Literatuur. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Een stuk voor toneelspelers
| |
[pagina 323]
| |
len. De langdurige belegering van de stad Megarave verleidt de auteur dan tot sarcastische beschouwingen over oorlogsvoorbereiding en oorlogsvoering, indirect over de Frans-Duitse van 1870-71, en direct over de recente oorlog met Atjeh. Aldus weloverwogen van de hak op de tak springend komt hij tot bijzonderheden omtrent Rotgans’ dramatisering van Ovidius’ verhaal. Hij neemt het stuk op in de ontwikkelingsgeschiedenis van Woutertje Pieterse. De jongen bezoekt in gezelschap van zijn vaderlijke vriend dokter Holsma en diens gezin de Amsterdamse Schouwburg op een avond dat ook Napoleon er is. Gegeven wordt Scilla van Rotgans (Napoleon heeft die kunstinstelling inderdaad op 12 oktober 1811 bezocht, doch er werd niet Scilla gespeeld maar Fedra van Racine). De voorstelling wordt twee keer langdurig onderbroken (we gaan daarop niet in) en dit neemt Multatuli te baat om twee versregels te kritiseren. De ene wekt zijn lachlust, de ander zijn geërgerde verwondering op, en beide keren beoordeelt hij de daar gebezigde woorden vanuit het standpunt van de Nederlander van 1873. In III 1 bekent Minos aan zijn vriend Mentor dat hij dodelijk verliefd is op Ismene en zegt: 779[regelnummer]
een aangename brandt
Verspreidt haar vonken door uw konings
ingewandt.
Multatuli steekt nu de draak met Minos ‘liefdesbuikpijn’ en de ‘lichtelaaien gloed van zijn ingewanden’ die de speler ‘stuiptrekkend’ moet bezingen. Multatuli weet hier dat ‘ingewandt’ in de 18de eeuw ook betekenen kon: ‘het binnenste als bron en zetel van gemoedsbewegingen.’ (WNT VI kolom 1649 e.v.). In de emotierijke scène Iv 4, waar de gekwelde Ismene beslissen moet wie als zoenoffer sterven zal en waar zij ten einde raad zichzelf aanbiedt, roept haar geliefde Fokus uit: 1533[regelnummer]
Weêrhou die redenen, prinses, die my
verveelen.
Dit vindt Multatuli verbazend en ergerlijk: ‘Hij, fokus, spreekt haar zonderling toe (...) heel hoffelijk was de man niet.’ Multatuli weet niet dat ‘vervelen’ in de 18de eeuw betekenen kon: ‘een belemmering vormen voor handelingen of plannen’ (WNT xx, kolom 1421 e.v.), dus geenszins zoals thans ‘onaangenaam aandoen’. Multatuli wil door zijn opmerking aantonen dat de taal van Rotgans uit de tijd is, maar dat sommige tijdgenoten haar nog altijd prachtig vinden. Hemzelf is elk historisch besef vreemd. Deze details zijn opgenomen in het handelingsverloop van de beschreven voorstelling. De algemene beschouwingen maken deel uit van Wouters beleving. ‘Is dat'n dichter?’ vroeg Wouter. ‘Neen, m'n beste jongen, dat is een van de lool naschryvertjes van andere lieden’, antwoordt Multatuli. ‘Rotgans was een imitator, hij werkte naar Frans model, en dat model was reeds gebrekkig.’ Multatuli wilde kennelijk niet zien dat imitatio en aemulatio dé idealen waren van de dichters der 17de en 18de eeuw. Wat Wouter voorts opgemerkt heeft is het ontbreken van ideeën. Er waren toch geen tweeduizend verzen nodig geweest om het verhaal van Ovidius te dramatiseren? ‘Aan “gaan en komen” waren meer verzen besteed dan aan menskundige ontwikkeling, of aan opmerkingen die de moeite van 't onthouden waard schenen.’ Wie Scilla kent, vraagt zich bij dit oordeel af of Multatuli het treurspel wel nauwkeurig genoeg gelezen heeft. Multatuli eindigt zijn kritiek met Wouters ergernis over de taalvorm. Het rijm irriteert de jongen, zegt de schrijver. Het klinkt alsof de mensen elkaar voor de gek houden, ze zeggen vaak iets anders dan ze menen - alleen om het rijm. Als hij zelf nog eens een stuk mochtDe begeerte
gaan schrijven, dan zal hij rijmloze vijfvoetige jamben gebruiken - versvoeten die Multatuli méér dan de klassieke alexandrijnen geschikt acht ter uitdrukking van wat door de dichter als werkelijkheid wordt ervaren. Op de door Rotgans aan het verhaal toegevoegde ongunstige rol die priester en volk in de intrige spelen is Multatuli niet ingegaan, hij heeft dat misschien niet eens opgemerkt. In de 18de eeuw zou deze veroordeling geen weerklank hebben gevonden. Een kenner zoals Justus van | |
[pagina 324]
| |
Effen verklaarde in de Hollandsche Spectator van 25 januari 1732 dat hij maar twee treurspelen kende die voldeden aan de essentiële wetten van het toneel, namelijk die ‘door den vermaarde Rotgans’, en hij stelde ze zelfs ten voorbeeld aan zijn schrijvende landgenoten. Dit alles moge voor ons aanleiding zijn om Scilla te herlezen en om het stuk (door neerlandici voornamelijk als literair produkt behandeld) op zijn dramatologische en theatrologische waarde en betekenis te onderzoeken. | |
