kunnen vinden met zowel de filosoof Hemsterhuis als met haar twee echtgenoten, Mr. Abraham Perrenot en Mr. Johan Meerman. Met deze laatste is ze zo'n dertig jaar gelukkig getrouwd geweest; ze hebben veel samen gereisd en veel waardering gehad over en weer voor elkaars werk. Het moet dan wel ‘het specifiek vrouwelijke’ geweest zijn dat deze mannen aantrok, zo veronderstelt Brummel, haar natuurlijke charme en haar intuïtieve gevoel. Ik wil zeker niet ontkennen dat charme en gevoel een belangrijke rol in haar leven hebben gespeeld, maar er valt nog wel iets meer van deze vrouw te zeggen dan dat ze een ‘philosophe manquée’ was. Ze verdient aandacht, niet alleen als vertegenwoordiger van een type dat in Nederland zeldzaam is, maar ook als een auteur die gedichten heeft geschreven die in bepaalde opzichten uitzonderlijk mogen heten. | |
OpleidingAnna Cornelia Mollerus werd op 30 mei 1749 geboren te Den Haag, als dochter van Mr. Hendrik Mollerus, heer van Westkerke en Wulpendaal en Cornelia Mauritia Moey. Haar vader werd na een juridische loopbaan ten | |
[pagina 21]
| |
slotte in 1763 president van de Hoge Raad. Van haar jeugd is weinig bekend. Ze zal de voor vrouwen uit haar milieu gebruikelijke opvoeding hebben gekregen. Als resultaat daarvan kan ze Frans, Duits en Engels lezen en ook vlot, zij het bepaald niet foutloos, in het Frans corresponderen. Ook de beoefening van het Nederlands wordt in het ouderlijk huis kennelijk belangrijk gevonden. Haar eerstbekende
Jeugdportret van Anna Cornelia Mollerus door onbekende schilder
gedicht is een verjaardagsvers voor haar vader, gedateerd 2 januari 1770 en op 15 december 1775 bedenkt ze de 59ste verjaardag van haar moeder eveneens met een gedicht. Wat haar opleiding gemeen had met die van zovele van haar medevrouwen, is de betrekkelijke ongedisciplineerdheid ervan. Vrouwen werden immers niet opgeleid voor de universiteit en een carrière. Het was voldoende wanneer ze een zekere belezenheid hadden, op niveau mee konden converseren en voor het onderhouden van contacten op afstand zich acceptabel schriftelijk konden uitdrukken. Of dat nu volgens alle regels van de kunst gebeurde, deed er minder toe. Het valt in de brieven van veel vrouwen uit die tijd op hoe slordig ze spellen, en hoe grillig ze met hun punten en komma's strooien. Met dat gebrek aan discipline bij haar opleiding zou ook haar geringe rekenvaardigheid kunnen samenhangen. Wat Hemsterhuis daarover vertelt, heeft echter bepaald niet als pointe een gebrek in haar aan te wijzen maar juist een groot natuurlijk talent te demonstreren. Ik vertaal wat hij erover aan Diotime schreef toen hij zijn tweede vriendin bij zijn eerste introduceerde: Ze heeft nooit willen leren cijferen, maar toen ze op een leeftijd kwam dat ze daar toch behoefte aan gevoelde, heeft ze voor zich een soort rekenmethode gecreëerd. De uitkomsten waren altijd goed maar let op, tot op onze meest recente ontmoeting, heeft ze nooit willen rekenen in het bijzijn van wie dan ook, echtgenoot, ouder of bediende. Omdat men me vertelde dat de uitkomsten altijd goed waren en dat ze alles kon uitrekenen waar ze behoefte aan had, kunt u nagaan, Diotime, dat ik oneindig nieuwsgierig werd om haar eens aan het werk te zien. Na enige moeite heb ik het bereikt dat ze voor mij is gaan rekenen. Ik was bepaald verrast te zien dat haar methode precies die van de Grieken was.Het komt er - als ik het goed begrijp - op neer dat ze bijvoorbeeld 122 schreef als 100, 20, 2 maar ook wel als 20, 100, 2 etc. Met andere woorden: de plaats van eenheden, tientallen enzovoorts doet er niet toe. Bewonderend noemt Hemsterhuis dat een ‘methode die langer is dan de onze maar minder onderhevig aan fouten’. Hoe dat ook zij, Daphne had kennelijk iets van bètatalenten. Uit de briefwisseling blijkt dat ze soms deelnam aan een geometrie-clubje, ze deed ook aan fysica en ze hield van schaken. Johan Meerman koopt een vlinderkabinet voor haar aan dat het echtpaar later uitbreidt tot een naturaliënkabinet. Natuurlijk kan dat allemaal afgedaan worden met ‘liefhebberen’. Maar men kan het ook anders bekijken: dan is Antje Mollerus een van de vele vrouwen uit vroeger tijd die wel degelijk over grote en veelzijdige talenten beschikten maar er door de samenleving niet toe uitgedaagd werden met die geestesgaven iets serieus te doen. Verder is van haar voorhuwelijkse leven weinig bekend. Soms wordt ze genoemd in brieven van familieleden en zo weten we bijvoorbeeld dat ze in 1774 met haar broer en zuster een reisje door Nederland heeft gemaakt en dat ze vanwege een slechte gezondheid een waterkuur heeft gedaan - die slechte gezondheid blijft haar leven lang bestaan en is een geregeld terugkerend thema in haar correspondentie. | |
