| |
| |
| |
Literatuur-recensies
De literator Van Goens
Postuum uitgegeven boeken roepen een mengeling van nieuwsgierigheid en achterdocht op. Wat en hoe heeft de schrijver geschreven? Is dit wel het boek dat hem voor ogen stond? Na ruim een halve eeuw wachten verscheen het tweede deel van J. Willes biografie over de literator Rijklof Michael van Goens. De tekst van dit deel is overgeleverd in eenenvijftig volgekriebelde schriften die door P. van der Vliet werden getranscribeerd. Hierdoor heeft de neerlandistiek er een belangrijk werk bij.
Van Goens is een vreemde eend in de bijt van de literaire geschiedenis van de achttiende eeuw. Eigenlijk heeft hij er weinig te zoeken. Zijn biografen (respectievelijk Ten Brink, De Beaufort, De Boer en Wille) benadrukken dat zijn invloed op de achttiendeeeuwse letterkunde feitelijk gering was. Van Goens is interessanter voor historici vanwege zijn betrekkingen met het hof: hij was overtuigd orangist en een derde van zijn nalatenschap bestaat uit puur politieke documenten.
Van Goens was een van die mensen die veelbelovend beginnen, maar de belofte uiteindelijk niet kunnen of willen waarmaken. Gedoodverfd als wonderkind promoveerde hij toen hij zestien jaar oud was, om binnen twee jaar datgene te bereiken waar een normaal mens zijn halve leven over doet: een benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis, oudheden en Grieks aan de Utrechtse universiteit. Uit die beginperiode dateren ook de verhandelingen die hem beroemd zullen maken bij het nageslacht, de ‘Vrijmoedige bedenkingen over de Vergelijking der Oude dichteren met de hedendaegschen’ (1766) en drie andere opstellen, gepubliceerd in de Nieuwe Bijdragen. Veel verder zal Van Goens op literair-theoretisch gebied niet komen. Resten ‘een paar voorredenen, een paar ongedrukte verhandelingen, zijn briefwisseling met buitenlandse literatoren [...] en [...] de Catalogus zijner bibliotheek’.
Van Goens had een moeilijk karakter. ‘Qui trop embrasse, mal étreint’, schrijft Wille. Hij wilde en kon veel, maar het ontbrak hem aan de benodigde discipline. Dat hij geen gemakkelijk man was, wisten we al uit het eerste, in 1937 gepubliceerde deel van de biografie. Ook in dit deel schetst Wille geen prettig menselijk beeld van Van Goens: ‘Van Goens kent zelden maat; hij is geëxalteerd of in de put’. Van de ene op de andere dag keert Van Goens de letteren de rug toe, verkoopt zijn uit twintigduizend delen bestaande bibliotheek met verlies (hierover hoofdstuk 4) en wordt regent. Hij is dan achtentwintig jaar. De Vrijnoedige bedenkingen worden door literatuurhistorici nog altijd gezien als een belangwekkend literairkritisch document. Voor Knuvelder markeert deze publikatie de belangrijke
cesuur tussen verlichting en romantiek. Op basis van dit traktaat placht men Van Goens te beschrijven als de grote vernieuwer op literairtheoretisch gebied. Een van de eersten die in de gaten had hoe onzinnig en onwetenschappelijk het was om de Nederlandse literatuur aldoor te blijven vergelijken met de literatuur uit de klassieke oudheid.
Ook Wille beschouwt Van Goens als pleitbezorger van nieuwe esthetische en psychologische ideeën, een man die zijn tijd ver vooruit was. Vooral dit laatste wordt bijna pijnlijk zichtbaar. Na uitvoerig Van Goens’ literaire opvattingen vergeleken te hebben met het gangbare, Westeuropese en Nederlandse literaire gedachtengoed, moet Wille constateren dat de invloed van Van Goens op de Nederlandse literatuur van die dagen gering is ge
| |
| |
weest. ‘Hij had wat vroeg gesproken en wat fors, te zeldzaam, en te kort - en met eenzijdigheid.’
Niet dat deze conclusie iets afdoet aan de waarde van Willes biografie. Het belang van dit tweede deel schuilt vooral in de bijdragen aan de geschiedenis van de literaire theorie in de achttiende eeuw, waarover nog altijd te weinig bekend is. In noodtempo presenteert Wille een overweldigende hoeveelheid gegevens. De hoofdstukken 2 (‘Achttiende-eeuwse literatuur en literatuurstudie in den vreemde en bij ons’), 3 (‘Van Goens’ werkzaamheid als modern literator voor Nederland’) en 6 (‘Van Goens’ invloed op de Nederlandse letteren’) vormen een schitterende introductie op het duizelingwekkend brede gebied van de achttiende-eeuwse literatuur en esthetica.
Natuurlijk kleven er enkele bezwaren aan de enorme vaart waarmee Wille door de achttiende-eeuwse letteren raast. Het door hem geschetste kaleidoscopische beeld kan niet verbergen dat ook hij een selectie heeft moeten maken en lang niet altijd is duidelijk wat daarbij zijn criteria zijn geweest. Veel informatie haalt Wille uit achttiende-eeuwse literaire tijdschriften, maar waarom wel de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Nederlandsche Bibliotheek, maar niet het Algemeen Magazyn van Wetenschap, Konst en Smaak? Het toeval wil dat dit tijdschrift wel, en de eerste twee niet zijn verwerkt in Kunst op Schrift. Een inventarisatie van Nederlandstalige publikaties op het gebied van kunsttheorie en esthetica 1670-1820 (1993), zodat beide werken elkaar op dit punt alleen al aanvullen.
Om Van Goens’ invloed te meten, bespreekt Wille werken van Van Engelen, Macquet en Bilderdijk, Feiths Brieven over Verscheidene Onderwerpen, en uitgebreid de werken van Van Alphen. Dat leidt tot moeizame resultaten. Alleen bij Van Alphen bespeurt Wille met zekerheid enige invloed van Van Goens. Niet zo verwonderlijk, gezien het feit dat ze zwagers waren. Bilderdijk stond dicht bij Van Goens, meent Wille, ondanks dat de naam van Rijklof Michael niet opduikt in zijn esthetische beschouwingen.
Sommige lezers zullen zich misschien ergeren aan de waarde-oordelen van Wille: ‘barbaars gerijmel, met onzin soms voor verhevenheid’. Ze maken het boek tot wat in Frankrijk een subjectieve biografie wordt genoemd. Toch zijn het deze ironische opmerkingen die de lezer door de ruim vierhonderd dichtbedrukte bladzijden heen trekken.
Verreweg het grootste bezwaar is gelegen in het feit dat Wille nauwelijks toekomt aan een iets bredere, sociaalhistorische analyse. Wille beschrijft, vat samen en vergelijkt, zoals het een comparatist betaamt. Hij verkláárt echter nauwelijks, waardoor het boek aan leesbaarheid inboet en minder waardevol is dan het had kunnen zijn. Het leuke werk wordt zo aan de lezer zelf overeelaten. Die kan naar hartelust verbanden leggen en zijn eigen conclusies trekken. Inspirerend is dat wel, want op de kennis die Wille in huis heeft, kan men alleen maar jaloers zijn. Ieder die zich bezighoudt met achttiende-eeuwse literaire theorie kan daarom niet om dit werk heen. Als men deze studie naast het bovengenoemde Kunst op Schrift legt, ontstaat een vrij compleet overzicht van wat de achttiende-eeuwse literairtheoretische denkwereld te bieden heeft.