De plotWie de bron kent van Rotgans’ tragedie, Ovidius dus, zal moeten toegeven dat daar weinig dramatiseerbaars inzit, hoogstens een enkele scène. Ja - als de verliefde prinses Scilla een gewiekste meid was geweest en sluw, dan had zij de purperen haarlok van haar vader koning Nizus aan koning Minos laten zien, maar niet gegeven. Ze had als voorwaarde een huwelijk gesteld en dan had de belegeraar een beslissing moeten nemen en was er sprake geweest van een werkelijk drama. Maar zo lagen de dingen nu eenmaal niet. De jonge vrouw stelt zich meteen voor, bekent haar liefde, pleit voor vrede door een echtverbintenis en geeft het heilige voorwerp waarvan het welzijn van het land afhangt, pardoes aan de vreemde heerser die het dadelijk in zijn zak steekt om dan pas in verwensingen aan de schenkster uit te barsten en na een aldus gemakkelijk behaalde zege te vertrekken, niet zonder nog door de teleurgestelde vrouw flink uitgescholden te zijn. Daar zat dus voor een toneelschrijver weinig in en van het wonderlijke slot kon hij al helemaal geen gebruik maken. Gramschap gemengd met woede
De bewerker had het eigenlijk dramatische, de dwang om een beslissing te nemen, het dilemma, naar de ziel van de titelfiguur kunnen verplaatsen: zal zij toegeven aan haar liefde voor de vreemde heerser of zal zij vader en vaderland trouw blijven? Doch daarvan heeft Rotgans afgezien - al zinspeelt hij daarop later in Scilla's bekentenis aan haar vriendin - hij heeft zich gehouden aan de Ovidiaanse conceptie. Scilla handelt spontaan. Zij wordt door haar hartstochtelijke liefde dermate beheerst dat zij naar Vondels vertaling ‘naulyx by haar zinnen en verstant’ is. Dat kon niet eindigen in een metamorfoze, dat moest eindigen in waanzin of zelfmoord. Dáárom moest er een tweede koningsdochter, Ismene, met haar jonge verloofde, generaal prins Fokus, verschijnen, en dáárom moest Minos vooralsnog niet naar Kreta terugkeren. In hun figuren kon Lukas Rotgans tot uitdrukking brengen wat sinds Aischylos drama in de eigenlijke zin is van het woord. Het Griekse drân, waarvan drama afgeleid is, betekent: bewust handelen na een zelfstandig genomen besluit. Een stap verder en we zijn bij het tragische dilemma. ‘Ti draso?’ vraagt Orestes, ‘wat zal ik doen?’ Als hij zijn vader wreekt (en dat moet!) doodt hij zijn moeder: een onoplosbaar conflict. Wát hij doet - het is verkeerd. In die geest is Ismene dan ook een tragische persoonlijkheid, de protagoniste bij uitstek. Minos eist van haar dat zij zijn vrouw wordt. Dus zou ze haar trouwbelofte aan haar geliefde Fokus moeten breken. Doet zij dit niet, dan is haar de beslissing opgedragen wie als zoenoffer voor de vermoorde zoon van Minos, Androgeos, zal vallen: haar vader Nizus of haar verloofde Fokus. Een onoplosbaar conflict! Haar blijft niets anders over dan zichzelf als slachtoffer aan te bieden. In een Griekse tragedie zou nu een godheid hebben ingegrepen. Dat kon nog in 1637, toen Vondel zijn Gijsbreght schreef, maar niet meer in 1709. Het is koning Minos, de antagonist, die de oplossing brengt door zijn wrede eisen te laten vallen. Hij heeft zichzelf overwonnen, hij is tot inzicht gekomen, hij heeft bewust gehandeld, hij heeft zelfstandig een besluit genomen (daartoe is de mens óók in staat!). Tot het zover is, wordt ook hij door hevige emoties gekweld. Nog afgezien van de ervaring dat de roofster van het heilige voorwerp - Rotgans heeft terecht van de haarlok een schild gemaakt - de dochter is van de door hem bestreden monarch, een landverraadster dus, overweldigt hem de liefde tot Ismene, die verloofd is en zijn aanzoek bruusk afwijst, de belichaming van de constantia. Hij laat zich meeslepen tot een onduldbaar dreigement, zelf prooi van zijn hartstocht, van zijn wraaklust, een tiran zonder weerga, bezield door de gedachte dat hij zijn zoon Androgeos gruwelijk moet wreken, Androgeos die inderdaad het slachtoffer is geworden van de meest onsportieve daad die denkbaar is: hij werd vermoord nadat hij bij de Atheense wedstrijden alle prijzen in de wacht had gesleept. De onbekende en niet op te sporen daders zagen daarin blijkbaar een | |
[pagina 325]
| |
De hoop