Huwelijk met Abraham PerrenotIn haar jonge jaren heeft ze enkele liefdesrelaties gehad waarvan we alleen vaag iets afweten omdat ze er later soms nog over schrijft of dicht. Maar die emoties leiden tot niets en pas op vrij late leeftijd trouwt ze in mei 1778 met mr. Abraham Perrenot (1726-1784), burgemeester van Kuilenburg en domeinraad van Willem V. Perrenot was dus veel ouder dan zij. Het echtpaar vestigde zich in Den Haag. Ze kon het met Perrenot blijkbaar goed vinden. In haar brieven schrijft ze altijd met warmte en bewondering over hem, ja zelfs met een zekere geëxalteerdheid. Maar dat laatste heeft meer met haar dan met hem te maken want overgevoeligheid is een van haar wezenskenmerken - een recente auteur die terzijde enige aandacht aan haar gaf, P.W. Klein, noemt haar ‘mogelijk hysterisch’. | |
HemsterhuisZe mag dan veel van Perrenot gehouden hebben, veel emotioneler was toch wel haar ‘liaison’ met François Hemsterhuis (1721-1790), door haar ‘Diocles’ genoemd. Hun verhouding is begonnen in november 1779 - ze | |
[pagina 22]
| |
Portretten van Mr. Abraham Perrenot en Anna Cornelia Mollerus door Guillaume de Spinny, 1778
meent zich zelfs de datum te kunnen herinneren: de 20ste. Hemsterhuis doet in nauwkeurigheid niet voor haar onder. Op 20 december 1780 schrijft hij haar dat het nu precies een jaar geleden is dat hij haar voor het eerst de hand kuste. Het woord ‘liaison’ gebruikt ze zelf voor hun verhouding en het is nog niet zo gemakkelijk te bepalen wat we ons daarbij precies moeten voorstellen. Hemsterhuis heeft haar zijn ‘épouse en amitié’ genoemd. Daphne roept hem dat in een brief in het geheugen. Soms schrijft ze flirterige brieven aan haar bijna dertig jaar oudere vriend, maar er is toch weinig reden aan te nemen dat er ooit van meer dan een platoonse relatie sprake is geweest. Maar zeker wel een langdurige en ook een innige. Daphne heeft de brieven allemaal bewaard en de map waarin ze in het Museum Meermanno-Westreenianum bewaard worden, draagt nu nog een notitie die kennelijk op een eigenhandige aantekening van haar teruggaat. ‘Mes lettres à Diocles depuis notre Liaison en 1779 jusqu'à la mort de P. [=Perrenot] 8 Juillet 1784; [id.] depuis le 8 Juillet 1784 jusqu'à mon second mariage en 1785; [id] depuis mon second mariage jusqu'à sa mort le 8 Juillet 1790’. Merkwaardig, die ordening van de correspondentie met de ‘époux en amitié’ op basis van de gewone huwelijken. Antje Mollerus kon een en ander blijkbaar goed combineren. Ze heeft zeker veel verdriet gehad als in juli 1784 haar eerste echtgenoot overlijdt. Toch zijn haar reacties meer geconcentreerd op haar eigen emoties dan op de persoon van de gestorvene. Curieus is haar antwoord op een brief van Hemsterhuis. Aan zijn handschrift meent ze te zien dat hij er slecht aan toe is en misschien ook spoedig zal sterven. Dan is ze helemaal alleen, is haar egocentrische conclusie. Een troost is echter dat hij in dat geval als een boodschapper van haar naar Perrenot kan fungeren: als Hemsterhuis hem in de hemel ontmoet, moet hij hem vertellen hoe haar bestaan nog steeds gericht is op zijn geluk en zijn bestaanswijze in het hiernamaals, en hoe zij, ook al probeert ze kalmte te verkrijgen om haar gevoeligheid onder bedwang te houden, haar geest geheel en al op de herinnering aan hem richt. Ze verlangt er ook innig naar om dezelfde ontwikkeling als hij door te maken om op die manier meer te weten van zijn lot. Wat treft in het citaat is behalve het accent op de eigen sensibiliteit ook de interesse in het hiernamaals. Ze zou graag weten hoe ze zich het bestaan van Perrenot nu moet voorstellen. Hemsterhuis had haar daarover al geschreven: ze moet zich dat niet op een verkeerde manier proberen in te denken. Het is bijvoorbeeld onjuist te menen dat de gestorvenen met weerzin op ons neerkijken, en al helemaal niet dat ze ons verdriet zouden wensen. Integendeel, zo meent Hemsterhuis, als de dode nog weet van ons zou hebben - wat hem ‘infiniment probable’ toeschijnt - dan zouden al onze tranen zwaar op hem drukken en zou hij er alles voor over hebben die op te doen houden. | |