Slechts het gemis aan een zakenregister (een personenregister is wel aanwezig) doet afbreuk aan het encyclopedisch karakter van de studie. Even snel een boek- of tijdscluifttitel opzoeken is er niet bij. De uitgebreide, analytische inhoudsopgave vergoedt dit gemis slechts ten dele.
marleen de vrles
J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw. Tweede deel. Bezorgd door P, van der Vliet. Amsterdam, Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme, 1993, ƒ 75,-.
| |
Verborgenheden uit de negentiende eeuw
Peter Gay heeft enkele jaren geleden in zijn studie over het intieme leven in het Victoriaanse tijdperk, The bourgeois experience, laten zien dat de spreekwoordelijke preutsheid uit dat tijdperk maar schijn is. Binnenskamers was men helemaal niet zo braaf, het was alleen volstrekt ongeoorloofd iets daarvan aan de openbaarheid prijs te geven.
Wie na lezing. van Gavs werk dacht dat zijn fraaie theorie misschien voor Engeland of Frankrijk opging maar toch zeker niet voor het land van Pieter Stastok en Batavus Droogstoppel, kan nu eindelijk opgeluchtadekhalen. De verborgen zvereld van Democriet doet verslag van een geheim en bepaald niet preuts gezelschau dat van 1789 tot 1869 in Haarlem bestaan heeft. Dat het genootschap zijn archief in een goed afgesloten kastje bewaarde, valt na lezing van dit boek niet moeilijk te begrijpen. Bijna honderdvijfentwintig jaar lang bleef het geheimzinnige kastje in het Teylers Museum potdicht. In 1986 wist de werkgroep Democriet, waarin B.C. Sliggers, A.G. van der Steur, A.D. de Jonge en W. van den Berg zitting hadden, de Teylers Stichting eindelijk te vermurwen, en ging hetkastje open. En nog eens negen jaar later ligt daar dan dit prachtboek, geschreven door de werkgroep, die voor deze gelegenheid aangevuld werd met R. Schravendeel en M. Willemsen. De veelkleurige illustraties, waaronder tekeningen, ‘strips’, silhouetten en schilderijen, zijn van de hand van de Democrietelingen zelf.
Het boek over de kolderieke wereld van Democriet begint uiterst serieus met een wetenschappelijk betoog over de genootschappelijkheid in Nederland, en in Haarlem in het bijzonder. Democriet was een van de weinige genootschappen die de eeuwwisseling 1800 wist te overleven. Jan van Walré en Adriaan Loosjes, beiden boekhandelaar van origine, hadden het genootschap opgericht.
| |
| |
Democritus werd vanouds voorgesteld als de lachende filosoof, maar bij het Haarlemse gezelschap was de filosofie het lachen zelf. Lachend de waarheid spreken, luidde het devies. De gemiddeld vijftien leden leverden iedere maand een komisch gedicht in; een enkeling mocht zijn grappen in de vorm van een tekening presenteren. Soms moesten de leden hun gedicht aanpassen aan vooraf gegeven eindrijmen, soms schreef men gezamenlijk aan een epos. Wie geen gedicht geleverd had, moest een boete betalen. Er golden strenge regels in dit gezelschap, maar een groot deel van de pret schuilde juist in het serieus nemen daarvan. De notulist had het het zwaarst te verduren: hij moest ter plekke de notulen op rijm maken. Allen schreven onder de naam van een beroemdheid uit vroeger tijden. We komen Huygens tegen, Vondel natuurlijk, en ook Poot, Starter, Focquenbroch en P.C. Hooft. Wat er geschreven werd, moest op de vergaderingen worden voorgelezen, en soms deed men ook nog aan samenzang. 's Winters hielden de leden een verkleedfeest, 's zomers maakten ze een uitstapje, waarbij de wijn natuurlijk rijkelijk vloeide. Er werd een ‘gekkenorde’ ingesteld, en een parodie geschreven op Feiths Julia. Dat manuscript wilden de leden wel op heel bijzondere wijze laten binden, namelijk in een band gemaakt van vrouwelijk schaamhaar. Maar er was dan ook vijftien jaar aan de parodie gewerkt. Tot deze uitspatting van erotomane bibliofilie is het overigens niet gekomen, de werkgroep heeft de bewuste band niet aangetroffen.
In januari 1789 bezochten de leden een bordeel -‘als we de notulen mogen geloven’ voegt geschiedschrijver Willemsen er verbouwereerd aan toe. Vrijheid-blijheid, gelijkheid en broederschap stonden in dat revolutiejaar nog hoog in het vaandel. Maar volgens de geschiedschrijver raakten de patriotse Democrietelingen al gauw gedesillusioneerd, omdat ze zagen dat de revolutie niet alleen chaos, maar ook economisch én, jawel, zedelijk verval had gebracht. In 1805 beschouwden de meesten zich daarom als anti-revolutionair. Na het vertrek van de Fransen in 1815 voegde het genootschap zich in de alom tegenwoordige burgerlijke tevredenheid, en aan politiek maakten de leden voortaan geen woorden meer vuil. Zoveel te beter voor het nageslacht, want juist de huis-tuin-en-keukenspot van Democriet-gedichten geeft een uniek inzicht in de negentiende-eeuwse denkwereld van beschaafde burgers. In De verborgen wereld van Democriet is daar een hoofdstuk voor uitgetrokken onder de titel ‘Koster! Seks! Bilderdijk!’. Die titel dekt heel goed de sensaties van een negentiende-eeuws genootschap.
De glorie van Laurens Janszoon Koster, de ‘vent der venten’ zoals hij in Democriet heette, lag gedurende de negentiende eeuw zwaar onder vuur. De leden van het genootschap dichtten zich een ongeluk om hun stadgenoot toch de eer van ‘uitvinder van de boekdrukkunst’ te kunnen laten behouden. Tevergeefs, zoals het genootschap nog net mee kon maken, toen A.C. van der Linde in 1869 een begin maakte met de demystificatie van de grote Haarlemmer in het tijdschrift de Nederlandsche Spectator.
Bilderdijk mocht zich tot aan zijn dood in 1831 in een even grote belangstelling van Democriet verheugen. En de ‘Seks!’? In de verborgen wereld van Democriet bloeide het schoonste bloempje van een meisje, ‘in een wollig dons gewonden’, terwijl elders de ‘kinderbel taamlijk dik en stijf’ bij het jonge stel ‘telkens werk’ te doen kreeg, maar bij oude lieden hing te rusten. We leren uit dit hoofdstuk onder meer dat de ‘wafelkraam’ zo ongeveer synoniem was met prostitutie, en dat ‘soldeeren’ iets als ‘penetreren’ moet hebben betekend. Dat van het bordeel wordt allengs geloofwaardiger, als men leest dat zelfs de respectabele uitgever A.C. Kruseman, die de Nieuwe Gids al immoreel vond, als Democrieteling de rondingen van Sophie Koster (geen familie) bezong. Hij stapte overigens uit het genootschap nadat hij twee kinderen verloren had, en geen aanleiding meer voelde voor grappen en grollen.