soort hybris die zij meenden te moeten bestraffen. De wraak die Minos op de Atheners neemt is alleen in zijn mythische context te begrijpen: telkenjare zullen zeven jongelingen en zeven jonge vrouwen voer zijn voor de Minotaurus. Eerst Theseus zal aan dit mensenoffer een einde maken. Rotgans heeft dit in zijn drama opgenomen door Fokus dit toekomstbeeld te laten schetsen. Maar tot aan het slot toe wordt er geen woord meer aan gewijd, het wordt verdoezeld, want het past niet meer in het beeld van Minos die eens rechter zal zijn in de onderwereld. Alle personages in dit treurspel ervaren leed, en zij uiten dit in de uit de Griekse theaterkunst bekende pathos-scènes. Nizus, de door verraad van zijn dochter afgezette en vernederde koning van Megara die als zoenoffer bedreigd wordt met de dood, dan Fokus, evenzo gedoemd tot sterven en daartoe zelfs bereid als hij Ismene dan kan redden. Ten slotte de titelheldin Scilla, die alle rampen over zichzelf en anderen heeft afgeroepen, een tritagoniste in dramaturgische taal, maar wel een grootse. Zij doorloopt een scala van menselijke gevoelens, durf, liefde, hoop, schaamte, jaloezie, teleurstelling, haat, wil tot zelfdestructie, alles. Dan zijn er de bodeverhalen die aan de klassieke tragedie ontleend en volgens classicistisch gebruik aan de vertrouwelingen opgedragen zijn. Dorize, Scilla's begeleidster en vriendin, heeft twee keer tot taak verslag uit te brengen, eerst over de toestand in de stad na de roof van het schild, en op 't laatst over de vrijwillige dood van de prinses. Mentor, vriend en hoofdofficier van Minos, belicht de situatie die na de overgave van de stad ontstaan is, en zelfs Agenor, de kapitein van de lijfwacht, die er eigenlijk alleen is om personages aan te dienen, krijgt toch de kans om in acht regels de nadering te beschrijven van de overwonnen koning en zijn stoet. Elke lezer zal ten slotte toch de indruk moeten krijgen dat dit stuk voor het toneel, voor toneelspelers geschreven is. Rotgans die zijn stukken zelf gaarne overluid voordroeg, heeft rollen voor ze geschreven die veel van kun kunnen eisten. Aandachtig onderzoek van de tekst laat zien dat er ondanks of misschien in strijd met de door de traditie voorgeschreven plechtstatigheid, het waardige schrijden en staan, de klankvolle zangerige declamatie, sprake is van een gevarieerde mise-en-scène, expressieve en snel wisselende gelaatsmimiek, van veranderende standen en gebaren. De auteur heeft veel gedaan om zijn treurspel ‘werkzaam en aangenaam in de oogen der aanschouweren’ te maken. | |
Pakkende scènesEr zijn in dit stuk scènes die de toeschouwer aangrijpen, bijvoorbeeld het zorgvuldig voorbereide toneel II 6: de herkenning door alle aanwezigen van Scilla als roofster van het heilige schild. Om te bewijzen dat niet hij de dader is, zal Minos de persoon in kwestie laten halen en hij fluistert Agenor, hoofd der lijfwachten, iets in het oor. Agenor vertrekt en korte tijd later kondigt Mentor haar komst aan (725): ‘Zy nadert.’ Nizus roept als hij haar ziet: ‘Ach! Ik schrik!’, en die gewaarwording wordt door allen gedeeld. Fokus doorziet de situatie: ‘Waar voert ons 't noodlot heene?’ Men kan zich voorstellen dat dit beeld - iedereen in schrikhouding met open mond en vooruitgestrekte armen, alleen Scilla zelfbewust - enige tijd stil aangehouden wordt, een tableau vivant, totdat Minos gelast: ‘Laat ons alleen, geleidt de vorsten naar 't vertrek.’ Dat Rotgans met deze scene in de roos geschoten heeft, daarvan getuigt een tijdgenoot, Simon Stijl, die haar enthousiast beschrijft, kennelijk uit eigen aanschouwing: Wien beeft het hart niet in den boezem, als deze rampzalige prinses in den tent van Minos, op zijn bevelen, verschijnt voor haren vader, hare zuster en den dapperen Fokus, die zonder spreken door hare komst onderrigt worden, dat zij het Rijk verraden heeft? Verrukkelijke tooneelslag, wanneer deze doorluchtige gevangenen, na eene afgebrokene uitboezeming, van schrik en verbaasdheid, sprakeloos vertrekken, en Scilla, die ook deze ontmoeting niet verwacht had, met verwilderde oogen naar Minos toetreedt om hem na eenige omwegen, deze vraag te doen: ‘Hebt gij dan nooit bemind?’ Hoe Minos zich verder gedraagt blijkt uit de gesproken tekst. Hij kan een tijdje geen woord uitbrengen (728): ‘Ik sta verstomt.’ Hij vertoont nog steeds tekenen van | |
[pagina 326]
| |
schrik voordat hij begint te vragen of zij werkelijk de verraadster is. Hij wijkt achteruit, wil niet pal voor haar staan. Scilla reageert uitdagend: 730[regelnummer]
Gy treedt te rug, myn heer, neen, Minos, kom vry nader.
