Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Hermans' scenario's
| |
Ik zoek een kindDen Haag, 9 (Hermans dateert foutief: 14) mei 1940. Een officier ijsbeert in de huiskamer van zijn grote villa. In de hoek staat een lege wieg. De radio geeft nieuwsberichten over de oorlog. Het dienstmeisje brengt het avondeten en vraagt: ‘Weet u al wanneer mevrouw thuiskomt?’ De radio in de kraamvrouwenkliniek staat afgesteld op hetzelfde station. De vrouw van de officier ligt er in bed, de baby in een wieg aan haar voeteneinde. De officier komt binnen, omhelst zijn vrouw en kijkt naar het kind. De vrouw is ongerust: hoe zal het worden als Nederland werkelijk in oorlog raakt? Wat een toekomst voor het kind. ‘En denk je dat er ook bommen op de ziekenhuizen vallen?’ De officier: ‘Geen sprake van. Nederland raakt niet in oorlog. Op ziekenhuizen vallen geen bommen, er zijn rode kruizen op het dak geschilderd.’ 's Nachts komen Duitse vliegtuigen over. De officier sneuvelt in een gevecht met parachutisten. Een bom valt op de kraamkliniek. De vrouw van de officier wordt gered, maar haar zoontje niet. 20 april 1948. De vrouw vertelt haar advocaat, hoe zij van tijd tot tijd de onweerstaanbare aandrang voelt het kind te zoeken en daarvoor lange dwaaltochten maakt | |
[pagina 14]
| |
door Den Haag, Rotterdam en Amsterdam. Mogelijk is haar kind gered, maar bij de verkeerde ouders terechtgekomen. Op haar laatste tocht meent ze haar zoontje ontdekt te hebben. Die tocht begint op het Haagse station. Op het perron aarzelt ze tussen de trein naar Rotterdam en die naar Amsterdam; ze neemt ten slotte de laatste. Ze zwerft door de omgeving van het Centraal Station en komt uiteindelijk terecht bij een school. Tussen de kinderen op de speelplaats meent ze in een jongetje van een jaar of acht het hare te herkennen. Zij loopt het groepje vriendjes bij het verlaten van de school na. Ze grijpt het kind bij de schouder en spreekt hem aan. ‘La me los, sodemieter op’ zegt het jongetje. Zijn vriendjes jagen haar weg. Na een poosje sluipt ze de kinderen toch weer achterna, en ontdekt zo waar het jongetje woont. Ze heeft geen opschrijfboekje bij zich en steeds ‘Bickerseiland 5’ mompelend wandelt ze naar het station terug. De advocaat schudt het hoofd na haar verhaal. Hoe zou welk kind dan ook dat in een dure kliniek in Den Haag geboren is, op het Bickerseiland terecht kunnen komen? Zij doet er verstandiger aan een zenuwarts te raadplegen. Buiten loopt ze naar een telefooncel om in de telefoongids naar een dokter te zoeken. Uit het boek dwarrelt een papiertje: een reclamekaartje van een particuliere detective, die zich met alle discrete opdrachten belast. Ze gaat bij hem op bezoek: een louche figuur in een louche buurt. Ze doet bij hem hetzelfde verhaal als bij de advocaat. De detective zegt dat hij de mogelijkheid groot acht dat alles nog terecht komt en incasseert alvast honderd gulden om de kosten van het voorlopig onderzoek te bestrijden. Na een bezoek aan een speelgoedwinkel komt de vrouw thuis. Ze zegt tegen zichzelf: ‘Alles is niet voor niets geweest. Mijn zoon zal nu gauw komen. Ik ben op alles voorbereid.’ In een kamer in het huis ligt speelgoed keurig uitgestald als in een museum. Er staat ook een aquarium met tropische vissen. De vrouw komt er binnen en voert de vissen. De Amsterdamse school gaat uit. De vrouw en de detective hebben zich in een auto niet ver van de schooldeur opgesteld. De vrouw wijst het jongetje aan dat zij vroeger heeft gevolgd. De detective stapt uit de auto en lokt het jongetje erin. Ze rijden weg. Niet zodra heeft het jongetje de vrouw herkend, of hij begint zich te verzetten. Den Haag. Henkie is gekalmeerd. Hij wordt gewassen en krijgt nieuwe kleren. Daarna wordt hij naar de speelkamer gebracht. In plat-Amsterdams betuigt hij zijn geestdrift over het speelgoed, dat hij vervolgens gaat vernielen. Zijn ‘moeder’ vindt dit leuk. Henkie slaapt in de slaapkamer van de vrouw. Zij vraagt hem elk moment of hij al slaapt. Dit verveelt Henkie en hij geeft brutale antwoorden. De volgende avond neemt Henkie geld uit de portemonnaie van zijn slapende ‘moeder’. De mooiste vis uit het aquarium neemt hij mee in een jampotje. Hij vraagt op straat de weg naar het station en reist terug naar Amsterdam. In Den Haag houdt een ziekenauto stil voor het huis van mevrouw. Henkie heeft in Den Haag zijn eigen kleren moeten uittrekken en gaat noodgedwongen in zijn nieuwe pakje naar school. Zijn vriendjes plagen hem ermee en trekken zijn mooie kleren stuk. Slotbeeld: het uitzicht uit het raam van Henkie's huis. De goudvis in het jampotje staat tussen de geraniums in de vensterbank. De vis wankelt en komt met zijn buik omhoog bovendrijven.
In de synopsis komen we veel tegen, dat aan Hermans doet denken. De oorlog speelt heel herkenbaar op de achtergrond mee. In de vroege ochtend van de eerste oorlogsdag werd in Den Haag inderdaad Huize Bethlehem gebombardeerd, de katholieke kraamvrouwenkliniek aan de Prinsessegracht (en werden Duitse parachutisten neergelaten op de vliegvelden rondom Den Haag). De oorlog levert chaotische situaties op die voor meerdere interpretaties vatbaar zijn. De vrouw van de officier blijft hopen dat haar kind bij het bombardement niet omgekomen is. Om haar geknakte leven leefbaar te houden moet de vrouw in de realiteit van het ‘teruggevonden’ kind blijven geloven. En ook de metamorfose van Henkie, van Bickerseiland naar Haagse chique, past in Hermans' thematiek. Arthur uit De tranen der acacia's (1949) denkt van Napoleon af te stammen, een problematiek die Hermans zelf ook niet vreemd was. Volgens Morriën hield Hermans, afkomstig uit de Eerste Helmersstraat, zich voor een koningskind. Daarentegen is een vrouw als hoofdpersoon in Hermans' vroege werk uitzonderlijk. Ook binnen het beperkte kader van een synopsis weet Hermans zijn verhaal hechtheid te geven door herhalingseffecten. Als de vrouw voor het eerst bij de school in Amsterdam terechtkomt, speelt er een draaiorgel. Het draaiorgel klinkt ook, als in de slotscène de goudvis het leven laat: goudvis en Amsterdamse volksbuurt gaan niet samen. Een jurylid vatte de inhoud van Ik zoek een kind samen met: ‘Bom op kraamvr.inrichting. Kind zoek. Van dit gegeven is wel wat te maken, maar de auteur is niet verder gekomen dan een flauw verhaaltje.’ Hij plaatste het scenario in groep twee: enige kwaliteit maar onvoldoende om in nadere overweging te nemen. De juryleden waren vier klassen overeengekomen: groep 1 voor de synopsissen met onvoldoende kwaliteit; groep 3 bezat voldoende kwaliteiten maar onvoldoende voor bekroning en uit groep 4 moesten de bekroningen komen. De waardering voor Hermans' synopsis liep uiteen van plaatsing in groep 1 (Vriesman) tot groep 4 (Wegerif). Hermans' werk werd, niet voor het eerst en zeker niet voor het laatst, controversieel bevonden. Dat bleek eveneens uit het juryrapport, waar naast het kwaliteitscriterium ook de bedoeling van de minister met de prijsvraag een rol ging spelen. De jury bracht rapport uit in de vorm van een brief aan minister Rutten van OK&W van 5 september 1950. De leden hadden veel inzendingen opzij moeten schuiven van schrijvers ‘die onvoldoende begrepen dat verhalen, welke op lustmoord, kinderroof [!, RD], echtscheiding, smokkelarij, | |
[pagina 15]
| |