Elk decennium steeg de gemiddelde leeftijd van Democriet-leden met vijf jaar. Vergrijzing ging hand in hand met verstarring, omdat men per se de tradities in ere wilden houden. Eén daarvan was dat het genootschap minimaal zes leden moest tellen om te kunnen voortbestaan. In 1869 was het zover, en ging Democriet ten onder aan zijn eigen reglement.
lisa kuitert
Bert Sliggers (red.), De verborgen wereld van Democriet. Een kolderiek en dichtlievend genootschap te Haarlem 1789-1869. Haarlem, Schuyt & Co Uitgevers en Importeurs b.v., 1995, 232 blz., geïllustreerd, ƒ 49,50.
| |
Vestdijks Slingelandtrilogie poëticaal gelezen
Eind 1993 is Birgitta Kasper-Heuermann in Oldenburg gepromoveerd op een proefschrift over de Victor Slingeland-trilogie van Simon Vestdijk. In haar dissertatie verdedigt zij de stelling dat de drie romans als ‘schrijven over het schrijven’ geënterpreteerd moeten worden. Deze ‘poëticale’ dimensie van de teksten is tot nu toe door de literatuurbeschouwing verwaarloosd, aldus Kasper-Heuermann. Voor de titel van haar proefschrift geeft de auteur een dubbele verklaring: ‘Selbstvergewisserung’ slaat enerzijds op het denken van het schrijvende subject over zichzelf en moet anderzijds begrepen worden als antwoord op de situatie na wat George Steiner ‘het gebroken contract’ noemt: de epistemologische taal-crisis sinds het einde van de negentiende eeuw.
De opbouw van het boek is gebaseerd op het drieluik kunstenaar, werk en lezer. In het tweede hoofdstuk, ‘Die Typologie des künstlerischen Subjekts’, onderscheidt Kasper-Heuermann in de trilogie drie ‘traditionele’ soorten kunstenaars: de magiër, de
| |
| |
alter deus en de demon. Haar interpretatie van de verwerking van deze ‘typen’ brengt haar tot de conclusie dat in de romans Vestdijks opvatting over het schrijven ergens tussen de scylla van het genie en de charybdis van het ambachtelijke doorzeilt.
Het derde hoofdstuk is getiteld ‘Das autoexplikative Potential epischer Literatur’. Daarin maakt de auteur een onderscheid tussen kunst die op het vlak van de fabel in de romans opduikt (dat noemt Kasper-Heuermann ‘Werk im Werk’) en de poging van Vestdijk al schrijvende andere kunstvormen - in deze trilogie vooral de muziek - te benaderen (dat noemt zij ‘Werk als Werk’).
Aan het feit dat zowel verschillende kunstvormen alsook kunstreceptie en kunstproduktie op het vlak van de fabel een grote rol spelen (‘Werk im Werk’) verbindt Kasper-Heuermann de vooral op Adorno stoelende interpretatie, dat daarmee een contemplatieve receptie van de romans en een affirmatieve houding tegenover de romanwerkelijkheid moet worden ondermijnd. De tweede laag (‘Werk als Werk’) werkt Kasper-Heuermann uit door te laten zien dat de trilogie wel degelijk in haar geheel als ‘symfonie’ kan worden geïnterpreteerd, zoals Vestdijk in de ondertitel reeds aangaf: een roman-kunstwerk als muzikaal kunstwerk dus.
Het vierde hoofdstuk gaat over de rol van de lezer met betrekking tot de trilogie. Het is Kasper-Heuermann daarbij vooral te doen om de verwerking van de ‘esthetische ervaring’ in de romans, waaronder zij ‘den Genui an der sinnenhaften Erscheinung eines symbolischen Gegenstands’ verstaat. Ook in dit geval formuleert zij haar voornaamste resultaat in de vorm van een antithese, om aan te geven hoe het niet is: de lezer moet niet denken dat de ervaring van kunst een direct inzicht in de schepper biedt, maar het is ook weer niet zo dat romans ‘als het ware zonder subject produktief’ zouden zijn.
Kasper-Heuermann concludeert uiteindelijk dat Vestdijks verdienste erin zou liggen ‘das Verfahren der werkimmanenten kunsttheoretischen Reflexion formal vorangebracht zu haben. Durch die verschiedenen Weisen ironischer Brechung wird bei Vestdijk literarisch Form, was anderenorts nur als Gesprächsinhalt literaturtheoretisch diskutierenden Romanfiguren in den Mund gelegt wurde’. Het proefschrift van Kasper-Heuermanns getuigt van een goede kennis van de behandelde teksten, bevat veel overtuigende interpretaties en haar invalshoek biedt een groot aantal aanknopingspunten voor discussie.
Omdat haar centrale stelling luidt dat het Vestdijk in deze romans om het ‘schrijven over het schrijven’ ging zal ik me tot deze kwestie beperken. Vooral de manier waarop zij haar opvatting verdedigt, werpt een aantal problemen op, zowel op theoretisch als ook op interpretatief vlak. Allereerst lijkt mij dat in het proefschrift onvoldoende is nagedacht over het verschil tussen enerzijds de analyse van kunst als motief in de roman en anderzijds de poging, hieruit een poëticale dimensie te willen destilleren. Dat het de auteur om het tweede is begonnen blijkt uit de ondertitel van het proefschrift: ‘Zur immanenten Poetik in der “Symfonie van Victor Slingeland”’. De twee lagen lopen echter door elkaar in een zin als de volgende: ‘In keinem anderen Roman Vestdijks als der Slingelandtrilogie zeigt sich die Tendenz von Kunst, sich selbst zum Thema zu machen, fur die der Begriff der “immanenten Poetik” steht, so eindeutig [...].’ Deze zin vermengt wat methodisch gescheiden zou moeten worden: het vlak van het thema, het motief dus, en dat van de ‘immanente’ poëtica - de onduidelijke verheffing van kunst tot handelend subject nog daargelaten. Een mogelijke verklaring voor de ontbrekende methodische ‘hygiëne’ is te vinden in de voetnoot bij ‘immanente Poetik’. Daarin verantwoordt Kasper-Heuermann dit begrip door te verwijzen naar Ton Anbeeks literatuurgeschiedenis, waar Anbeek in verband met Dèr Mouw terloops van ‘immanente poëtica’ spreekt. Over de brede discussie rond de ‘immanente’ of ‘interne’ poëtica, zoals die in Nederland onder andere gevoerd werd en wordt door Sötemann, Van den Akker, Dorleijn, Van Rees en Heynders/Goedegebuure - die trouwens allemaal niet in de bibliografie voorkomen - rept Kasper- Heuermann met geen woord. Dit geeft aanleiding tot de
gedachte dat hier nogal wat theoretische reflectie ontbreekt waarmee Kasper-Heuermann haar voordeel had kunnen doen - zeker waar het een centraal begrip van haar proefschrift betreft. Een soortgelijk probleem valt te constateren wanneer Kasper-Heuermann van het beschrijven van wat zij immanente poëtica noemt, overstapt naar het uitdragen van haar eigen literatuuropvatting. Zij schrijft: ‘Beide Möglichkeiten, das “Werk im Werk” und das “Werk als Werk”, zeugen von einem (auto)reflexiven Potential sprachlicher Kunst.’ Wat, afgaande op het bovengenoemde rijtje auteurs, een leeswijze (‘schrijven over schrijven’) is, maakt Kasper-Heuermann hier tot potentiële eigenschap van sommige kunst, die enkele regels verder zelfs tot algemene eigenschap wordt verheven: ‘Ein Kunstwerk verweist daher stets auf sich selbst, da seine Information uur innerhalb der künstlerischen Struktur vorhanden ist, außerhalb von ihm aber nicht existiert.’