Huwelijk met Johan MeermanAntje Mollerus laat zich blijkbaar snel overtuigen. Met haar gevoelige gemoed is ze er niet geschikt voor lang weduwe te blijven. In haar tweede man zal ze iemand vinden bij wie ze haar bestemming als echtgenote en tegelijk zielsvriendin kan vervullen. Al binnen een half jaar na Perrenots overlijden, op 14 december 1784 gaat er een brief naar Hemsterhuis waarin ze hem vertelt dat Meer- | |
[pagina 23]
| |
Portret van Johan Meerman door Jean Humbert
man en zij elkaar hun ‘sentiments mutuels’ toevertrouwd hebben. Er zijn enkele obstakels maar die worden overwonnen en op 31 januari 1785 geeft ze haar jawoord aan Mr. Johan Meerman (1753-1815) - ze herdenkt dat zelf in een gedicht van een jaar later. Haar eerste gedicht voor hem dateert van 19 februari 1785. Als ze hem eerder gekend zou hebben, ‘nimmer had mijn hart gezworven’. Maar nu is haar keuze gevestigd en ‘rede, sijmpathie, gevoel’ zullen die duurzaam maken. Ze vergeet trouwens haar eerste echtgenoot ook niet in dit gedicht: En gij mijn beste vriend, voor wien 'k alleen zal leeven,
Wien ik zo teder min, gij zult het mij vergeeven,
Dat, schoon genietende met u een zalig lot,
Mijn oog nog vaak een traan stort' om mijn Perrenot.
Wat zulke dingen betreft, lijkt ze een beetje op Bilderdijk. Net als hij zet ze graag de feiten naar haar hand, of liever naar haar hart. Blijkens brieven kende ze Meerman wel degelijk vóór haar huwelijk met Perrenot, maar daarvan wil ze nu even niet meer weten. Ze wil Meerman op dit moment zien als de enige die ze werkelijk bemint, en heeft bemind, maar op andere momenten herdenkt ze, ook later nog, Perrenot met innige warmte. Gevoelsmens als ze is, leeft ze bij het moment, en wat ze dan ervaart, is op dat ogenblik ook de absolute waarheid. Johan Meerman is een interessante figuur. Hij heeft onder verschillende regimes een doorlopend stijgende carrière gemaakt, hetgeen hem niet bij iedereen sympathie heeft opgeleverd. Begonnen als orangist, eindigde hij als senator in het Parijs van Napoleon en hij had ook nog best onder de Bourbons daar iets willen betekenen. Zijn belangrijkste functie vanuit Nederlands perspectief vervulde hij als directeur-generaal van onderwijs, kunsten en wetenschappen, waarbij hij onder andere de Koninklijke Bibliotheek onder zijn hoede had. Zijn grote liefde was reizen en op veel van zijn tochten heeft zijn Antje hem trouw vergezeld. In de jaren 1797-1800 maken ze bijvoorbeeld een reis door Scandinavië en Rusland. Mevrouw Meerman is dan rond de vijftig jaar. Men moet zich van de ontberingen op zo'n tocht geen geringe voorstelling maken. Dat er voortdurend melding gemaakt wordt van muizen in de pleisterplaatsen, is nog tot daar aan toe maar dat er ook geregeld ratten over de bedden blijken te lopen, is toch bepaald onaangenaam. De reiskoets valt meer dan eens om op de nauwelijks geplaveide wegen, dienstpersoneel laat het echtpaar in de steek, beide echtgenoten worden door ernstige ziekten onderweg gekweld. Meerman heeft van dat alles verslag gedaan in Eenige berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa, zes delen, 1804-1806. In het laatste deel treedt ook zijn reisgenote naar voren, en wel met een aantal niet oninteressante gedichten zoals ‘Op mijne nederdaaling in de ijzergroeve van Dannemora in Zweden’. Een ander gedicht levert haar een - onbillijk - verwijt van plagiaat op van een recensent (waarschijnlijk Bilderdijk) in het Journaal der Schouwburg. Meerman laat zich van zijn slechtste kant zien, maakt gebruik van zijn hoge positie en suspendeert de uitgave van het blad. | |
