| |
| |
| |
Signalementen
Romantische levens
Op het eerste gezicht lijkt er nauwelijks reden juist in dit tijdschrift aandacht te vragen voor De seismografen van het sentiment. Drie biografische studies uit de tijd van de Romantiek, het proefschrift waarop Rob de Ruig vorig jaar in Utrecht promoveerde (Kampen, Kok Agora, 1994, ƒ 39,90), aangezien het om drie in Nederland ternauwernood bekende Duitse romantici gaat: Moritz, Wackenroder en Werner.
Het eerder psychologiserende dan synthetiserende uitgangspunt van de auteur leidt ook niet een samenvattend oordeel, dat aan het never ending ‘romantiek-debat’, dat immers vaak zo weinig concreet aandoet, een nuttige bijdrage levert, maar heeft een sterk individualiserend karakter, waardoor generaliserende uitspraken als vanzelf onmogelijk worden. Of het zou moeten zijn dat Ruig zich nadrukkelijk aansluit bij de door Pikulik uitgedragen opvatting dat Romantiek vooral gezien moet worden als de uiting van een bepaald levensgevoel en derhalve niet in de eerste plaats een tijdgebonden fenomeen is.
Vergelijking van het sociale en culturele netwerk waarin de drie genoemde protagonisten hun rol speelden, met de Nederlandse situatie begin negentiende eeuw is eveneens nauwelijks mogelijk: bij ons een sterke genootschappelijkheid, daarginds kleine kringen van bevlogenen, aangeraakten door Rousseau's erfgoed, die na de voor hen teleurstellende restauratie hun idealen zien verschrompelen. Toch heeft de lectuur van dit boeiend geschreven boek mij, wellicht onbedoeld, vele associaties ingegeven met ons bloedeigen...Multatuli. En dat ongeveer op gelijke wijze als destijds de lectuur van Oerlemans’ Tussen autoriteit en vrijheid dat deed. Zo vreemd hoeft dat ook weer niet te zijn bij een schrijver als Multatuli, die in zo hoge mate achttiende-eeuws erfgoed met romantische denkbeelden verenigde en levenslang zwalkte tussen Napoleon en Rousseau. In het kader van dit probleemveld citeert DeRuig trouwens wel dat andere, latere boek van dezelfde Oerlemans: Rousseau en de privatisering van het bewustzijn: carrièrisme en cultuur in de achttiende eeuw. Zo ziet men maar weer eens: een vliegende kraai vangt altijd wat!
b. luger
| |
Huldeboek voor dichter en professor Martien de Jong
Ter gelegenheid van De Jongs emeritaat op 21 oktober 1994 is onder redactie van Elisabeth Leijnse het ‘huldeboek’ Over en van Martien J.G. de Jong verschenen, uitgegeven door het Département de Néerlandais van de Universiteit te Namen. Volgens de titelpagina bevat het boekje een ‘beknopte’ bibliografie van de geschriften van De Jong, die in totaal ruim driehonderd titels telt.
De bibliografie wordt voorafgegaan door een negental bijdragen over Martien de Jong. Vier daarvan hebben betrekking op zijn essayistisch werk en zijn geschreven door Jan Elemans, Anton Claessens, Marcel Janssens en Paul de Wispelaere; vier gaan over zijn poëziebundels en zijn van de hand van Lionel Deflo, Jef Barthels, Chris Zwalf en Elisabeth Leijnse, die bovendien nog ‘Bij wijze van inleiding’ een korte biografische schets van De Jong presenteert. De niet van de redactrice afkomstige bijdragen zijn eerder gepubliceerde, voor de gelegenheid herziene en uiteraard lovende besprekingen van boeken van De Jong. Terugkerende trefwoorden in deze teksten zijn, wat het essayistische werk betreft, De Jongs eruditie, zijn zeer leesbare stijl, zijn polemisch ventisme en zijn kritische verhouding tot de close reading-aanpak, waarmee hij weliswaar zijn voordeel zou hebben gedaan, maar dan wel met een sterke klemtoon op de maatschappelijke en historische context.