Dat deze theoretische bezwaren ook op interpretatief vlak relevant zijn, zou ik afsluitend aan de hand van een concreet voorbeeld willen laten zien: de verwerking van beelden als ‘Werk im Werk’. Volgens Kasper-Heuermann zou de functie hiervan zijn: de presentatie van Vestdijks eigen esthetische normen, in dit geval in het bijzonder de kritiek op het idealisme, en de ‘Veranschaulichung kunsttheoretischer Auffassungen (Vergänglichkeit von Kunst)’. Zij komt tot deze conclusie door de interpretatie van een aantal tuinbeelden, die de ik-verteller op een wandeling opzoekt. Een belangrijke rol in Kasper-Heuermanns rede-
| |
| |
nering speelt de achttiende-eeuwse kunsthistoricus Winckelmann.
Winckelmann, een verdediger van de normen van de klassieke oudheid, ‘der im Zusammenhang der Betrachtung der Skulptur von “Adam und Eva” mitleidvoll ironisch nur als “de arme Winckelmann” auftaucht’, zou net zoals de beelden staan voor een ‘kunsttheoretisch vergangene Epoche’: er is bij de beschrijving van de beelden immers sprake van een ‘boksersneus’ en een ‘ontzielde blik der Griekse schoonheid’. Afgezien van het feit dat dit in de roman niet over ‘Adam’ en ‘Eva’ vermeld wordt maar over twee borstbeelden aan weerskanten van een hek, rept Kasper-Heuermann op deze plek niet over een ander beeld, dat enige regels verder aan de orde komt: ‘Welk een prachtig laat-antiek ritme, deze naakte krijgsheld, die, het hoofd wanhopig verbeten opgeheven, de gewonde makker voortsleepte, en daarbij half over hem heenstapte!’ Hier lijkt de vormentaal en de stof van de klassieke oudheid allesbehalve dood of ‘kunsttheoretisch’ achterhaald: de ikverteller heeft bij het kijken naar het beeld wat Kasper-Heuermann ‘een esthetische ervaring’ zou noemen. Het beeld brengt hem daarbij eerst Adri Duprez voor de geest - waar hij later op verliefd zal worden, of misschien zelfs toen al verliefd op was en vervolgens Victor Slingeland, wat ‘in geen tijden gebeurd’ was. Hieruit zou ik twee dingen willen afleiden: ten eerste heeft Kasper-Heuermann beslist gelijk als ze in verband met deze verregende wandeling langs tuinbeelden ‘vergankelijkheid’ ter sprake brengt. Minder overtuigend is echter haar sprong naar het poëticale vlak: het lijkt in deze passage niet zo zeer om een tot kunst beperkte ‘kunsttheoretische opvatting’ of een ‘idealisme-kritiek’ te gaan, maar veeleer om het veel omvattendere ‘vanitas’-motief dat in de hele trilogie een rol speelt.
Ten tweede belet de eenzijdigheid en methodische onzuiverheid van Kasper-Heuermanns uitgangspunten
Henriëtte Roland Holst (1933)
haar om de vraag naar het belang van haar invalshoek te stellen. Hoe het motief kunst zich verhoudt tot de motieven vergankelijkheid (in een bredere dan kunsttheoretische betekenis), vriendschap, liefde en eenzaamheid, om maar enkele centrale motieven van de trilogie te noemen, wordt nergens aan de orde gesteld.
Om geen verkeerde indruk te wekken: onderzoek naar de uit deze romans te destilleren interne poëtica van Vestdijk - bij voorbeeld door de relatie met diens externe poëtica te analyseren - lijkt me zeer zinvol. De manier waarop Kasper-Heuermann dat aanpakt en uitvoert heeft mij echter minder overtuigd.
ralfg ruttemeier
Birgitta Kasper-Heuermann. Selbstvergewisserung. Zur immanenten Poetik in der ‘Symfonie van Victor Slingeland’ von Simon Vestdijk. Frankfurt/Main enz., Peter Lang, 1994, DM 57,-.
| |
Henriëtte Roland Holst
‘Het tij is om: het vlakke strand van de stelselmatige werkelijkheidsbeschrijving is overspoeld door den vloed van vrijer en kleuriger verbeeldingen’, schreef Verwey in een recensie in 1907. Hij benadrukte hiermee, dat de werkelijkheid die hoogtij vierde tijdens het naturalisme zou verdwijnen ten gunste van de verbeeldingskracht. Toch lijkt het tij niet helemaal te keren: in 1920 verscheen De held en de schare (een verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche vrijheidsbeweging) van Henriëtte Roland Holst. In de titel is sprake van verbeelding, terwijl de inhoud gebaseerd is op historische bronnen. Om de inhoudelijke informatie over de Italiaanse geschiedenis in de negentiende eeuw en haar hoofdpersoon aanschouwelijker te maken, stelde Roland Holst met veel élan de feiten in haar historische passages mooier voor dan ze in werkelijkheid waren. Ze geeft weliswaar de door haar gebruikte bronnen op in de
| |
| |
voorrede, maar door foutjes, onnauwkeurigheden, tekortkomingen in het selecteren en in het verwerken van de gegevens, was het geschiedkundige beeld dat ze gaf niet waarheidsgetrouw. Bovendien is het werk subjectief gekleurd door de vooringenomenheid waarmee de schrijfster sommige historische personages benaderde.
Het Italiaanse verleden werd geromantiseerd en geïdealiseerd. Wat dat betreft wordt De held en de schare een vroege voorloper van de zogenoemde ‘vie romancée’ genoemd. Kenmerkend voor dit genre, dat in de loop van de jaren twintig opgang begint te maken, is het vlot leesbare, biografische verhaal waarin een levensbeschrijving door middel van intuïtie en verbeelding wordt geschetst. De held en de schare verschilt van dit genre door het motto, waarin Roland Holst blijk geeft van haar didactische bedoelingen. Ze wil de jeugd een bron van inspiratie geven, oftewel een spiegel tonen ‘Om hen te sterken met zijn (Garibaldi; KvdK) klaren moed’. Dit, plus het feit dat De held en de schare kenmerken van zowel een roman als een historie bezit, maakt het niet eenduidig te karakteriseren.
Dat is ook niet noodzakelijk. ‘Historici en theoretici van de biografie erkennen dat verbeelding en geschiedkunde elkaar geenszins uitsluiten.’ Deze stelling is opgenomen en behandeld in het proefschrift Historie en verbeelding in ‘De held en de schare’ van Henriëtte Roland Holst, van Herman Schaap. Schaap stelde eerder een bloemlezing samen uit het proza van Henriëtte Roland Holst onder de titel Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen (Nijhoff, Leiden 1984; 295 blz.). Wegens plaatsgebrek in deze uitgave - die inmiddels voor ƒ 2,50 in de schappen van De Slegte ligt - kon hij geen fragmenten van De held en de schare opnemen. In de noten uit hij zijn hoop om ergens anders dieper op het werk in te gaan. De mogelijkheid die hij daarvoor kreeg in zijn proefschrift, heeft hij met beide handen aangegrepen.
Niet alleen de geschiedkundige verantwoording en de verhouding tot de verbeelding komen in dit uitgebreid verantwoorde werk aan de orde.