Er komt nu voor de actrice een moeilijke overgang. Minos is nog steeds uit zijn doen, als zij vraagt (belangrijke aanwijzing voor de acteur!): 736[regelnummer]
Ontstelt, nu gy my kent, myn byzyn uw gezigt?
En als hij verklaart niet te weten of hij waakt of droomt, moet Scilla hem duidelijk maken dat zij hem bemint. Ze wil en kan het niet zeggen, het is alleen afleesbaar uit haar mimiek: 741[regelnummer]
Kan ik de redenen, waar door ik wierdt bewogen,
Niet melden met myn mondt, zoo lees haar uit myne oogen.
Hij begrijpt het niet. Ze vraagt of hij nooit zelf liefgehad heeft, meer wil haar ‘ontroerde tong’ niet kwijt, hij moet het geheim van haar ziel toch uit haar gelaat kunnen opmaken. Minos echter, thans hersteld, laat het bij een kort woord en vertrekt. Een tweede spannend ogenblik breekt aan (Iv 2) als Scilla in haar wanhoop (afgewezen door de geliefde, jaloers op haar zuster) Minos vraagt haar te doden. ‘Ontbloot uw staal!’ roept zij (1304) en als hij blijkbaar weigert, vraagt zij: ‘Waar wacht gy na ? wel aan...’ en ‘zij grijpt naar den Sabel van Minos’, die haar evenwel terugstoot met het luid uitgesproken bevel: ‘Laat los.’ Zij gehoorzaamt en vertrekt op zijn verzoek, eerst jammerend, dan dreigend. Iets vergelijkbaar schokkends gebeurt als Fokus door zijn scherpe woorden Minos zo geprikkeld heeft (Iv 4) dat deze hem zonder meer als zoenoffer wil laten doden en aan het hoofd van zijn lijfwacht beveelt: 1523[regelnummer]
Agenor, gryp hem aan, en sleep hem naar 't altaar.
Agenor doet wat hem opgedragen is, pakt de jongeman stevig beet en maakt aanstalten om hem weg te sleuren. Nu komt Ismene in actie, ze werpt zich tussen beiden en roept: 1524[regelnummer]
Ik zal dat opzet u beletten. sta. barbaar.
Minos is daarvan zo onder de indruk dat hij wenkend een tegenbevel geeft: ‘Laat af.’ De ogentaal die Scilla heeft gebruikt, spreekt ook Minos als hij aan Ismene zijn liefde bekent, bij alles wat hij zegt, hijgt hij zacht: 891[regelnummer]
Myn zuchten dienen, als getuigen van myn smart.
Mijn oog ontdekt u zelf den toestand van myn hart.
Doch zij wil alleen gelaten worden om te wenen, haar tranen beginnen reeds te vloeien, zij bedekt haar gezicht, maar Minos kan haar niet zien huilen, hij is het die recht tot klagen heeft. 917[regelnummer]
Neen, spaar die traanen vry laat my myn klagten uiten,
Indien uw weigering volhardt myn hoop te stuiten.
Rotgans heeft een mooi speelbare scène voor die twee geschreven (III 4). Minos, de smekende, toch al niet meer jonge man, dingt naar haar hand met beloften, met argumenten en raakt geleidelijk, als zij volhardt in haar afwijzing, zodanig geïrriteerd dat hij overgaat tot dreigementen en haar met gebalde vuist dwingt een onmogelijke keuze te doen. 929[regelnummer]
Ik voel myn gramschap door uw weigering ontsteeken.
Bedenk u wel: gy hoort een overwinnaar smeeken.
Gy moet een van hun twee verwyzen, kies mevrou,
Of spaar hen beide, 't staat aan u, door onze trou.