Vergelijkbare omschrijvingen vallen ook wat zijn gedichten aangaat: deze worden geprezen als erudiet - misschien wel de meest gebruikte kwalificatie in beide afdelingen-, als uiting van talig raffinement, als ‘nieuw realistisch’ en als ‘ironiserend engagement’.
Waarom voor het eerbetoon aan De Jong de vorm van een bundeling van een aantal lovende recensies over zijn werk werd gekozen, wordt nergens toegelicht. Aan de moeilijke bereikbaarheid van deze teksten kan het in ieder geval niet hebben gelegen, want de meeste zijn in belangrijke Vlaamse vakbladen verschenen. Maar ook degenen die bij deze vorm aan een verlegenheidsoplossing moeten denken, zullen onder de indruk zijn van de bibliografie van De Jong, die voor zich spreekt.
ralf gruttemeier
| |
Voortgang XIV
Deel XIII van Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, uitgegeven door de
Martien de Jong
| |
| |
Stichting Neerlandistiek van de Vrije Universiteit, is door omstandigheden niet in Literatuur besproken. Inmiddels ligt deel xrv er, een dubbele aflevering voor 1993 en 1994, overigens zonder dat de omvang navenant is toegenomen. De inhoud blijft zich kenmerken door goede kwaliteit. Voortgang handhaaft zich als een geschikt forum voor artikelen van vaak wat langere adem, in dit geval een zeventiental op ruim driehonderd pagina's. Liep de letterkunde in deel xiii van de middeleeuwen (de Riddere metter Mouwen) tot de twintigste eeuw, xiv opent met een pleidooi voor de rederijkersstudie door Marijke Spies aan de hand van wat er onderzocht is, maar vooral wat er nog te onderzoeken is, met betrekking tot De Eglentier in de tweede helft van de zestiende eeuw. Deze tekst van het kennismakingscollege van de nieuwe hoogleraar aan de Vrije Universiteit bouwt voort op haar eerdere studies over de confrontatie van verschillende literatuuropvattingen in deze periode.
Aan het andere einde van de chronologische opbouw bevindt zich een genuanceerde analyse door Radboud Kuypers van de invloed van Valéry Larbaud op de mens en de schrijver Du Perron, waarvan het vooral verrassend is dat deze niet eerder is ondernomen, gezien het belang van met name Barnabooth voor Du Perrons werk. Daartussen valt vooral de polemiek op die Anne de Vries en Harry Bekkering bedrijven over de geschiedschrijving van de jeugdliteratuur, op gang gebracht door het kritische stuk van De Vries in Voortgang XIII. Bekkering verzet zich tegen diens pleidooi voor een inductieve aanpak, waarbij de inventarisatie van het historische materiaal prioriteit krijgt. Het komt me voor dat Bekkerings methodologische bezwaren hout snijden. Andere letterkundige bijdragen betreffen een notitie over een emblema van Hooft en artikel over Bilderdijk als vertaler van Hamlets monoloog ‘To be or not te be’. Meer aan de periferie van de literatuurgeschiedenis liggen een uiteenzetting van Carolus Tuinmans beschouwingen over de relatie van het achttiende-eeuwse Nederlands tot de oudere taalfasen en een onderzoek naar het retorica-onderwijs van Matthijs Siegenbeek. In die laatste bijdrage belicht Ellen Sjoer een tot dusver duistere fase uit de geschiedenis van de ars rhetorica in Nederland.
Interessant in het licht van de eeuwige discussies over de kwaliteit van verklarende woordenboeken is het stuk van Ewoud Sanders over de kritiek op de derde druk van Van Dale uit 1883-1884. Kees Groeneboer haalt een curiosum boven water in de vorm van een Nederlands initiatief tijdens de Tweede Wereldoorlog om het Engels tot algemene hulptaal te promoveren.