BelezenheidMaar als we de literatrix Mollerus willen ontmoeten, moeten we eerst terug naar de correspondentie met Hemsterhuis. In de eerste de beste brief die van haar bewaard is gebleven, is meteen een gedicht bijgevoegd, ‘Daphne, veldzang ter gelegenheid van het huwelijk van mijnen jongsten broeder met jonkvrouw Alberda van Nieustein’, gedateerd 7 oktober 1777. Blijkens de brief heeft ze het gedicht ook aan Hemsterhuis voorgelezen, die daarop, zo mogen we aannemen, hoffelijk-enthousiast gereageerd heeft. Hij moet haar werk ook werkelijk gewaardeerd hebben, want hij schrijft over Daphne aan haar concurrente Diotima: ‘Elle fait des vers admirables’. In een volgende brief vertelt Daphne dat ze nog gauw, voor het uitgaan, twaalf bladzijden gelezen heeft van de wijsgerige dialoog Simon, een van de ‘admirables ouvrages’ van Hemsterhuis. In februari van het volgende jaar stuurt Hemsterhuis haar zijn ‘Lettre sur le fatalisme’ met de aanmoediging erbij dat zij, als ze het onderwerp soms te moeilijk vindt, steun kan vragen bij haar echtgenoot. Haar reactie geeft hem dan in de pen dat hij kennelijk op bepaalde punten niet duidelijk genoeg geweest is. Overigens ontbreken filosofische discussies geheel in de correspondentie. Dat zou echter niet behoeven uit te sluiten dat Diocles en Daphne toch wel wijsgerige ideeën hebben uitgewisseld. Ze zagen elkaar immers vrijwel dagelijks. Toch lijkt het er niet op dat de filosofie een krachtig bindmiddel was tussen deze twee zielen. Eerder was dat de literatuur, zij het dan dat | |
[pagina 24]
| |
die, zoals toen gebruikelijk, gelezen werd met een moraalfilosofisch oog. Een belangrijke bron van kennis voor haar belezenheid vormen de brieven van Hemsterhuis en in wat mindere mate haar antwoorden. Diocles doet zijn best haar steeds van lectuur te voorzien en hij stuurt haar, afgezien van zijn eigen werk, vooral veel Nederlandse en ook wel, in het Frans vertaalde, klassieke auteurs. Samen met een van zijn eerste brieven, gedateerd 2 februari 1780, stuurt hij haar werk van Wellekens toe en ‘la Republique de Platon’. Op 23 maart volgt een ‘Vondel complet’ voorzien van een gebruiksaanwijzing voor de lectuur. Ze moet beginnen met de vertalingen van Sophocles en Euripides, dan de treurspelen lezen te beginnen met Jeptha, dan de vertaling van Vergilius ‘Qui vaut souvent plus que l'original même’. Haar antwoord op 24 maart is waarschijnlijk tekenend: Vondel zou over haar wel een hekeldicht kunnen schrijven, want ze heeft geen moment tijd gehad om Hemsterhuis te bedanken, laat staan om Vondel te lezen. Op 30 april gaat er een zending van hem naar haar met een woordje van dank retour: de Amintas van Tasso (in de vertaling van Wellekens). het leven van Sannazaro (Vlaming), de gedichten van Geeraard Brandt (‘que j'aime pour son amour pour sa Susanne’). Over het totale pakje meldt ze: ‘J'ai lu tout, et avec bien du plaisir. Même les Zedeschriften de Hertspiegel.’ Dat laatste ziet er wel vreemd uit. Heeft ze de titelpagina van de editie-Vlaming, waarop ‘Hertspieghel’ en ‘Zedeschriften’ in rood gedrukt sterk opvallen, zo snel bekeken dat ze niet gezien heeft dat Hertspieghel geen auteur maar een geschrift is? Of moet eerder geïnterpreteerd worden: de zedeschriften zoals vervat in de Hertspieghel? Hoe dan ook, van dit werk bekent ze dat ze het niet helemaal heeft uitgelezen. Hemsterhuis blijft cadeautjes sturen. Als kermisgeschenk krijgt ze op 3 mei ‘Dafnis en Chloe’ van de laat-klassieke auteur Longus, met een waarschuwing erbij: het is wel een wat gewaagd werkje maar u zult er toch ‘beaucoup de delicatesse’ in vinden. Op 14 juni wenst hij haar inspiratie toe bij de lectuur van Homerus, op 7 augustus krijgt ze werken van Van Merken en zelfs een Melis Stoke - dat zal de editie Huydecoper zijn. In oktober volgt een Franse vertaling van Lucanus' Pharsalia. Op 3 januari 1781 stuurt hij Horatius, Juvenalis en Persius, alsmede ‘les oeuvres de l'excellente Mlle de With’ - dat is Katharina Johanna de With, schrijfster van pastorale gelegenheidspoëzie en vertaalster van Italiaanse pastorale toneelstukken. Om het geschenk aanvaardbaar te maken schrijft hij erbij: als u in uw bibliotheek Griekse inscripties had, of antieke medailles - en u had geen kinderen of andere verwanten - dan zou ik ze graag van u cadeau krijgen want zulk werk past bij mij. Zo moet u het dus niet erg vinden van mij Hollandse schrijvers te krijgen. Die heb ik in mijn verzameling alleen maar bij toeval en ze horen eerder bij u thuis.In oktober krijgt ze de brieven van Hooft cadeau. Wat heeft Daphne met al die werken gedaan? In de brieven van Daphne zijn niet veel reacties te vinden op al deze