chantage, zwarte handel enz. gebaseerd waren, niet aan de bedoeling van prijsvraaguitschrijfster kunnen voldoen’. Die vielen daarmee in groep 2 van ontoelaatbare onderwerpen; daar vonden Hermans en Bordewijk elkaar. Uiteindelijk bleken twee van de 171 inzendingen voor een geldprijs in aanmerking te komen: die van M. van Brink-Poort en van Vrije Volk-journalist Jan A. Schaper. Eervolle vermeldingen gingen naar Gerard Rutten, F. Weber, L. Hana-Lussenburg en Ben van Eysselsteijn. Het juryrapport werd door de Volkskrant van 20 oktober 1950 openbaar gemaakt onder de kop ‘Moeder van drie kinderen WINNARES van prijsvraag voor filmscenario’. Mevrouw Van Brink-Poort verzorgde de vrouwenrubriek in Elsevier, en had ‘De levensgeschiedenis van Dr. Aletta Jacobs’ tot onderwerp gemaakt van haar ontwerpscenario. Waarschijnlijk vond de Volkskrant het humoristisch, dat een moeder van drie kinderen een film wilde maakte over een bekend voorvechtster van geboortenbeperking. In het boekje dat verscheen toen in 1995 het leven van Aletta Jacobs (naar een ander scenario) verfilmd werd, deed Martha van Brink-Poort verslag van haar wedervaren. Maandenlang had ze gezwoegd om de synopsis tot een scenario uit te werken, maar de belofte van de minister om zich voor de realisatie van de film in te spannen bleek niet meer dan een toezegging: ‘Aletta had heel fel voor geboortenbeperking gestreden en dat paste niet in het straatje van het toenmalige ministerie, met een katholieke staatssecretaris, Cals, en een katholiek hoofd van de afdeling Kunsten, Vroom’ (Aletta Jacobs, het hoogste streven, 1995, p. 76). In feite bleek dus ook het onderwerp van de winnares ontoelaatbaar. Overigens moet Hermans sympathiek hebben gestaan tegenover de eis, dat de achtergrond van het scenario een Nederlands karakter moest dragen. In een artikel in de nrc van 13 oktober 1951 stelde Hermans, dat film zo goed als altijd realistisch van aard is, documentair, en daarmee nationaal van karakter. Het Nederlandse bioscooppubliek kijkt naar buitenlandse films, waarin zaken worden behandeld die de Nederlander vreemd zijn. De Nederlander beleeft in de bioscoop weinig anders dan in de dierentuin: hij bekijkt rariteiten waar hij geen verstand van heeft, dieren die in zijn leven niet thuishoren. De bioscoop verschaft in ons land eigenlijk hoogst zelden iets anders dan een oppervlakkige aardrijkskundeles. Hermans gebruikte hier bijna dezelfde bewoordingen als de hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk (dat op het punt van verschijnen stond): ‘wat doet de Nederlander die naar de bioscoop gaat? Hij ziet hoe het in andere landen is, hij ziet niets over zijn eigen land. [...] De Nederlander echter ziet niets anders dan curiositeiten’ (1951, p. 181). Een Nederlandse filmindustrie zag Hermans in de nrc niet van de grond komen; daarom moesten we des te zuiniger zijn op de nationale kunsten die Nederland wél kan voortbrengen. De Nederlandse roman bijvoorbeeld heeft iets onvervangbaars. ‘Het is, dat wie een Nederlands boek leest, zich bezighoudt met een materie die hij niet heeft bestudeerd of aangeleerd, maar van zijn prilste jeugd af heeft doorleefd.’ In een naschrift weersprak filmredacteur J. Hulsker Hermans' conclusies. Desondanks heeft Hermans nog enkele keren een bijdrage proberen te leveren aan de Nederlandse filmindustrie. | |