Die geleidelijke ontwikkeling is ook voor een geschoolde acteur zeker niet gemakkelijk. Dat geldt eveneens voor de actrice die Ismene voorstelt. Ze moet zich hoeden bits en kattig te lijken. Zij mag niet vergeten wat Mentor (17) van haar gezegd heeft: 361[regelnummer]
Een schoonheit, zoo volmaakt en vol bekoorlykheden,
Vermengt met majesteit en hoffelyke zeden (...)
Haar wel bespraakte tong, die 't keurigst oor bekoort,
Bragt, met een zoeten toon, een schat van wvsheit voort.
Ismene moet dus over een mooi klankrijk en geschoold orgaan beschikken en door een ook uiterlijk knappe actrice gespeeld worden. Minos wordt erdoor getroffen als hij haar voor het eerst ziet (II 3): 483[regelnummer]
Want door uw schoonheit, die de gansche wereldt viert,
Wordt myne lauwerkroon verheerlykt en versiert.
Men mag vooral niet denken dat de acteurs altijd wel- | |
[pagina 327]
| |
De droefheid
haast onbewegelijk op het toneel staan, neen zij veranderen van houding. Een voorbeeld geeft Scilla als zij bezwijmt in de armen van haar vriendin (III 2): 1099[regelnummer]
Ach! wat ontdekt gy my! herroep dat woordt, myn heer!
Help! help, Dorize! ik sterf.
En als zij (v 2) Minos alle maar denkbare verwensingen toegeslingerd heeft, zakt ze van emotie in elkaar, doch herstelt zich en roept met rauwe stem: 1765[regelnummer]
Ik vloekte u meer, tiran, zoo 't stonde in myn vermogen.
'k Bezwyk, Dorize, kom, en lei my uit zyne oogen.
Dit alles moesten en konden de spelers opmaken uit de te leren en te zeggen tekst, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de bewogen scène III 8. Nizus, Ismene en Fokus staan bijeen. Nu treedt onverwacht Scilla met Dorize op. Zij schrikt, wil weg: 1023[regelnummer]
Ik zie myn vader; laat ons keeren.
Maar hij beveelt haar te blijven: ‘Neen, hou stant.’ Nu volgt een lange toespraak (1024-1082) die alle gradaties van vadersmart vertoont en zo indrukwekkend is dat Scilla neerknielt: 1083[regelnummer]
Ik val voor u te voet, en ik beken myn schuldt.
Hij vraagt haar op te staan (‘Rys op...’), zij doet dit en wil snel het toneel verlaten om met Minos te spreken: 1086[regelnummer]
Ik vlieg naar Minos, om genade te verwerven.
Nizus belet dit, hij wil niets van genade weten en brengt haar door de mededeling dat Minos haar zuster bemint tot wanhopige woede. Een ander soort bewogenheid die zich vertaalt in actie, vinden we in iv 3. Nizus is door Minos voor een onderhoud ontboden die hoopt in hem zijn toekomstige schoonvader te zien. Nizus heeft geen reden om vlug en opgewekt te verschijnen. Hij treedt aarzelend op, zodat Minos hem toewenkend moet zeggen: 1315[regelnummer]
Gy kunt my naderen, en zonder schroom, myn heer.
Nizus antwoordt dat hij nooit vrees heeft gekend. Hoewel overwonnen is zijn geest niet gebroken. En hij valt hem te voet: 1319[regelnummer]
Myn lyf staat in uw magt: maar schoon ik nederkniel,
Als een gevangen vorst, ik houde een vrye ziel.
Dat knielen valt hem zwaar, hij is een oude man, de botten willen niet meer zo vlug: het is een aandoenlijk tafereel - het demonstreert de ‘staatverandering’. Maar Nizus’ ogen kijken nog manhaftig genoeg, want Minos reageert: 1323[regelnummer]
Ik eer die fiere deugdt; en d'edelmoedigheit,
Die uit uw oog haar glans voor myn gezigt verspreidt.
Maakt u myn agting waard.
Hij zal geen misbruik maken van zijn machtspositie, neen hij slaat zijn armen om hem heen en biedt hem zijn vriendschap aan: 1330[regelnummer]
'k Omhelze u als myn vriendt.
Hij probeert nu via de vader invloed uit te oefenen op Ismene: 1333[regelnummer]
Gy zult in uw gebiedt voortaan als koning leeven
Indien ge uw dochter my tot gemalin wilt geeven?
Daaruit ontwikkelt zich een levendig debat, want Nizus denkt eerst dat Scilla bedoeld is. Ook opkomen en afgaan zijn voor het merendeel in de gesproken tekst verwerkt. Slechts één keer staat er: ‘Ze gaat wech’ (III 9). Overigens vinden we zinnen zoals: ‘mevrouw, ik ga met uw verlof - Wel, wy gaan - Hv komt, mvn heer - Vaar wel - uw vader nadert ons - | |
[pagina 328]
| |
Men late ons hier alleen - De koning komt - Prinses, ik zie uw vader.’ | |
Het laatste bedrijfRijk aan emoties en de daardoor opgewekte actie is het laatste bedrijf. De toeschouwer weet reeds dat Minos af zal zien van alle geweld, maar de ongelukkige, met de dood bedreigde vorsten uit Megara nog niet. Minos treedt ze met de woorden tegemoet: 1861[regelnummer]
Gedoog, prinses, terwyl de priesters ons verbeiden,
Dat ik u met myn handt naar 't altaar mag geleiden.