boeken-rijkdom. Wanneer ze een Antonides cadeau krijgt met de opdracht er driemaal per week in te lezen, schrijft ze terug (11 sept. 1781) daar vanwege gasten en bezoeken aan de comedie geen tijd voor te hebben. Maar alweer, Diocles en Daphne kunnen er heel goed over gesproken hebben. Het is toch ook niet voor te stellen dat Hemsterhuis maar zou doorgaan boeken te sturen als hij er niet de minste inhoudelijke reactie op zou krijgen. Stuurt Diocles haar een bepaalde kant op met zijn poging haar de klassieken en de oudere Nederlandse letterkunde te laten lezen, Daphnes eigen voorkeur vinden we in een andere bron, waarin we van de door Hemsterhuis aanbevolen werken nauwelijks iets terugvinden. Het gaat om aantekeningen uit lectuur waarmee ze is begonnen op 29 september 1779 en die blijkbaar jarenlang zijn voortgezet. Ze zijn genoteerd in een boek in folio-formaat, met duimgrepen alfabetisch geordend. De opzet getuigt van de moraalfilosofische blik van haar lectuur. Onder de A kan men bijvoorbeeld citaten lezen over ‘amour’, ‘armoede’, ‘amitié’ en ‘adel’, dus Franse en Nederlandse trefwoorden dooreen. Frans en Nederlands zijn ook de meest voorkomende talen, maar daarnaast komt ook wel Engels en Duits voor. Veelgeciteerde auteurs zijn Mme de Staël met haar roman Corinne, Willem Bilderdijk met vooral De ziekte der geleerden, Rhijnvis Feith met Proeven van godsdienstige gezangen, Christoph August Tiedge met zijn leerdicht Urania über Gott, Unsterblichkeit und Freiheit (1801), Anna Laetitia Aikin met Poems. Maar ook Lavater, Cowper, Mme Deffand, de correspondentie Richardson-Young, Simons, Tollens en zelfs een keer Jeremias de Decker worden aangehaald. De gekozen werken en citaten zijn soms veelzeggend. Zo is bijvoorbeeld Corinne een roman over de problemen van een vrouw van genie die bewondering afdwingt. Ze beklaagt ‘Femmes supérieures, détestées par les hommes, calumniées par le public et incapable de se justifier.’ Onder het lemma ‘genie’ neemt Daphne het volgende, kennelijk niet helemaal correct overgenomen citaat van Lavater op: ‘Vereinigen sie [ =vrouwen] aber die weibliche Bestimmung mit der genialen, so kommt ein hohes seltenes gluck in ihr hert’. Zo zal Antje Mollerus zich zelf gezien hebben: als een vrouw van genie die zich in haar omgeving als het ware verborgen moest houden om niet op te vallen en die te weinig kansen kreeg werkelijk tot haar recht te komen. Het is uiteraard moeilijk zo'n zelfbeeld tweehonderd jaar later naar waarde te beoordelen. Is er geen sprake van zelf-overschatting en zelfmedelijden? Maar anderzijds: het past evenmin de problemen te onderschatten waarmee een getalenteerde vrouw te kampen had juist in de mondaine wereld. Zoals ik al noteerde: een gedegen opleiding was haar niet gegeven. De noodzaak om met schrijven geld te verdienen ontbrak als prikkel. Daarentegen werd juist een druk sociaal leven van haar verlangd. Mollerus' belezenheid blijkt behalve uit het citatenboek ook uit haar gedichten. Ze blijkt bijvoorbeeld een liefhebber van Cats: ‘Montaigne van ons land! wel hem die u mag leezen’, zo schrijft ze in een gedicht uit 1810. Ze | |
[pagina 25]
| |
kent heel wat van hem: Trou-ringh, Houwelijck, Ouderdom en Kinderspel. Hij mag tegenwoordig veracht zijn, daar doet zij niet aan mee: Ja, gij behaagt mij nog, zult altoos mij behaagen,
Mij nevens HUIGENS, HOOFT en VONDEL waardig zijn.
Ik zal in hoogre spheer, naar u, naar u ook vraagen.
Wen 't schoonste morgenrood voor mij eens op zal daagen,
Zal ik u kennen bij der eeuwen zonneschijn,
In diezelfde bundel staat ook haar reactie op Schillers ‘De goden Griekenlands’: 'k Heb geen Fabel-goden noodig!
'k Vind in de algenoegzaamheid
Van een eenig God meer schatten,
Dan mijn geest in zich kan vatten,
Mild hier op deze aard' verspreid.
| |
Eigen dichtwerkNa haar eerste proeven van gelegenheidspoezie uit de jaren 1775-1777 blijft ze dichten. Uit 1781 dateert een ‘Bede aan de dichtkunst’. Ze betreurt het daarin dat de dichtkunst haar in de steek gelaten schijnt te hebben, juist nu ze wat rijper is geworden en meer te zeggen zou hebben: Ach wendt u niet van mij! bestraf het als een' logen
Dat Wijsbegeerte en gij niet zoudt vereenigd gaan.
Het antwoord is kennelijk gunstig: Doch 'k lees uw antwoord reeds in uw bekoorlijke
oogen!