De overige artikelen in Voortgang XIV liggen meer uitgesproken op het terrein van de taalkunde. Daaronder zijn vijf bijdragen aan een symposium over de betekenis van het werk van Anton Reichling, georganiseerd door het Werkverband Geschiedenis van de Taalwetenschap in mei 1994.
ekg
| |
Denken over dichten
‘Wat zegt Aristoteles precies over nabootsing? Wat houdt Corneilles voorschrift over de drie eenheden in? Hoe formuleert A.W. Schlegel zijn opvattingen over het wezen van de Romantiek en op welke wijze benadert T.S. Eliot de verhouding traditiepersoonlijkheid?’, aldus begint de tekst op de achterflap van een boek dat, blijkens de ondertitel, ‘dertig eeuwen poëticale reflectie’ bevat. In Denken over dichten (onder redactie van J. den Boeft e.a., Amsterdam, Amsterdam University Press, ƒ 49,50) vindt de lezer ‘een [...] reeks beschouwingen over wat literatuur is en doet [...] afkomstig van toonaangevende (en soms ook minder bekende) dichters, critici en filosofen [...]. De opvattingen over status en functie van literatuur vormen het thema van deze bloemlezing’, aldus het vervolg. Het boek is verdeeld over zeven hoofdstukken: Griekse oudheid, Romeinen en vroege christenen, middeleeuwen, renaissance en barok, verlichting, negentiende eeuw, twintigste eeuw. De negentiende eeuw is de meeste ruimte toebedeeld, de verlichting de minste, en daarover valt natuurlijk te twisten, evenals over de keuze van auteurs en teksten. Een register geeft antwoord op de vraag of uw lievelingsauteur in de prijzen is gevallen.
Het voorwoord vermeldt de herkomst van de bundel, ontstaan tijdens inleidende colleges Literatuurwetenschap aan de Universiteit Utrecht. De betrokkenen -J. den Boeft, F. Brandsma, T. Hoenselaars, J. Kloek, S. Levie, J. von der Thüsen en S. Wiersma - wilden het bestaande materiaal uitgeven voorzien van inleidend commentaar en andere informatie, en zo ontstond deze bundel. Ik vind het jammer dat de toelichtingen hier en daar wat summier zijn uitgevallen. Ook mis ik een bibliografisch overzicht van secundaire literatuur waar de gebruiker mee verder kan.
Het geheel is een mooie bijdrage aan de literatuurwetenschap. Hopelijk loopt de bundel zo goed dat er gelegenheid is voor een (vermeerderde) herdruk.
g.j. vis
| |
Helden van weleer: van Pinkeltje tot Bob Evers
Jarenlang waren de Kameleon-boeken de lievelingsboeken van Ed van Eeden: er ging geen verjaardag of Sinterklaas voorbij zonder dat hij ten minste een van die boeken cadeau kreeg. Later waren de verhalen uit de Bob Evers-serie favoriet bij hem. Al gauw had hij alle tweeëndertig roodgeel-gerugde deeltjes op de plank staan, zo is te lezen in Helden van weleer. Roemruchte personages in jeu gdboeken (Utrecht/Antwerpen, Kosmos-Z&K Uitgevers, 1994, 96 blz., ƒ 17,90). In Helden van weleer bespreekt de journalist Ed van Eeden naast deze
| |
| |
Pluk van de Petteflet. Illustratie Fiep Westendorp
Kameleon- en Bob Evers-verhalen vele andere kinder- en jeugdboeken die in zijn jeugd indruk op hem hebben gemaakt. Hij probeert een weergave te geven van zijn leeservaringen uit die jaren. Wat volgt is een opsomming van personages uit bekende en overbekende kinder- en jeugdboeken, voorzien van algemene wetenswaardigheden over deze boeken en de schrijvers ervan, aangevuld met citaten en enig persoonlijk kommentaar. Dit alles gegroepeerd in negen verschillende hoofdstukken met titels als ‘Vlegelhelden’, ‘Meisjeshelden’ en ‘Opgeschoten helden’.
Het is jammer dat Van Eeden veel pagina's vult met achtergrondinformatie die uitvoeriger te vinden is in de naslagwerken die hij in de literatuurlijst achter in Helden van weleer noemt.