Opgenomen is ook een bronnenonderzoek, waarin tekstgedeelten uit De held en de schare met het oorspronkelijke bronnenmateriaal worden vergeleken voor wat betreft verschillen en overeenkomsten. Daarnaast gaat een omvangrijk gedeelte over Roland Holsts biografie Rosa Luxemburg (i935). Twee elementen haalt Schaap in de vergelijking tussen Rosa Luxemburg en De held en de schare naar boven. In beide boeken staan revolutionaire personen centraal; terwijl Rosa Luxemburg wordt beschreven in een kritische biografie komt Giuseppe Garibaldi als een held naar voren. Bij laatstgenoemde is zelfs sprake van een ware heldenverering. Doordat Henriëtte Roland Holst haar eigen idealen projecteert op haar protagonist, wordt Garibaldi als een mythische held voorgesteld. De historische werkelijkheid wordt hierdoor, zoals al eerder gezegd, teniet gedaan.
Het levensverhaal van de Italiaanse vrijheidsstrijder wordt gedramatiseerd met een marxistische inslag, waarmee tevens het tweede verschil is genoemd. De historisch-materialistische werkwijze waarmee De held en de schare werd geschreven, is niet terug te vinden in Rosa Luxemburg, geschreven door een postmarxistische Roland Holst. Een communistische biografe die een held beschrijft wiens moed en grootmoedige menselijkheid wordt geprezen, lijkt een contradictie. De vraag die hieruit voortkomt, is de volgende: is een vereerde held die invloed op de geschiedenis heeft, in strijd met een historisch-materialistische schrijfwijze? Volgens Schaap zou De held en de schare juist als een omslag in het werk van Roland Holst moeten worden gezien. Haar persoonlijke invulling van politieke denkbeelden duidt dan een overgang aan: van marxistisch naar religieus socialistisch.
Veel kennissen van Henriëtte Roland Holst konden haar politieke denkbeelden en activiteiten niet waarderen. De ideeën die haar leven in sterke mate bepaalden, kon zij alleen met politieke medestanders uitwisselen. Een van hen was Henk Sneevliet (1883-1942). Sneevliet was werkzaam als gemeenteraadslid voor de SDAP en voorzitter van de Nederlandse Vereeniging van Spoor- en Trampersoneel. Na een conflict tussen de partij en de vereniging vertrok hij in i913 naar Indie, waar hij betrokken was bij de oprichting van de Indisch Communistische Partij. Na reizen naar Moskou en China, waar hij de Chinese Communistische beweging hielp oprichten, keerde Sneevliet terug naar Nederland. Hier was hij onder andere actief als voorzitter van het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) en van de Revolutionair Socialistische Partij. In april 1942 werd hij vanwege zijn illegale werk gefusilleerd.
De briefwisseling die Roland Holst met Sneevliet voerde, verscheen onder de teleurgesteld-verwijtende titel Waarom schrijf je nooit meer?, bezorgd door Nico Markus. De brieven zijn geschreven in de periode van december 1912 - de eerste prentbriefkaart van Roland Holst tot en met september 1935 - de laatste brief van Sneevliet, waarin hij dringend vraagt om financiële hulp. Betreurenswaardig is het feit dat Roland Holst de brieven die zij ontving zonder besef van de historische waarde weggooide. De correspondentie bestaat voor het grootste deel uit brieven die Roland Holst schreef en Sneevliet bewaarde. De briefwisseling is pas volledig vanaf 1924. Sneevliet werd toen voorzitter van het NAS, waar zijn brieven op de schrijfmachine door middel van carbonpapier werden gekopieerd. Het gat aan informatie dat ontstaat door de ontbrekende brieven van vóór 1924, wordt grotendeels opgevuld door de uitvoerige inleiding van Fritjof Tichelman. Tichelman, die een biografie over Sneevliet schreef onder de titel Henk Sneevliet. Een politieke biografie (Amsterdam, 1974), beschrijft in de inleiding de persoonlijke achtergronden van zowel Henriëtte Roland
| |
| |
Holst als die van Henk Sneevliet.
Tevens geeft hij een zeer uitgebreid beeld van de revolutionair-socialistische situatie in internationaal perspectief in de periode 1900-1935.
Samen met de inleiding vormen de brieven een boeiend politiek historisch beeld. De inhoud van de brieven kan daarbij zo geheim zijn, dat Roland Holst eronder schrijft: ‘verscheur dit meteen’.
Hoewel het grootste gedeelte van de meer dan driehonderddertig brieven betrekking heeft op de internationale arbeidersbewegingen, verliezen de schrijvers het wel en wee van elkaars privéleven niet uit het oog. Vooral Roland Holst - haar brieven steevast ondertekenend met Tante Jet - vraagt regelmatig naar de gesteldheid van Henk, zijn zoontjes en zijn wisselende eega's.
Als geestverwanten met gelijke idealen, een sterk internationalisme, een revolutionaire houding en een groot wederzijds respect, correspondeerden zij bijna een kwart eeuw. De briefwisseling kwam pas goed op gang toen Sneevliet naar Nederlands- Indië vertrok, waarmee de behoefte sterker werd om elkaar over en weer op de hoogte te houden van alle politieke gebeurtenissen. Vanaf deze periode zijn veel namen, verwijzingen en gebeurtenissen in de brieven terug te vinden, waarover het uitgebreide notenapparaat informeert. Ook de tijdsgaten die tussen sommige brieven ontstaan zodra de brieven niet regelmatig worden beantwoord, worden via de noten gedicht. In de noten wordt zoveel materiaal verwerkt, dat het jammer is dat het register alleen op de brieven is gebaseerd. Zo zullen lezers tevergeefs in het register zoeken naar Jan van Zutphen, mede-oprichter van de Algemeen Nederlandsche Diamantbewerkers Bond, terwijl er wel over hem wordt geschreven in de noten.
De correspondentie eindigde ten slotte op tragische wijze. Sneevliet werd een blinde volger van Trotski, terwijl voor Roland Holst de partijpolitiek had afgedaan. Langzamerhand liepen hun denkbeelden uiteen. In de tweehonderdste brief laat Roland Holst duidelijk haar teleurstelling blijken: ‘Ik zou ook al eens eerder geschreven hebben, als ik het niet zoo pijnlijk vond, te moeten erkennen dat wij snel van elkaar verwijderd worden.’
Sneevliet, die onder alle omstandigheden Roland Holst met U blijft aanspreken, reageerde nuchter. Hij wekte daarmee bij Roland Holst de hoop om weer op één lijn te komen. Dat gebeurde echter niet meer. De verwijdering kwam echter niet alleen door politieke meningsverschillen tot stand. Ook geldzaken speelden een rol.
Leningen werden niet terugbetaald en Henriëtte en haar man hadden er genoeg van om voortdurend gehoor te geven aan de vraag om Henk Sneevliet en het NAS financieel te ondersteunen. De briefwisseling stokt in 1935.
Direct na de oorlog schreef Roland Holst met tussenpozen nog enige brieven aan de weduwe Mien Sneevliet-Draaijer. Ook deze brieven, waarvan de laatste is gedateerd op 8 mei 1951, zijn in het boek opgenomen. Epistels van of aan derden - zo vermeldt de verantwoording - horen eigenlijk niet thuis in de briefwisseling. Hoewel een uitzondering wordt gemaakt voor de brieven aan Mien Sneevliet, worden brieven die de schrijvers als bijlagen meesturen de ene keer wel en de andere keer niet afgedrukt. Een aantal documenten kon niet meer worden teruggevonden. Toch is er in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis - de bewaarplaats van de correspondentie - een aantal brieven op microfiche beschikbaar, die weer niet zijn opgenomen.