De eerste proeven waarmee ze werkelijk in de openbaarheid treedt zijn te vinden in het al genoemde grote reisboek van Meerman. De publicatie van die enkele gedichten als bijlage in het werk van haar man, was voor Meerman-Mollerus kennelijk niet genoeg. In 1810 komt ze met een eigen bundel voor de dag: Gedichten van vrouwe A.C. Meerman- geboren Mollerus, uitgegeven bij de gebroeders van Cleef, Boekverkoopers van den Koning en de Koninklijke Bibliotheek. De titels van de opgenomen gedichten wijzen op de gebruikelijke morele overpeinzingen in dichtvorm: Eenzaamheid, Orde, De liefde. Interessanter - voor een vrouw - is een titel als ‘Eigenwaarde’ waarin het ‘zelfsgevoel’ wordt aangeprezen: niet alleen overdreven blaam maar ook overdreven lof is niets waard. Een titel als ‘Nut der ziekten’ verraadt lectuur van zowel Van Merken als Bilderdijk. Ziek-zijn en beter-worden zijn trouwens thema's die Mollerus vaak in dichtvorm behandelt. Ze blijft daarbij dicht bij de realiteit. Zo is er een reeksje gedichten dat begint met ‘Onzekerheid. Op den laatsten levensdag mijnes oudsten broeders’ (gedateerd Amsterdam, 27 mei 1809) dat verder gaat met een ‘Rouwklagt’ (31 mei) en ‘De dood’. Dan volgt een stukje proza ‘Deeze regelen even voltooid zijnde, ontving ik de tijding van het afsterven mijner Schoonzuster, welke haaren echtgenoot, acht dagen na deszelfs dood, gevolgd was: 't geen er mij dit nog bij deed voegen:’ - en dan volgt er nog meer poëzie. Een volgende bundel verschijnt in 1813, onder dezelfde titel met alleen de toevoeging ‘Tweede deel’. De titels wijzen in eenzelfde richting; ‘Het genie’, ‘'t Gevoel’, ‘DeVoorplaat bijlage en een fragment uit Eenige gedichten
| |
[pagina 26]
| |
kindsheid’. In het gedicht ‘De moed’ wordt veel aandacht aan typische vrouwenmoed gegeven. 't Is waar, gij zijt wel niet geschapen
Voor speer of harnas of helmet;
Uw zwakheid is uw grootste wapen;
Gij heerscht door liefde's dierbre wet,
De KENAU's zijn niet menigvuldig,
De fiere BAERTE's minder nog.
Zo krijgen vaderlandse heldinnen als Kenau Simonsdr. Hasselaar en Baerte van Ysselsteyn hun compliment. Gelukkig echter hoeven vrouwen niet vaak op deze manier te vechten. Maar moed is voor een vrouw wel degelijk nodig, als een man haar in de steek laat, of als ze moet zorgen voor een beminde zieke en ook, en dat klinkt autobiografisch, als een vrouw moet leven in een omgeving die haar niet naar waarde schat: En als ge uw edel denkvermogen
Ver boven het gewone voelt,
Maar stand en kring het niet gedoogen,
Dat gij een hooger wit bedoelt,
En, wilt gij uw bestemming eeren,
Het huis uw werkingskracht bepaalt.
Ook wen de magt dier hoogre gaven
U overal benijders geeft,
Al schijnt gij dan ook te begraaven
't Geen in u denkt en voelt en leeft;
En ge u slechts enkle Vrouw wilt toonen,
En Vrouw in uw gevoelen zijt;
Sterk autobiografisch zijn de gedichten op haar eigen zilveren huwelijksfeest met, naar men mag vermoeden, voor een buitenstaander nauwelijks interessante details als ‘Op het wegbreken van een altaar van decoratie eenige dagen na de viering onzer zilveren bruiloft’. In het derde en vierde deel van de Gedichten wordt de climax bereikt wat het persoonlijke aangaat. Het voorwoord van deel 3 geeft de context. [...] nu heeft mijn gevoel het mij noodzakelijk gemaakt, de liefde, en achting, die altoos den minnaar en man vereenigde, het ongenoemd, en ongekend geluk, dat wij dertig jaaren te zamen genooten hebben, kenbaar te maken, ten einde eene diepe droefheid, die niet dan met mijn leven eindigen kan, voor het oog der wereld te wettigen. Meerman is gestorven op 19 augustus 1815 en ook met haar gedichten wil ze een monument voor hem oprichten. Hun leven samen passeert de revue. De bundel begint met een reeks gedichten van hem voor haar, en daarna neemt zij het over. Hun eerste geluk wordt in dichtvorm beschreven, een grapje over ‘huisknecht Johan’ die haar vooral de dienst niet moet opzeggen levert een lichtere toets, maar bovenal ook staan er gedichten in over Meermans ziekte in mei en juni van 1815. Maar in deel 4 zijn haar emoties tot een paroxysme van lijden opgevoerd. Na Meermans dood is Antje blijkbaar al gauw en intens aan het dichten geslagen, zozeer zelfs dat een van de gedichten als titel heeft ‘Op het zeggen, dat mijn versen maaken eene ziekte van den geest was’. Men kan zich bij deze opmerking iets voorstellen. Op 28 augustus herinnert ze zich hoe hij haar ‘poverina’ noemde, op 2 september schrijft ze over zijn dood en dan gaat het zo verder, september en oktober door. De reeks is een treffend document humain. Niet om de kwaliteit van de poëzie: Antje Mollerus meent kennelijk dat iedere uitboezeming op rijm meteen een gedicht wordt. Maar wel omdat ze zo buitengewoon openhartig verslag doet van alles wat haar maar door het hoofd schiet. De titels zeggen al bijna genoeg: ‘Bede’ [om slaap], ‘Reeds vier weeken’, ‘Hoe wenschte ik thans om een kind van hem’, ‘Het ontwaaken’, ‘Op een vlokje van zijn hair, na zijn dood afgesneden’, ‘Mijn onbedwingbaar en onophoudelijke wensch om hem weer te zien’. | |