Door die opeenhoping van feitjes komt hij te weinig toe aan persoonlijke herinneringen en anekdotes die zo'n boekje nou juist boeiend kunnen maken. Zo is het ontroerend om te lezen waarom hij De scheepsjongens van Bontekoe na drie keer lezen niet meer wilde inkijken of waarom hij als veertienjarige Pluk van de Petteflet stiekem las. Als Van Eeden zich bovendien niet had beperkt tot de klassieke jeugdboeken, maar een persoonlijker selectie had gemaakt, zou zijn werk zeker interessanter zijn geweest. In zijn jonge jaren heeft hij bijvoorbeeld veel voetbalverhalen gelezen, maar het enige boek uit dat genre dat aan de orde komt, is het bekende De AFC'ers. Deze klassiekers worden in Helden van Weleer overigens wel op zo'n enthousiaste toon besproken, dat je zin krijgt om sommige van die kinder- en jeugdboeken te herlezen; wat mij betreft kan dat niet vaak genoeg gebeuren.
geert looyschelder
| |
De Bezige Bij, literatuur en muziek
Wat hebben bijvoorbeeld Kate Chopin, Kees van Kooten, Stendhal, S. Vestdijk en Marcel Proust met elkaar gemeen? Ze worden uitgegeven bij De Bezige Bij en in hun werken vindt men passages die op een of andere manier iets met muziek te maken hebben. Queneau- en Camus-vertaler Jan Pieter van der Sterre, zelf musicus, stelde een bloemlezing samen met ‘literaire muziekfragmenten’ van auteurs uit het fonds van De Bezige Bij om, zoals hij zelf zegt, ‘bigame liefhebbers’ te dienen ‘die op zoek zijnaar suggesties tot verder lezen en luisteren, of die wensen te weten hoe de muziek functioneert als dienstmaagd der letteren’. De bundel Je blies in je handen en er was muziek (Amsterdam, De Bezige Bij, 1995, ƒ 25,-) bevat essays van beroepsmusici als de componisten Louis Andriessen en Matthijs Vermeulen en de dirigent Reinbert de Leeuw. Het gaat hier dus om muziekessays en niet om literatuur. Dit geldt ook voor de bijdrage van de musicoloog Elmer Schönberger. Daarnaast bevat de bundel fragmenten uit het werk van ‘dubbeltalenten‘ als schrijver/violist Armando en schrijver/trombonist Kees van Kooten. Musici in de ware zin des woords kun je deze schrijvers toch eigenlijk niet noemen. Van maar enkele van de opgenomen auteurs kun je zeggen dat de muziek een bevruchtende werking heeft gehad op hun werk: Vestdijk, Proust en Mulisch. De ware ‘bigame liefhebber’ zal dus maar ten dele aan zijn trekken komen. Hugo Claus, Marten Toonder, Lucebert en anderen die in de bundel zijn opgenomen laten zich niet kenmerken door een intensieve verwerking van muziek in hun literaire werken. Van Kate Chopin roept vrijwel uitsluitend de achternaam een associatie met muziek op en Jules Deelder zal vast wel eens een Rotterdams levenslied ten gehore hebben gebracht. Veel van de fragmenten in de bundel zijn gezocht, andere slecht gekozen. Van Leo Tolstoi, wiens muzikale kennis op
Tchaikovsky nou niet bepaald een grote indruk maakte, is een fragment uit Jongensjaren opgenomen waarin een vader zijn dochter het tweede concert van Field aan de piano hoort studeren: ‘“Nee, meiske, je moet het vaker spelen”, zei hij met trillende stem van aandoening. “Als je eens wist hoe goed het me doet samen met jou een beetje te huilen.”’ Als voorbeeld van interactie tussen muziek en literatuur ligt de Kreutzersonate toch meer voor de hand?
Het is een obligate bundel geworden waarin vaak het verband tussen literatuur en muziek nogal gezocht is. In het gunstigste geval zet de bundel aan tot herlezing van een paar goede boeken die toevallig bij De Bezige Bij zijn uitgegeven.
s. van wesemael
| |
| |
| |
Literatuur en leerling voor elke leraar
Op de achterkant van het handzamne boekje over literatuuronderwijs van vakdidacticus Cor Geljon staat terecht dat de beste propaganda voor het boek nog altijd de enthousiaste leraar is, die de klas laat voelen dat lezen een meeslepende ervaring kan zijn.