Niet iedere missieve, of, zoals Roland Holst in het Frans schrijft ‘missive’, is gedateerd. Geprobeerd is om op grond van de inhoud van de brieven ontbrekende data vast te stellen. Dit zorgt voor opmerkelijke resultaten. Twee brieven uit 1927, beide door de schrijfster gedateerd op zondag, kregen de data van io en 12 juli. In de noten staat dat De tribune maandag de elfde verscheen, terwijl de brief die op maandag werd geschreven, gedateerd is op 20 juli. Problemen met het dateren komen vaker voor.
Wat eveneens moeilijkheden gaf bij het editeren, was het handschrift van Roland Holst. De brieven van Sneevliet werden getypt en gaven geen moeilijkheden. Roland Holst schreef in hanepoten en voorzag haar brieven van kreten in de kantlijn, onleesbare woorden en doorhalingen. Een enkele keer zijn door haar onderstreepte passages in de uitgave weggelaten en is een losse zin die zij bovenaan de pagina schreef, stilzwijgend onderaan de brief opgenomen. Haar bijvoegsels in de kantlijn zijn meestal in de lopende brief verwerkt, soms verantwoord met een noot.
De rode draad in het leven van Henriëtte Roland Holst werd bepaald door een sterke politieke betrokkenheid, zowel op nationaal als op internationaal niveau. In een indrukwekkende uitgave als Waarom schrijf je nooit meer?, wordt deze betrokkenheid vanaf de bron getoond. Vanwege de uitvoerigheid waarmee dit gepaard gaat, kunnen voornoemde schoonheidsfoutjes en adaptaties worden beschouwd als bagatellen.
karen b van der kamp
Roland Schaap, Historie en verbeelding in ‘De held en de schare’ van Henriëtte Roland Holst. Maarssen, De Ploeg, 1993. Waarom schrif je nooit meer? Bezorgd door Nico Marcus. Amsterdam, Stichting IISc, 1995, ƒ 75,-.
| |
Klassieken in de jeugdliteratuur
Er is momenteel veel belangstelling voor klassieke verhalen. Moderne lezers zijn geïnteresseerd in de omzwervingen van de slimme Odysseus, de gewetensstrijd van vader Abraham en zelfs in helden- en scheppingsverhalen uit andere dan de klassiekchristelijke cultuur. Ze kregen in ons land recent de beschikking over nieuwe edities van Homeros’ Odysseia of Ovidius’ Metamorphosen en konden
| |
| |
zich nader informeren in een reeks boeken over thema's uit de klassieke oudheid of over bijbelse personages. Literatuurwetenschappers zorgden voor onderzoek naar de verwerking van zulke klassieke gegevens in de (moderne) literatuur. Ik noem slechts Northrop Frye's The Great Code en verwijs naar publikaties van Paul Claes, Jaap Goedegebuure en Rudi van der Paardt. Ik weet niet of deze informatiestroom dient om het vermeende tekort aan ‘cultural knowledge’ bij de moderne lezer weg te nemen. Voorkennis van allerlei klassieke verhalen veraangenaamt in elk geval het lezen van veel (post)moderne literatuur. De algemene interesse voor klassieke verhalen komt ook tot uiting in de wereld van de jeugdliteratuur. Geheel verschillende auteurs als Imme Dros en Evert Hartman presenteerden in hetzelfde jaar hun Odysseus-verhaal voor de Nederlandse jeugd, in Vlaanderen ontstond een reeks van bewerkte klassiekers en binnen twee maanden werden er symposia gehouden over ‘het klassieke kinderboek’ (Utrecht, januari 1995) en ‘klassieke (jeugd)literatuur’ (Tilburg, december 1994). Over dat eerste symposium berichtte het tijdschrift Literatuur zonder leeftijd in het lentenummer van 1995. De bijdragen aan het symposium in Tilburg werden verzameld in de door het nblc mooi uitgegeven bundel Zo goed als klassiek.
Aan de Katholieke Universiteit Brabant zijn al vaker symposia gehouden die vooral voor mensen uit het onderwijs informatief zijn. De symposiumbijdragen werden ook steeds gebundeld, in boeken als Kinderen letteren leren of De verborgen plaats van kinderliteratuur op school. Als voorbereiding op de Tilburgse symposia verschijnt er steeds een themanummer van het tijdschrift Leesgoed, dat het programma bevat en de aanstaande deelnemers in de gelegenheid stelt zich te oriënteren op het onderwerp van het symposium. Elke keer werden er ook subthema's gekozen en vooral dan blijkt dat het niet zo eenvoudig is om een algemene noemer te vinden. Het symposium over klassieke (jeugd)literatuur kende bijvoorbeeld naast subthema's als ‘de bijbel’, ‘de Odyssee’ en ‘sprookjes’ ook ‘gerechtigheid in de oorlog’. Naast dit ook van andere symposia bekende organisatorische probleem van de grootste gemene deler, moet er nog een probleem hebben gespeeld bij dit
Maar wat verstaat men onder klassiek? Oude boeken, beroemde boeken?