Hij bedoelt dat hij Ismene thans met Fokus zal laten trouwen en dat hij de bruidsjonker zal zijn. Maar zijn woorden vallen verkeerd. Ismene meent dat zij als offer geslacht zal worden; zij juicht: 1863[regelnummer]
ô Blyde boodschap! ô bekorelyke doodt!
Myn hoop! myn toeverlaat! ik groete u in den noodt!
Zij neemt afscheid van haar vader en haar bruidegom, zij omhelst ze en neemt dan Minos’ hand aan. Het duurt enige tijd voordat dit misverstand - de dramatologie spreekt hier van ‘vertragend moment’ - uit de weg geruimd is (driftige uitbarstingen van Fokus, tevergeefs kalmerende woorden van Minos, zelfmoorddreiging van Ismene). De gramschap
Daarmee zou het blijde einde van het treurspel een feit zijn, ware het niet dat wij nog moeten worden ingelicht over de lotgevallen van Scilla. Met het bodeverhaal is haar vriendin Dorize belast en dat geeft ons aanleiding om nog eens in te gaan op de passies die door de acteurs en actrices vertolkt moesten worden. Dorize komt voorovergebogen, langzaam en wenend op, zij is ‘bedrukt en nat bekreeten’ zegt Arsinoë (1910), zij is in een ‘bedroefden staat’ (Nizus 19ii). Haar gezicht weerspiegelt haar treurnis: 1912[regelnummer]
Leest gy de reden niet uit my ontstelt gelaat?
Zij jammert luid: ‘ô Ramp!’. Zij kan nauwelijks spreken: ‘Ik kan my niet verklaaren. Ach! Scilla...’ Eindelijk brengt zij uit: ‘Zy leeft niet meer.’ Minos moet haar twee keer vragen verslag te doen, Fokus haar vermanen: ‘Vaar voort’, tot zij in staat is om te zeggen: 1916[regelnummer]
Zy heeft zich voor myn oog zoo derelyk vermoordt.
Dan pas volgt een samenhangende vertelling, namelijk van wat Scilla eerst gezegd en dan gedaan heeft. ‘Zoo spreekt ze' vertelt Dorize: 1942[regelnummer]
Zoo spreekt ze, en trekt gezwint een moortpriem uit haar kleeden,
En drukt hem, eer ik 't merke, in 't hygende ingewandt.
Zy zygt in mynen arm, en uit myn’ arm in 't zandt,
Bevochtigt door haar bloet. ik schrik, en buig my neder
Ter aarde, en gryp den pook, maar aanstonts ruktze weer
Dat moorttuig uit myn handt, en kust en bloedig staal.
Dorize herbeleeft het gehele gebeuren. Door imiterend gebaar en stemnuancering steunt zij haar droevig bericht tot zij handenwringend eindigt met de voltrekking van de haar eerder door Scilla gegeven opdracht (1694): 1952[regelnummer]
Hier zwygtze en geeft den geest, en ik sluit haar gezigt.
Allen hebben getroffen geluisterd. Nu verbreekt Ismene klagend het zwijgen: 1953[regelnummer]
Myn zuster, ach! wat heeft uw razerny bedreeven?
Gy roofde ons heiligdom, en na dien roof u 't leeven.
Nizus, de vader, is diep onder de indruk, Scilla was toch zijn kind! Hij betreurt haar heengaan: | |
[pagina 329]
| |
1955[regelnummer]
Schoon zy myn rampen heeft veroorzaakt door haar feit,
Noch voel ik dat natuur van binnen voor haar pleit.
En hij legt de hand op zijn hart. Doch Minos wil van dit soort gevoeligheid niets weten; Scilla heeft haar vaderland verraden, ze is dood, de zaak is afgedaan, dus geen geklaag meer, want dat komt haar niet toe. Er wordt een nieuwe bladzijde opgeslagen: 1957[regelnummer]
Verban die tederheit, myn heer, uit uw gedachten:
Die zoo haar vaderlandt verraadt, verdient geen klagten
Kom, volg, wy zullen u geleiden naar den troon,
Maar eerst dit huwelyk voltrekken voor de Goôn.