De woeste wandelingIn 1959 vroeg het Productiefonds voor de Nederlandse Film Hermans een filmscenario te schrijven. Na diens antwoord ‘dat hij hiertoe graag bereid was, maar dat hij het een weinig aanlokkelijk idee zou vinden als zijn scenario in een bureaula zou blijven liggen’ (interview in Het Vrije Volk 7 januari 1961) beloofde het Productiefonds hem te zijner tijd alle medewerking bij het zoeken van een producent. In augustus 1959 kreeg Hermans een voorschot voor het uitwerken van het scenario. Hij werkte ‘met allemachtig veel plezier’ aan zijn scenario over de woningnood, genaamd De woeste wandeling, zoals hij enkele regionale bladen op 9 en 16 januari 1960 meldde. Hermans had het speelfilmfonds wel allerlei voorwaarden gesteld en ook toezeggingen gekregen: ‘Geen wijziging zal worden aangebracht zonder mijn toestemming en ik blijf bij de hele realisering van het scenario nauw betrokken.’ Mocht de opdrachtgever zijn scenario niet aanvaarden, dan begonTitelpagina De woeste wandeling
| |
[pagina 16]
| |
Hermans misschien zelf aan de verfilming; ‘je kan per slot van rekening beter iets zelf verknoeien dan het een ander te laten doen’. Maart 1960 leverde hij het scenario in bij het Productiefonds, maar het bestuur leek niet erg enthousiast. Vice-voorzitter J. Hulsker (als hoofd afdeling Kunsten opvolger van Vroom) voorzag ‘dat er voor het scenario niet gemakkelijk producenten te vinden zullen zijn [...]. Het komt spreker voor, dat de heer Hermans, die geen relaties in het filmproductiebedrijf heeft, wel enige hulp dient te worden verleend bij het zoeken naar gegadigden’ (notulenAdvertentie in Film oktober-november 1960
vergadering 7 juni 1960). In de volgende vergadering besloot het bestuur het gereedkomen van het scenario in het blad van de Nederlandse BioscoopBond Film te publiceren, ‘een en ander in overleg met dr. Hermans’. Daarnaast werd aan leden-producenten van de NBB de mededeling verstuurd dat zij op aanvraag een exemplaar van het scenario ter inzage konden ontvangen. Het scenario werd daarom van Fondswege vermenigvuldigd. Enkele producenten, onder wie Bert Haanstra en Charles Huguenot van der Linden, vroegen inderdaad een exemplaar op, maar retourneerden het na lezing aan het secretariaat van het Productiefonds. Hermans, teleurgesteld: ‘Ik vind het naar om het te zeggen, maar ik heb er nog geen enkele reactie op gehad [...]. Ik kan er toch niet mee gaan leuren. Moet ik daar nu mee naar Verolme gaan en zeggen: Heb je geen half miljoen voor me? Ik weet echt niet hoe deze dingen gaan’ (Het Vrije Volk 7 januari 1961; de scheepsbouwer Verolme had de Nederlandse expeditie van 1959 naar het Sterrengebergte in Nieuw-Guinea medegefinancierd, een expeditie waaraan Hermans graag had meegedaan ware het niet dat hij - volgens eigen zeggen om zijn anti-roomse instelling - door de katholieke expeditieleider geweigerd werd; vergelijk Scheppend nihilisme, 1979, p. 99). Mocht het tot realisering komen, dan wilde Hermans bij de verfilming betrokken blijven door bijvoorbeeld zelf de dialogen te schrijven. ‘Want als 't weer zo'n gepruts zou worden, zou ik misschien later zeggen: had ik 't maar nooit gedaan! Dan werk ik dat scenario nog liever om tot een roman of zo.’ Eind 1961 bood Hermans inderdaad ‘een omgewerkt filmscenario’ aan De Bezige Bij aan (Wim Wennekes, Geert Lubberhuizen, uitgever, 1994, p. 154); in 1962 werd De woeste wandeling als Literaire Pocket gepubliceerd. Veel is er aan het scenario niet omgewerkt. De belangrijkste verandering is het alternatieve slot dat Hermans in de boekvorm toevoegde. Daar ontbreekt het ‘Kort overzicht van de inhoud’, de synopsis in twee bladzijden. Enkele filmische aanwijzingen als ‘big close-up’, ‘Nader uit te werken in draaiboek’ en ‘Dit van bovenaf te filmen’ zijn gesneuveld. De meeste veranderingen zijn stilistisch van aard en niet zodanig dat er van omwerking gesproken kan worden. In het Algemeen Handelsblad oordeelde Jan Blokker op 14 april 1962 dat iemand die De woeste wandeling scène voor scène in beeld zou brengen geen film krijgt, maar een geïllustreerde literaire pocket: ‘het verspert zichzelf de weg naar de bioscoop’. En Bob Bertina sprak in Filmforum van mei 1962 van ‘een volslagen onkunde wat de eisen van een goed filmscript betreft’. Bertina meende dit oordeel bij de dood van Hermans nog eens onder de aandacht te moeten brengen, via een ingezonden brief in de Volkskrant van 6 mei 1995. | |