symposiumthema. In verschillende lezingen werd immers de vraag gesteld: wat is klassiek? En daarbij hoort in dit specifieke geval ook de vraag: wat is een klassiek jeugdboek? Op pagina 135 wordt bijvoorbeeld voorgesteld om Kuifje als lemma op te nemen in het Cultureel Woordenboek. De klassiek geworden stripheld zou dus deel moeten gaan uitmaken van de gemiddelde culturele bagage van Nederlandstalige lezers. En als Wim Hofman naar klassieke beschrijvingen in (reis)verhalen zoekt om er ‘de Bosatlas van de jeugdliteratuur’ mee te vullen, construeert hij in zekere zin een eigen(zinnige) klassiekerscanon. Dat geldt eveneens voor Bregje Boonstra die, ervan uitgaand dat de Odysseia een heimwee-verhaal is, op zoek ging naar kinderen die, omdat ze ‘in het spoor van Odysseus’ traden, een klassieke status verdienen. De plenaire openingslezing van EIs Pelgrom ging zelfs over ‘het raadsel van wat klassiek wordt‘. Maar meer dan tijdens de onderwijstentoonstelling in Utrecht kreeg in Tilburg het be- en verwerken van klassieke verhalen aandacht. Daarbij heeft men zich niet beperkt tot de bijbel en de Griekse mythologie, want er waren ook lezingen over de Afro-Carabische Anansi (door Lieke van Duin) en de Turkse Keloglan (door Halil Gür). Lieke van Duin pleitte dan ook voor het samenstellen van een multiculturele canon. Vooral voor het onderwijs zou dit wel eens een belangrijke aanbeveling kunnen zijn, waarbij dan zeker gedacht moet worden aan de culturele relativering van de klassieke canon: Hans Straver maakte in Tilburg overtuigend duidelijk dat de verfoeilijk geachte (christelijke) draak niet mag worden gelijkgesteld aan de goede Molukse krokodil. De informatie van de lezingen lijkt me trouwens in het algemeen bij uitstek nuttig voor onderwijsdoeleinden. Dat geldt natuurlijk zeker voor de didactische aanpak in bijdragen over ‘oorlog om de hoek’ en
de ‘topografische verbeelding’, waarin respectievelijk Piet Mooren en Annemarie Helms beschrijven hoe met behulp van jeugdliteratuur de geschiedenis- en aardrijkskundeles in het basisonderwijs kan worden verbeterd. Maar het geldt ongetwijfeld ook voor andere bijdragen, die inhoudelijke informatie geven over bewerkingen van de Bijbel en van klassieke sprookjes (zowel in het algemeen, waar Eric Hulsens over sprak, als voor het moderne kindertheater, het onderwerp van Peter van den Hovens lezing), over de beeldvorming van Odysseus (een mooie bijdrage van Wilfried Uitterhoeve) en over de eerder genoemde helden uit niet-westerse culturen. Voor de onderzoeker van (jeugd)literatuur zal het opvallen dat er met name bewerkingsproblemen aan de orde komen als:
| |
| |
moet men de Bijbelverhalen literair weergeven, of tekstgetrouw, of moeten ze zo veel mogelijk in hun tijd worden geplaatst zodat er veel uitleg nodig is? Dat leidt vooral tot interpretatieverschillen: Goedegebuure vindt bij voorbeeld dat men gewoonlijk in bewerkingen voor kinderen het Jozefverhaal ten onrechte desambigueert. Minder aandacht lijkt er op het symposium te zijn geweest voor wat in het jeugdliteratuuronderzoek wordt aangeduid als adaptatie: eventuele specifieke beslissingen die te maken hebben met het beoogde lezerspubliek, al heeft Karel Eykman duidelijke intenties gehad bij zijn bewerking van Bijbeiverhalen voor het jeugdige televisiepubliek. Opmerkelijk is dat de onderzoeker van jeugdliteratuur wel aan het denken zal worden gezet over het begrijpen van fictie. Imme Dros vertelde namelijk op originele wijze over het doorwerken van persoonlijke ervaringen, ieders ‘innerlijk landschap’, bij de lectuur (en het schrijven) van literatuur: ‘de wereld waarin ik blindelings de weg vind en waar ik de huizen en straten situeer van de karakters in mijn verhalen, is een vissersdorp aan een dijk, waar ik de eerste twintig jaar van mijn leven heb gewoond’. De Homeros van de Odysseia mnóet volgens de door dit werk gefascineerde schrijfster wel in de buurt van de zee hebben gewoond. Ook uit de lezing van Henk Notté kan lering worden getrokken over het leesproces: naast enig benul van historiciteit zal ook de bij een lezer voorhanden topografische kennis een rol spelen bij het (kunnen) begrijpen van verhalen. Zo prikkelt Kuifjes reisbeschrijving in De sigaren van de Farao geenszins de topografische verbeelding van zijn hond Bobby, maar ze verhoogt zonder twijfel de spanning voor de ‘klassiek gevormde’ lezer. Men zou in dit verband kunnen veronderstellen dat de kostelijke lezing van Wim Hofman een wel zeer groot appel doet op die topografische verbeelding,
maar zijn voorbeelden zijn fraai gekozen en zeer illustratief.
Slechts degenen die de lezing zelf bijwoonden, zullen de terzijdes van de gids (‘U zult nu wel weer eens een dia willen zien’) missen. Hofman voerde zijn gehoor langs allerlei plaatsen in kinderboekenland - van de oer- Brabantse Puk en Muk tot Hunting of the snark, van Treasure Island tot de Danteske chocoladefabriek van Roald Dahl - die hij als dierbare, klassieke plekjes beschouwt. Want klassieke (jeugd)literatuur is vooral ook literatuur die de lezer dierbaar is. De lezingen uit Tilburg zijn geredigeerd door de symposiumcommissie en ze worden adequaat ingeleid door Helma van Lierop-Debrauwer.
gerard de vriend
Zo goed als klassiek. Klassieke (jeugd)literatuur. Bijdragen aan het gelijknamige symposium, gehouden 14 december 1994 aan de Katholieke Universiteit Brabant. Onder redactie van Helma van Lierop-Debrauwer e.a. Den Haag, nblc Uitgeverij, 1995, ƒ 52,50.
| |
Geslaagde boekhouding van Bordewijks schrijverschap, mislukte biografie
Als Bordewijk zijn eigen biografie gerecenseerd zou hebben, dan had hij zich allereerst afgevraagd: wat heeft de schrijver met dit boek willen bereiken? Bordewijk zou dan eerst naar de titel hebben gekeken: ‘F.Bordewijk’ en wellicht tevreden hebben geknikt, omdat dit in de verste verte niet lijkt op Tweespalt of In het schuim van gramuwe wolken. Hieruit zou hij voorlopig hebben afgeleid: a) Reinold Vugs heeft niet naar mooie taal en stijl gestreefd b) de klemtoon lijkt minder op een bepaalde visie te liggen en meer op het zakelijke boekstaven c) de keuze voor ‘F.Bordewijk’ - de naam die Bordewijk onder zijn teksten zette - in plaats van ‘mr. F. Bordewijk‘ of ‘Ferdinand Bordewijk’ geeft aan dat de klemtoon zal worden gelegd op de schrijver, niet de advocaat en al helemaal niet de mens achter beiden. Een dergelijk verwachtingspatroon wordt in eerste instantie door het boek bevestigd. Voor zijn biografie moet Vugs een indrukwekkende hoeveelheid tekst van en over Bordewijk hebben bekeken. Met als gevolg dat een aantal clichés die over Bordewijk de ronde doen, onderuit worden gehaald en minder bekende facetten van zijn schrijverschap - voor zover zij een openbare schriftelijke neerslag hebben gevonden - duidelijke omtrekken krijgen. Zo zal Bordewijk in de toekomst wel minder vaak voor ‘patriciër’ doorgaan. Het bewonen van het grachtenpand Singel 198 tussen 1886 en 1894 - wellicht de voornaamste reden voor dit misverstand - hadden de burgers Bordewijk uitsluitend aan de werkgever van vader Bordewijk, de Associatie Cassa, te danken: ‘De familie wordt meer recht gedaan met de kwalificatie “hogere middenstand”.’
Ook zet Vugs uitgebreid op een rijtje welke omvangrijke bestuurlijke activiteiten Bordewijk na de oorlog heeft ontplooid. Naast voorzitter van de ‘Ereraad voor de letterkunde’ ter zuivering onder de schrijvers na de bevrijding was Bordewijk ook bestuurslid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van het Anjerfonds Zuid-Holland, voorzitter van de Jan Campertstichting en lid van de commissie voor kunst-subsidie van de gemeente Den Haag. Geen sprake dus van iemand die zich afzijdig hield van het letterkundige leven - een vooral door Bordewijk zelf gekoesterd beeld.
Tegen de achtergrond van de hier geconstrueerde ‘boekhoudkundige’ bedoelingen van Vugs is het ook alleen maar consequent dat bijvoorbeeld meer dan een bladzijde wordt besteed aan Bordewijks lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (K.N.O.B), waarbij Bordewijk ‘een tamelijk actief lid’ geweest zou zijn.