Klopstock als modelEen van de gedichten is gericht ‘Aan Klopstock’ en in het gevoels- en gedachtengoed van Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803) is wel de belangrijkste bron te vinden voor de manier waarop Mollerus haar verdriet ervaart en onder woorden brengt. Meerman en zij noemden elkaar ook bij de koosnamen die Klopstock en zijn beminde voor elkaar gebruikten: Cidleij en Semida. Klopstock was ook intens geobsedeerd door het leven aan gene zijde van dood en graf. Hij zou zich zeker niet verbaasd hebben over Antje's vragen naar het bestaan van haar beminde: ‘Zou hij mij nu leelijk vinden?’ [te weten nu hij vanuit de schone hemel op de bezoedelde aard neerziet], ‘Zou hij ook voedsel noodig hebben’. Of: ‘Hij reist nu zonder mij’ [door de hemelse gewesten]. Natuurlijk had Antje Mollerus Klopstock niet nodig om zich eenzaam en verdrietig te voelen, maar wel trof ze bij hem een model van leven en dood, van tijd en eeuwigheid aan, waarmee ze haar eigen emoties vorm kon geven. Meerman had de Messias van Klopstock vertaald en in de inleiding bij dat boek ook tal van oden in het Nederlands overgebracht. Ongetwijfeld heeft het echtpaar vaak over de geliefde dichter gesproken. Ze stonden ook zeker niet alleen in hun bewondering voor deze dichter. Feith had hem geciteerd in zijn Julia (1785), Overdorp-Post had hem graag gelezen, Anna Maria Moens publiceerde in 1807 een ode geheel in zijn trant - het zijn maar enkele voorbeelden. | |
KritiekenHet merkwaardige is nu dat de kritiek hier blijkbaar niets meer van wist of wilde weten. Of anders gezegd: de literaire normen zijn snel en drastisch veranderd. In de restauratieve eerste decennia van de negentiende eeuw heeft het sentimentalisme plaats moeten maken voor het burger- | |
[pagina 27]
| |
lijk-deugdzame Biedermeier. Vanuit dat perspectief kan men geen enkele waardering opbrengen voor de hoogstpersoonlijke gevoelsuitingen van mevrouw Meerman. De recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen schrijft over haar tweede bundel: ‘Zij dicht en rijmt overigens op ieder onderwerp en bij iedere gelegenheid, zoo wel bij nacht als bij dag, op den reiswagen als op haar' stoel; en hebben hare dichtstukken boven vele andere dit vooruit, dat zij van eene aanzienlijke Dame zijn’. Dat laatste blijft een steen des aanstoots. Bij de bespreking van deel drie en vier wordt de toon verbazingwekkend grof, zeker als men zich realiseert hoe men in de negentiende eeuw gewoonlijk over dames schreef. Meerman-Mollerus lijkt vogelvrij. Haar onderwerp, de dood van haar man, is ‘een weinig vervelend’. Men moet maar iets toegeven aan een ‘diepbedroefde Weduwe, die, naar het schijnt, aan niets anders dan den overledenen Man, en, zoo nu en dan, ter afwisseling, aan hare eigene kwalen, denken en daarover dichten kan’. Wat betreft het vierde deel attendeert de recensent op de ‘overdrevene, wij zouden haast zeggen, afgodische huwelijksliefde, welker zeldzame uitdrukking ons zelfs somwijlen voor het verstand der goede Dame min of meer deed vreezen’. En dan citeert hij, zonder begrip, een aantal titels. In de Recensent ook der Recensenten (1817) gaat het iets minder hardhandig maar zeker niet minder kritisch toe. De beoordelaar herinnert eraan dat sommig eerder werk niet mals onthaald is. Hij doet aan zulke kritiek niet mee, niet omdat hij die niet heeft maar uit respect voor haar overleden man!! | |