Als twee druppels waterDe verfilming van De donkere kamer van Damokles is al vaker onderwerp van studie geweest, maar in een opsomming van Hermans' scenario's mag hij niet ontbreken. Hermans zou het scenario schrijven voor Als twee druppels water, met Fons Rademakers als regisseur. In goede verstandhouding werkten beiden aan het scenario, totdat Hermans in de zomer van 1961 naar Lapland ging om daar met een drietal Noorse geologen een trektocht te maken. Die expeditie zou de basis vormen voor Nooit meer slapen, waarin de hoofdpersoon op zijn trektocht gebukt gaat onder een zware rugzak. Hermans voltooide in Lapland het scenario, en nu weten we waarom die rugzak zo zwaar was: er zat een typemachine en een vuistdik scenario in. Rademakers vreesde, dat de film te lang zou worden als dit scenario zou worden gebruikt. Hermans trok zich terug, en uiteindelijk maakte Rademakers het draaiboek, wel op basis van Hermans' scenario, maar met aanzienlijke coupures. Bertina vond Als twee druppels water een film van Europese allure (de Volkskrant 21 februari | |
[pagina 17]
| |
1963), en dat was indirect een compliment voor Hermans die er de basis voor legde middels het boek en het scenario. Saskia de Vries schreef over Hermans' scenario voor Als twee druppels water eerder in Literatuur. Ze signaleerde een fundamentele afwijking van het boek: ‘Terwijl de roman de lezer dus steeds in verwarring brengt, waardoor de lezer niet kan beoordelen of Dorbeck bestaat, wekt het scenario de indruk dat de handeling logisch verloopt’ (1984 p. 308). Een voorbeeld. In het begin van de roman wordt duidelijk dat de moeder van Osewoudt aan waanvoorstellingen lijdt; Osewoudt is dus erfelijk bepaald. In het scenario komt de jeugd van de hoofdpersoon ‘nauwelijks aan bod, zijn moeder lijkt heel normaal’ (ibidem). We moeten Saskia de Vries op haar woord geloven; zij is een van de weinigen die het ongepubliceerde scenario heeft kunnen inzien. De lezer van haar artikel moet het doen met enkele gefotocopieerde passages als illustratie. Maar wat leest die in het afgebeelde scenariofragment op p. 306? Daar zegt de vrouw van Osewoudt over diens moeder: ‘Z'n halfgare moeder hangt me ook de keel uit.’ | |
De stille krachtIn het Rapport van het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, dat op last van de minister van Wetenschapsbeleid en Wetenschappelijk Onderwijs De Brauw werd opgesteld over het functioneren van Hermans als lector (gedateerd juli 1972), gaf Hermans een opsomming van zijn wetenschappelijke onderzoekingen en publicaties. Na de vermelding van Erosie uit 1960 maakte hij een sprong naar 1971: ‘Toen ik in oktober '71 de gelegenheid kreeg met een aanbeveling van het Ministerie van CRM een drietal weken op Java te verblijven, heb ik de kans waargenomen het Tenggergebergte te bezoeken om de daarin gelegen vulkaan Bromo te bestijgen, mede met het oog op een eventueel in de toekomst uit te breiden studie van de erosieverschijnselen die aldaar kunnen worden waargenomen.’ Ook in het Jaarboek der Rijksuniversiteit Groningen voerde Hermans dit onderzoek op. De laatste keer dat Hermans met wetenschappelijk werk in het Jaarboek werd opgenomen was in 1968, onder andere met een artikel ‘Wieken staan in de molen’. De verbastering van de telefonisch doorgegeven titel ‘Wittgenstein in de mode’ deed Hermans besluiten nooit meer in dit Jaarboek te staan: ‘Het is uiterst onverstandig mede te werken aan bibliografieën waarin de opgegeven titels tot de grootst mogelijke onzin worden verbasterd. Ik verkeer in de gelukkige omstandigheid dat belangstellenden zich omtrent mijn publicaties elders zeer gemakkelijk op de hoogte kunnen stellen en mijn behoefte in het jaarboek te worden vermeld is dus niet groot’ (Hermans aan de beheerder van het Geografisch Instituut J. de Vries, 9 oktober 1969). Wat had het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk met erosieverschijnselen op Bromo te maken? Niets. Hermans deed in Indonesië wat onderzoek voor De raadselachtige Multatuli, maar de aanbeveling van crm gold de werkzaamheden van HermansPagina 306 uit het scenario van Als twee druppels water
| |
[pagina 18]
| |
en Fons Rademakers om daar De stille kracht verfilmd te krijgen. Rademakers had begin jaren zestig de filmrechten op De stille kracht gekocht, en toen al een producent (uit Amerika) en een scenarioschrijver (uit Greonterp) aangezocht. Gerard van het Reve aan Josine Meijer: ‘Nu wil Fons Rademakers dat ik een synopsis maak van een film, naar De Stille Kracht’ (brief van 15 december 1963). Door de coup van 1965 zag de producent weinig mogelijkheden om de eerstkomende jaren in Indonesië te filmen. ‘Toen de relaties met Indonesië weer beter werden’, aldus Rademakers in een interview in Hollands Diep van 11 september 1976, ‘ben ik er opnieuw mee begonnen. [...] Willem Frederik Hermans had het scenario gemaakt en we gingen naar Indonesië om de film te gaan voorbereiden, wetende: alles is gefinancierd, ik kan het daar gaan maken’. Volgens de taalkundige Jan W. de Vries, dieFons Rademakers aan het werk op Java, 1972 (foto: W.F. Hermans)
Hermans op Java heeft meegemaakt, waren in ieder geval Couperus' dialogen al door Hermans herschreven, en Hermans noemde het scenario op dat moment nog niet klaar: ‘ik was er [op Java] vooral om een scenario te schrijven voor De stille kracht van Louis Couperus. Fons Rademakers zou dat gaan verfilmen, maar het is er nooit van gekomen. De Indonesiërs wilden niet meewerken. Ze vonden het volk niet rijp voor het onderwerp. Dat heb je dan hè, met die nieuwe vrijheid, dan gaan ze ogenblikkelijk zelf allerlei dingen verbieden’ (interview met Remco Meijer, Oostindisch doof, 1995, p. 46). Ook de corruptie speelde een rol. Rademakers in Hollands Diep: ‘voor alles wat een gulden kostte, moest ik een tientje of honderd gulden betalen. Na een paar maanden heb ik er toen van afgezien’. Wat heeft het bezoek aan Indonesië Hermans uiteindelijk opgeleverd? Niet veel. Van het onderzoek aan de Bromo heeft niemand meer iets gehoord. De verfilming van De stille kracht ging niet door. Verder heeft Hermans op een Rademakers-filmfestivalletje in Djakarta nog eens Als twee druppels water bekeken, waarschijnlijk niet bepaald tot zijn genoegen. En ook het rondschuimen op rommelmarkten was geen onverdeeld plezier. Rademakers: ‘Toen we met onze echtgenotes een reis door Indonesië maakten, voor een filmplan, gingen we ergens naar een rommelmarkt, daar moet je tawarren, afdingen. Mijn vrouw zocht in het woordenboek “te duur” op, mahal. Op de markt zei Hermans tegen haar: “Zeg het maar niet, stel je voor dat “mahal” “goedkoop” betekent”. Hij was werkelijk paniekerig, hij wantrouwde zelfs het woordenboek’ (Vrij Nederland, 6 mei 1995). Hermans kocht er ten slotte een van een kapotte gloeilamp gemaakt olielampje (Bijkaart in Nieuwsnet, 9 juni 1979). W.F. Hermans (links) aan het werk op Java, 1972