Op dit niveau is weinig mis met het proefschrift van Vugs, ook al doen omissies enige afbreuk aan het geloof dat we hier met een absoluut betrouwbare voorzet voor verder onderzoek te maken hebben. Zo weidt Vugs bij
F. Bordewijk; foto Letterkundig Museum
| |
| |
de bespreking van Karakter weliswaar uit over de Engelse vertaling uit 1966, waarvan Bordewijk het verschijnen niet meer mocht meemaken. Alleen maar terloops en veel later rept Vugs over het bestaan van een Duitse vertaling van Karakter. Wat Vugs echter onvermeld laat, is het nogal pikante moment van het verschijnen van Büro Rechtsanwalt Stroomkoning: 1939 in Bremen, in het nationaal-socialistische Duitsland. Onvermeld blijft ook dat reeds in 1935 twee - ingekorte - hoofstukken uit Bint voor een Deutsch-Niederlindisches Textbuch onder redactie van Berend van den Amstel werden vertaald ter gelegenheid van diens promotiereis voor Nederlandse literatuur door Duitsland. Het gaat daarbij om de samenkomst van de leraren, waarop Bint de zelfmoorddreiging van Van Beek naast zich neerlegt en zijn visie op gehoorzaamheid, tucht, taal en volk geeft. De keus en wat geschrapt werd uit de hoofstukken kan niet anders dan tendentieus worden genoemd. Dit soort probleemloos te achterhalen feiten moeten iedere biograaf intrigeren en ik ben dan ook benieuwd naar wat anderen ná Vugs op dit punt uit de doeken zullen doen. Maar ondanks de steken die Vugs laat vallen biedt zijn biografie al met al veel informatie die door neerlandici gretig zal worden geplunderd. De bespreking van Vugs’ boek kan hier echter niet eindigen. Vugs heeft uiteindelijk blijkbaar toch meer gewild dan alleen boekhouder van Bordewijks schrijverschap te zijn. Ten eerste doet hij hier en daar pogingen om de mens achter de schrijver in de gaten te krijgen. De manier waarop hij dat doet is erg onbevredigend.
Exemplarisch is dat hij meent de kiemen te moeten ontdekken van wat als typisch voor Bordewijk geldt: diens fascinatie voor tucht en orde, afwijkend menselijk gedrag en architectuur. Om bij dat laatste aspect te blijven: volgens Vugs valt die fascinatie te verklaren vanuit de jaren die de Bordewijks op Singel 198 woonden: ‘Het labyrinthische, geheimzinnige karakter van dit huis zou op ieder kind van zijn leeftijd een onuitwisbare indruk hebben gemaakt. Ook de liefde voor mooie gevels en gevelstenen vindt haar oorsprong letterlijk dicht bij huis: de panden Singel 188 en 194 bezaten schitterende gevelstenen, waar zijn blik vaak naar toe getrokken zal zijn.’ Mij lijkt dit eerder een typisch geval van projectie dan een verklaring. Het aantal architectuur- en gevelsteenliefhebbers zou anders wel erg hoog moeten zijn.
Dat Vugs’ aandacht voor de mens Bordewijk niet tot de sterke kanten van het boek hoort, blijkt ook uit het feit dat Vugs niets weet toe te voegen aan het sinds 1954 vigerende standaardbeeld van Bordewijk. Dit werd toen door Dubois omschreven als ‘existentiële angst’, waar vervolgens als remedie ‘(zelf-)tucht’ tegenover wordt gesteld. Vier jaar later gaf Adriaan van der Veen hier een variant op met Bordewijk als Dr. Jekyll, de advocaat, tegenover Mr. Hyde, de schrijver. Dat vond Bordewijk ‘origineel’ en Vugs spreekt in dat verband zelfs van ‘de kern’ van Bordewijks ‘bestaan’. Stel dat Vugs daarmee gelijk zou hebben, dan is het toch vreemd dat ‘angst en tucht’ op cruciale momenten als verklaring in zijn biografie helemaal geen rol spelen, bijvoorbeeld bij de ommezwaai die Bordewijk in 1931 met Blokken maakte. Hier volstaat Vugs met een markttechnisch argument: ‘Wilde hij een grotere kans op succes bij het leespubliek hebben, dan diende hij een radicaal andere weg in te slaan.’ En ander nadeel van Vugs' klakkeloos leunen op Dubois en Van der Veen met betrekking tot angst en tucht is dat hij verder over die ‘kern’ nauwelijks meer nadenkt. Zo vindt men verstrooid over de biografie steeds weer opmerkingen die met religie te maken hebben, zonder dat Vugs daarbij blijft stilstaan. De
| |
| |
vraag naar de rol van de religie of het spirituele in het leven van Bordewijk wordt zelfs niet eens gesteld. En dat terwijl zowel zijn fictioneel - denk maar aan Katadreuffe uit Karakter - als ook zijn niet-fictioneel werk daar alle aanleiding toe geven.
Daarmee kom ik op mijn tweede punt van kritiek: op de flaptekst wordt beweerd dat Vugs’ boek over Bordewijk ‘de eerste grote studie over dienst leven en werk’ zou zijn. Wat het ‘werk’ aangaat kan daar in ieder geval geen sprake van zijn. Weliswaar gaan nogal wat bladzijden van Vugs’ boek over dat werk, maar steeds volgens het schema: inhoud plus alle uitspraken van Bordewijk over de tekst plus sommige recensies plus een enkele studie, met af en toe daaraan verbonden nog een eigen ad-hoc interpretatie. Nergens wordt de keuze uit de secundaire literatuur verantwoord. Zo ontbreekt bij de bespreking van Karakter iedere verwijzing naar de artikelen van onder anderen Robert Anker, Wilbert Smulders en Hans Anten, en volstaat Vugs met August Hans den Boefs nawoord bij de jubileumeditie van Karakter uit 1988. Dat leidt dan ook tot nogal twijfelachtige redeneringen en interpretaties, die niet of nauwelijks worden beargumenteerd. In een poging het verschil tussen het verhaal ‘Dreverhaven en Katadreuffe’ uit 1928 en Karakter uit 1938 aan te geven schrijft Vugs: ‘de roman is veel moderner, niet alleen in stilistisch opzicht maar vooral omdat gekozen is voor een psychologische benadering: Karakter is een ontwikkelingsroman.’ Afgezien van de vraag of deze opvatting valt vol te houden, is het ook twijfelachtig of Vugs meent wat hij schrijft. Ongeveer tweehonderd bladzijden verder signaleert Vugs een ontwikkeling bij de late Bordewijk naar meer ‘introspectie’ en ‘uitdieping van karakters’ en staat er ter vergelijking: ‘Neem de grote figuren uit Bint, Rood paleis en Karakter: zijn zij meer dan tweedimensionale poppen met karikaturale trekjes?’ Dat is met betrekking tot Karakter zo ongeveer het tegenovergestelde van wat eerder werd beweerd.
Dit soort tegenspraken en inconsistenties komen vaker voor. Misschien hebben ze, net zoals de redundanties, veel te maken met Vugs’ streven om als eerste van de Bordewijk-biografen te finishen - waarin hij is geslaagd. Mijn belangrijkste bezwaar ligt dan ook elders: het boek lijkt mij mislukt omdat Vugs geen keuze kon of wilde maken tussen een feitelijk relaas over de schrijver F. Bordewijk, een studie over diens werk en een poging om de mens achter ‘F.Bordewijk’ te benaderen. Het is hem in ieder geval niet gelukt om deze drie aspecten overtuigend met elkaar te verbinden.
ralfgruttemeier
Reinold Vugs. F.Bordewijk. Een biografie. Baarn, Uitgeverij De Prom, 1995, ƒ59,50, 380 blz.
|
|