Het gezelschap formeert zich: voorop Minos met Ismene, gevolgd door Nizus en Fokus, dan Dorize en Arsinoë, tot slot Mentor, Agenor en de lijfwachten. | |
StijlmiddelenRotgans wist wel degelijk dat publiek noch spelers opgewassen zijn tegen éénduizendnegenhonderdenzestig alexandrijnen met alle mogelijke soorten passie. Daarom heeft hij drempels ingebouwd die de sprekers tot inbinden dwingen en aan de luisteraar rust bieden om na te denken. Immers, een van de taken van de tragedieschrijver is de didactiek: de toeschouwer moet beleerd worden. Hij formuleert talrijke sententies, kernspreuken, die logisch voortvloeien uit de situatie, er de gevolgtrekking van zijn en toch een algemene waarheid bevatten. De smoorverliefde en stoutmoedige Scilla, vermaand door haar vriendin, concludeert: 252[regelnummer]
Neen, zwijg, de stoute wordt gegunstigt van 't geval,
Terwyl de suffer van zijn oogmerk blyft versteeken.
Een zeeman, lang geschokt, geslingert op de baaren,
Die door zyn wakkerheit den storm braveert op zee,
Trekt voordeel uit zyn vlyt aan een gewenschte ree.
Nizus brengt zijn stoëcijns-christelijk inzicht aldus onder woorden: 639[regelnummer]
Maar niets bekragtigt meer de werking van 't geduldt
Dan een gerust gemoedt en lyden zonder schuldt.
De huyling
Minos, onzeker in zijn verliefdheid, roept evenals Scilla een maritieme vergelijking te hulp: 825[regelnummer]
Aanschou, getrouwe vriendt, uw koning, door 't bezwaren
Geslingert, als een kiel door 't bruischen van de baaren;
Mijn liefde, een schip ge]yk, zal vrees ik, nimmer landen,
Maar op een klip vergaan, of bank van wanhoop stranden.
Een gevoel van kalmte en rustig overleg maakt zich van de toeschouwer meester als midden in een spannende scène (wie zal sterven? Nizus? Fokus? Ismene?) Nizus een allegorisch beeld ontwerpt: 1537[regelnummer]
Hoort gy dat groot besluit, en wordt gy niet bewoogen?
Verbeeld eens een tafreel, ô Minos, voor uwe oogen:
Waar in Stantvastigheit, gekleed als een Godin,
In 't witte feestgewaadt, vereenigt met de Min,
Voor 't altaar van de Deugdt eerbiedig legt geboogen:
Aanschouw van ver 't Geweldt, vervreemt van mededogen,
Haar yver stooren, daar zy 't heilig vier ontsteekt:
Zie, hoe Gerechtigheit door 't dak der wolken breekt,
| |
[pagina 330]
| |
Om met haar heilig zwaardt 't gedrogt den kop te klooven:
Zoo zal de hemel, die uw wreetheit ziet van boven,
En uw vervolging vloekt, tot zoen van onze zaak,
Ten trots van uw geweldt, u treffen met de wraak.
Maar dit is toch een Rederijkerstafereel?! Constantia en Amor ontsteken het vuur op het altaar van Virtus. Potestas komt dreigend nader, maar uit de wolken daalt Justitia neer om Potestas te doden - een stomme vertoning die verklaard wordt door een spreker die opzij staat. Zou dit daadwerkelijk tijdens de voorstelling voorgesteld zijn? Pleiten de verzen 1542 en 1544 misschien ervóór: ‘Aanschouw...Zie!’, dan pleit 1538 ertegen: ‘Verbeeld eens een tafreel...’ Het is opmerkelijk dat in het begin van de 18de eeuw een 16de-eeuws beeld wordt opgeroepen, een zonderling relict in een toen moderne tragedie. De toeschouwers hielden van vertoningen - getuige de non-nenmoord in de Gijsbreght - en Bidlo bijvoorbeeld wist er in zijn Faëton-bewerking terdege raad mee, maar de dan al dan niet stilstaande figuren behoorden tot het drama, waren geen zinnebeelden. Een ander middel om de spelers voor het doordraven te behoeden, was het zeggen van antithesen. Dat vereiste nadruk en bedachtzaamheid. In al haar smart om de dood van haar zuster weet Ismene toch nog te articuleren (geenszins een gemakkelijk vers!): 1954[regelnummer]
Gy roofde ons heiligdom, en na dien roof, u 't leven.
De zwaar onder druk gezette Nizus wil Ismene niet aan Minos als echtgenote afstaan. Zij is immers de verloofde van Fokus en die verloving heeft zijn volle instemming. Ook de belofte dat hij zijn land terug zal krijgen brengt hem niet van de wijs, al is hij duidelijk opgewonden. Toch kan hij rustig zijn mening onder woorden brengen: 1368[regelnummer]
'k Blyf liever zonder kroon, dan koning zonder woordt.