Alleen De raadselachtige Multatuli is ervan gekomen, in 1976, en in 1971 een Beertje Bombazijn-gedichtje in het poesiealbum van het achtjarige dochtertje van Jan W. de Vries. | |
Wat leverde het op?Hermans had weinig vertrouwen in literaire prijzen; die werden uitgereikt aan schrijvers wier naam van te voren bij de jury bekend was; vriendjespolitiek en bevooroordeeldheid vierden dan hoogtij. Een tweede soort prijzen had wel een ingebouwde garantie van eerlijkheid. Die kreeg men na een prijsvraag; de auteurs zonden in onder motto en mochten hun naam niet bekend maken. ‘In dergelijke prijsvragen heb ik tweemaal een prijs gewonnen (prettig, hoor) en eenmaal een reistoelage’ schreef Hermans in 1955 (gebundeld in Mandarijnen op zwavel- | |
[pagina 19]
| |
zuur, 1964, p. 192). Voor Fenomenologie van de pin-up girl kreeg hij de essayprijs van de gemeente Amsterdam (1949), met Het behouden huis verwierf hij in 1951 een reisbeurs en de eenacter Het omgekeerde pension werd bekroond en opgevoerd in de Boekenweek van 1953. Met Ik zoek een kind bleef Hermans met lege handen achter: geen prijs en geen publicatiemogelijkheid. Blijkbaar vond hij het gegeven ook niet geschikt om het in een andere vorm dan die van een film te gieten. Met Dutch comfort (voltooid in 1953) greep Hermans naast de toneelprijs van de gemeente Amsterdam en Een veelbelovende jongeman werd niet uitverkozen voor het Boekenweekgeschenk van 1951. Een troost was, dat verhaal en toneelstuk kans boden op publicatie en een filmexposé niet. Eind 1957 werd Hermans uitgenodigd om mee te doen aan een prijsvraag van het ministerie van OK&W, waarin gevraagd werd een toneelstuk te schrijven dat de vredesgedachte bevorderde. Hij was dus verzekerd van inkomsten (duizend gulden, volgens een interview met hem uit 1958, afgedrukt in Mandarijnen p. 224), ook als hij niet zou winnen. Toch weigerde hij deze subsidie, zoals hij tegelijkertijd de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet voor zijn verhalen weigerde. Blijkbaar had Hermans zijn houding ten opzichte van prijzen verhard: ook anonieme prijsvragen deugden niet meer. In 1959 aanvaardde Hermans de opdracht van het Productiefonds om een scenario te schrijven; hieraan was geen prijsvraag verbonden. Voor de scenario's naar De donkere kamer van Damokles en naar De stille kracht werd hij door Rademakers gevraagd. Uiteindelijk leverden deze twee projecten Hermans als scenarioschrijver geen credits op. Met de verkoop van de filmrechten op De donkere kamer voor tienduizend gulden kon hij zijn eerste auto kopen, dat wel. Toch is er werk van Hermans verfilmd, alleen zonder zijn directe bemoeienis. Wel was Hermans zijdelings betrokken bij die films. Zowel Adriaan Ditvoorst voor Paranoia (1967) als Erik van Zuylen voor De elektriseermachine van Wimshurst (1978) hebben van zijn adviezen geprofiteerd. Tenslotte was het medium film Hermans zeer dierbaar. | |
LiteratuuropgaveBescheiden betreffende de scenarioprijsvraag 1949 bevinden zich in het archief van het ministerie van OK&W: archief Kunsten 1945-1965, inv. nr. 378.3. Elly Kamp publiceerde over Bordewijks bijdrage aan de scenarioprijsvraag in Literatuur 1994, pp. 355-361. Over de film Als twee druppels water schreef ik in De Revisor van december 1974, Saskia de Vries in Literatuur 1984 en Dorothee Verdaasdonk in Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993). Morriën bracht Hermans' Napoleoncomplex ter sprake op p. 35 van De gruwelkamer van W.F. Hermans, 1955; opgenomen in Ik heb nu weer de tijd, 1996. Jan W. de Vries maakte in Meta 1995 het gedichtje voor zijn dochter openbaar. |
|