Maar die leraar kan veel steun hebben aan Geljons Literatuur en leerling (Bussum, Coutinho, 1994, ƒ 22,50), dat inderdaad een ‘praktische didactiek voor het literatuuronderwijs’ is. Die steun zal welkom zijn voor de leraren die in de laatste jaren te maken kregen met allerlei nieuwe ontwikkelingen: in korte tijd moest de basisvorming worden ingevoerd, de Commissie Vernieuwing Eindexamenprogram-ma's (CVEN) kwam in 1991 met haar eindverslag, en inmiddels werkt een Stuurgroep aan het profiel voor de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Geljon wijst in zijn voorwoord bovendien nog op sombere uitkomsten van onderzoek naar de door jongeren aan het lezen van fictie bestede tijd en op de roep om meer accent te leggen op functionele taalvaardigheden, wat ten koste dreigt te gaan van de positie van het literatuuronderwijs. Zijn vooral voor de (aankomende) leraren Nederlands in de bovenbouw bestemde didactiek is derhalve ook een pleidooi voor literaire vorming.
Om het literatuuronderwijs te kunnen verbeteren meent Geljon zo direct mogelijk te moeten aansluiten bij de lespraktijk. Dat betekent dat hij lesvoorbeelden geeft, werkvormen presenteert en strategieën verduidelijkt voor het behandelen van verhalen, gedichten en dramateksten. Hij laat zien dat de leraar voor keuzes wordt gesteld, bij voorbeeld bij het aan de orde stellen van historische teksten, de canon en secundaire literatuur. Als uitgangspunt gelden de nieuwe eindexameneisen. Geljon neemt de doelstellingen van de CVEN over en vat ze op als evenzovele aspecten van het algemene doel: het bevorderen van literaire competentie. Volgens Geljon kan het literatuuronderwijs daarbij niet volstaan met tekstbestuderende methoden. De affectieve dimensie mag niet ontbreken, zodat er ook tekstervarende methoden zullen moeten worden gebruikt. Het werken met een leesdossier lijkt een logische consequentie van dit uitgangspunt. Geljon blikt in een hoofdstukje over latitudinaal literatuuronderwijs als het ware vooruit naar de nieuwe schoolorganisatie in de bovenbouw: literatuur in een Europese context. Het hoofdstuk over longitudinaal literatuuronderwijs geeft in kort bestek suggesties voor de basisvorming in de onderbouw. Ten slotte is er aandacht voor de toetsing van literatuuronderwijs.
gerard de vriend
| |
Een gouden greep uit de STCN
Ondankbaar werk is het, het vak van bibliograaf. De boekhouders van het in folianten, pamfletten en plano's afgedrukte gedachten- en ideeëngoed doen hun werk gewoonlijk in stilte. Al bladerend en metend worden titelbeschrijvingen, collatieformules en fingerprints de computer ingestuurd die via terminals zijn geheimen prijsgeeft aan cultuur- en literair-historici die vaak zonder een ‘dankjewel’ er goede sier mee maken.
De hele en halve anonymi die zich al jaren beijveren om de retrospectieve Nederlandse bibliografie samen te stellen, de Short-title catalogue, Netherlands (stcn), grijpen uiteraard af en toe de gelegenheid om naar buiten te treden. In 1993 publiceerden zij bij hun tienjarig bestaan de bijzonder aardige bundel mengelwerk Vingerafdrukken, waarin ze eindelijk eens wat meer kwijt konden dan hun bibliografische formules. Nu zijn ze ingeschakeld bij het grote Nwo-project ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ en wel bij het deelproject ‘IJkpunt 1650’.