Laatste opdrachtUit de bewoordingen van de recensent van de Letteroefeningen valt af te lezen dat hem behalve de kwaliteit van Mollerus' verzen ook haar sociale positie dwars heeft gezeten. Elders blijkt ook de politieke wendbaarheid van Meerman kwaad bloed te hebben gezet. De weduwe gaat echter onvervaard door met hem te verheerlijken en ze doet ongelofelijk veel moeite Meermans gedachtenis de hele wereld door in ere te houden. Ze zorgt zelf voor een beknopt levensbericht dat ze in heel Europa in alle daar maar voor in aanmerking komende bladen laat opnemen. In de Algemeene konst- en letterbode van 1815, nr. 46, laat ze een berichtje publiceren: ‘De ontroostbare Weduwe van den grooten, den onvergelijkelijken Meerman, is tot nog buiten staat om eenige bijdragen voor het leven van haren onsterfelijken echtgenoot te geven, 't welk zij echter zeker doen zal, zoo God haar het leven spaart.’ Dan geeft ze al wel een beknopte bibliografie. Een levenbeschrijving zal gauw volgen. Die is van de hand van J.W. te Water die daarbij grote steun had aan de autobiografie die Meerman in handschrift had nagelaten. In enkele brieven heeft Mollerus er nog commentaar vooraf op geleverd: ze stelt voor de lof op Napoleon wat te temperen en ze maakt er veel werk van om ingevoegd te krijgen dat de overledene een groot anoniem bedrag aan armenzorg had geschonken - alleen zij wist dat. Zo rijst Meerman in deze biografie op als de heilige die zijn weduwe zo graag in hem wildeFragment van een brief van Anna Cornelia Mollerus, 30 april 1780
zien. Ten slotte was ze ook nog de drijvende kracht voor de oprichting van een monument dat in 1820 in de Pieterskerk voor hem is opgericht. Pathetisch - dat is mogelijk het juiste woord om Antje Mollerus te karakteriseren. Pathetisch is haar door vele ziekten en kwalen gekwelde leven; pathetisch de tegenstelling tussen haar hoge ambities en beperkte mogelijkheden; pathetisch ook de manier waarop zij, een vrouw die zichzelf zag als een te weinig gewaardeerde figuur van genie, ten slotte toch juist helemaal opging in de verheerlijking van een gestorven echtgenoot. | |
Tot slotWaarom verdient zo'n figuur van het tweede plan het nu om toch weer even in de collectieve herinnering van de literatuurgeschiedenis opgeroepen te worden? Mijn antwoord zou zijn dat ze op een bepaalde manier karakteristiek voor haar tijd is. Pas in het begin van de negentiende eeuw, als Mme de Staël met haar Corinne het model getekend heeft, is het mogelijk voor een vrouw zich als een miskend literair genie te zien. Pas in het begin van de negentiende eeuw ook is het mogelijk een strikt persoonlijk leed als literatuur aan de buitenwereld aan te bieden. Het is Daphne niet gelukt tijdgenoot en nageslacht te overtuigen van de kracht van haar talent. Mogelijk omdat haar genie ook niet sterk genoeg was, maar mogelijk ook omdat de omstandigheden, zoals ik hierboven heb willen laten zien, haar niet gunstig waren. In haar opvoeding kreeg ze geen discipline en diepgang aangeboden, haar sociale le- | |
[pagina 28]
| |
ven leidde haar als vanzelf tot verstrooiing en, anders dan andere vrouwen die het ‘geluk’ hadden de literatuur als broodwinning te moeten beoefenen, kon zij als gefortuneerde vrouw ongecontroleerd en zonder zich om een publiek te bekommeren freewheelen. De intellectuele contacten met Hemsterhuis waren ook te vrijblijvend en leverden haar geen opbouwende kritiek op. Zo bleef ze met haar lectuur, haar adversaria-boek en haar dichtbundels een amateur. Ze heeft natuurlijk ook iets bizars, en juist het extreme kan verhelderend zijn voor het gewone. | |
LiteratuuropgaveHet Documentatieblad van de werkgroep 18e eeuw (nr. 4, 1969) is geheel gewijd aan een ‘Hemsterhuis-documentatie’. Daarin zijn beschreven zijn brieven aan ‘Daphne’ en haar brieven aan hem. De zijne berusten thans op de Koninklijke Bibliotheek (132 F 1), de hare in het Museum Meermanno-Westreenianum in stapeldoos 109. In datzelfde museum zijn ook aanwezig het adversaria-boek alsmede allerlei andere brieven en papieren. Graag betuig ik mijn dank aan de heer Jos van Heel die mij wegwijs heeft gemaakt in de collectie en me de beschikking heeft gegeven over een door hem gemaakt uittreksel uit de bronnen over ziekte in de familie Meerman, waarin ook heel wat andere interessante bijzonderheden opgenomen zijn. Verder heb ik gebruik gemaakt van de volgende titels: L. Brummel, Frans Hemsterhuis, een philosofenleven. Haarlem 1925. Diss. RU Leiden; L.S.P. Meyboom, Oeuvres philosophiques de Francois Hemsterhuis. 3 vls. Leeuwarden 1846. Hierin ook een ‘Coup-d'oeil sur François Hemsterhuis et sa philosophie’ (III, 110-227); P.W. Klein, ‘Johan Meerman (1753-1815); Conservatief aan de kantlijn’. In: Mensen van de nieuwe tijd; een liber amicorum voor A.Th. van Deursen. Ed. M. Bruggeman e.a. Amsterdam 1996. pp. 399-413. |
|