Niet meer dan zeven seconden waren nodig om uit het bestand van de STCN de 697 op 1650 gedateerde publikaties te vissen. De produktie van de bijbehorende publikatie nam wat meer tijd in beslag: t'Gulde laer 1650 in de Shorttitle Catalogue, Netherlands (Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1995; 156 blz.; Ills.). stcn-medewerkers J.A. Gruys en Jan Bos knopen aan het resultaat van die snelle zoekactie enige boekhistorisch-statistische beschouwingen vast in hun bijdrage ‘1650 in druk’.
Vergelijking van de stcn-gegevens met de beste toenmalige bibliografie, de Catalogus universalis van Broer Jansz, levert opzienbare cijfers op: de STCN telt 584 uitgaven uit 1650 méér dan de Catalogus universalis. Niettemin moet er nog veel meer geweest zijn, zoals de volgende categorisering doet vermoeden: boeken 328, pamfletten 197, overheidspublikaties 138, gelegenheidsgeschriften 5, akademische geschriften 4 en overige ephemera 5. Vooral de laatste rubrieken lijken ondervertegenwoordigd.
De leiders van het ‘IJkpunt 1650’, Willem Frijhoff en Marijke Spies, geven in hun inleiding ‘In het jaar 1650..’ aan wat de mogelijkheden en beperkingen zijn van deze ‘periodebibliografie’. De cultuurhistoricus vindt er de weerspiegeling in van de thema's en problemen van de actualiteit op politiek, religieus en wetenschappelijk gebied, maar ook ‘de behoefte aan richtlijnen voor het gedragsleven, het verlangen naar oplossingen voor de zorgen van ziekte en oude dag, de wens om de nog zo wonderlijke en grillige natuur haar geheimen te ontfutselen’ (p. 7). Toch valt uit deze 1650- inventarisatie niet automatisch het Nederlandse cultuurpatroon af te leiden: sommige publikaties (pamfletten, plano's) waren kortbloeiers, andere werken werden opgenomen in duurzame collecties. t'Gulde Iaer 1650 geeft in ieder geval beginnen van antwoorden op cultuur- en literairhistorische vragen. Dit maakt nieuwsgierig naar de komende publikaties vanuit de IJkpunt-projecten.
Maar t'Gulde Iaer maakt even nieuwsgierig naar de compleetheid van de stcn. Tot op heden zijn de collecties
| |
| |
van de Koninklijke Bibliotheek en de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam grondig doorgewerkt en de usB Leiden wat betreft het jaar 1650 voor een belangrijk deel. Waarom in enkele gevallen verwezen wordt naar exemplaren in de us Utrecht, de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel, het Herzog Anton Ulrich Museum in Braunschweig en de British Library in Londen blijft onverantwoord. Gruys en Bos geven zelf al aan dat de toevoeging aan het corpus van enkele grote archiefbibliotheken het beeld met betrekking tot pamfletten en overheidspublikaties drastisch kan wijzigen. En dan blijven de planodruksels voorlopig nog helemaal onontgonnen terrein.
Een steekproef, niet van zeven seconden maar van ongeveer zeven minuten, toont aan dat er inderdaad nog heel wat lacunes in alle categorieën van het gulden jaar moeten zitten: in de Zeeuwse Bibliotheek wachten de pamfletten 1238, 1259, 1268, 1292 en 1305 uit de catalogus van Zijlstra op bezoek van de STCN; van Davids Psalmen door Datheen/De Brune is er een tweede uitgave uit hetzelfde jaar (ex. in Middelburg en Utrecht); van het immens populaire Journael van Bontekoe is uiteraard ook in 1650 een druk verschenen (ex. Londen en Middelburg); de Memoriale versen van Van Lodenstein dateren uit het jubeljaar.
De alfabetische catalogus-1650 is ontsloten via indices op geografische namen van overheidspublikaties en op drukkers/uitgevers (alfabetisch en geografisch). De short-title-vermelding leidt er overigens toe dat een aantal namen die men graag vermeld zou zien ontbreekt, zoals die van Johan de Brune de Oude die nu verstopt zit in het ‘et. al.’ onder het trefwoord ‘Bible Dutch, Metrical Psalms’ in nr. 65 van de catalogus.
pjv
|
|