Minos probeert hem van mening te doen veranderen door het door Nizus gegeven woord een juridische draai te geven: de situatie is geheel gewijzigd, vroegere afspraken zijn niet meer van kracht - doch Nizus laat zich niet paaien, hij doet een paar stappen achteruit en Minos, zijn vuist ballend, dreigt hem met een prachtige antithese: 1385[regelnummer]
Maar hoe! gy treedt te rug. noch eens bedenk u nader.
Ik handele u als slaaf, of eere u als myn vader.
Ook overigens heeft de dichter eentonigheid weten te vermijden. Mono- en dialogen kennen verzen in de vragende vorm. Door dit rijzen der stem wordt levendigheid verkregen. Ismene beseft haar dilemma en vraagt met een blik omhoog: 945[regelnummer]
ô hemel kan uw oog die gruwelen aanschouwen?
Moet ik een vader, om een minnaar te behouwen,
Ten offer doemen, of om hem myn mingenoot
Door zulk een wreedt bevel, verwijzen tot de doodt?
Waar heen ontroerde ziel? zoudt gy natuur verzaaken,
en aan een vadermoordt u zelve schuldig maaken,
Of doen de liefde door uw offerkeur geweldt?
Neen, sterf, Ismene, sterf, eer gy dat vonnis velt.
Een hoog tempo wordt bereikt als die vragen in stichomythische vorm gesteld worden, dat wil zeggen als elke spreker telkens één regel krijgt. In het twistgesprek tussen Scilla en Minos geeft de jonge vrouw uiting aan haar jaloezie; haar verontwaardiging stijgt totdat zij boos vraagt: 1283[regelnummer]
Heeft ooit Ismene als ik, ondankbre, u dienst gedaan?
Nu gaat ook Minos tot pijnlijke, rhetorische vragen over waarop Scilla op dezelfde wijze reageert. 1284[regelnummer]
Minos: Heeft zy haar vaderlandt, als Scilla doet, verraân?
Scilla: Heeft zv u tot den troon een heirbaan opgeslooten?
Minos: Hadt zy haar vader van dien troon eerst afgestooten?
Scilla: Heeft zy voor uwe min gezucht, gequynt, getreurt?
Minos: Nooit heb ik grooter liefde in iemants hart bespeurt.
Interessant is ten slotte de verandering van houding en intonatie, wanneer een der personages zich richt tot iemand die niet op het toneel staat of zelfs er niet eens kán staan. In haar gesprek met Dorize wendt Scilla zich af om het woord tot de afwezige Minos te richten: Ja, Minos, overweeg; ik heb een werk gedaan
Voor u, dat nooit een vrou ter wereldt dorst bestaan.
Wanneer Minos in ii 5 heeft meegedeeld wat er zal gebeuren met de zeven jongens en meisjes uit Athene, | |
[pagina 331]
| |
maakt Fokus zich als het ware los uit de dialoog om Theseus in gedachten aan te roepen. Hij neemt een andere, naar boven gerichte attitude aan. Na een uitgebreide beschrijving van Theseus’ heldendaden - een epische inlas, door de geletterde toeschouwer met genoegen beluisterd - roept hij uit: 578[regelnummer]
Gy zult, wanneer gy keert, dat hofgedrogt bestooken
Met uw gevreesden arm, daar't in zyn moordthol woedt
Myn vriendt en bontgenoot, keer van uw heldentogten,
Gy hebt al eer genoeg van oordt tot oordt bevochten.
Nizus zet dan ook het gesprek met Minos voort. De loop van de dramatische handeling wordt hervat.
Met dit bescheiden onderzoek is een poging gedaan om aan te tonen dat Lukas Rotgans, een dankbare volgeling van Racine, een trouwe leerling van Nil volentibus arduurm, met zijn treurspel Scilla een voor een veelsoortig publiek bestemd stuk geschreven heeft dat getuigt van toneelkennis en -begrip. Hij creëert spanningen en boeiende scènes - en vooral: hij schrijft rollen die even veeleisend als succesbelovend zijn, veeleisend ook om de memo-technische prestatie. De spelers - dit blijkt uit de tekst en de sobere regie-aanwijzingen - moesten meesters en meesteressen zijn in de beheersing van de eloquentia corporis, de welsprekendheid van het lichaam, zij moeten - om nog eens Justus van Effen onder dezelfde datum aan te halen -‘die stukken volgens derzelver aart met eene gevoeglijke levendigheid en bevalligheid weten te vertonen’. | |
LiteratuuropgaveMultatuli's oordeel over Rotgans' Scilla staat in Idee 1177-82 en 1187 (Volledige Werken vii). De gebeurtenissen in de schouwburg worden uitgebreider behandeld in de dissertatie van schrijver dezes: Multatuli, het drama en het toneel (1949). Scilla werd in 1966 met commentaar uitgegeven door L. Strengholt. G.A. van Es wijdde een opstel aan het drama in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (1966). De betekenis van het begrip drama werd onderkend door Bruno Snell in zijn dissertatie van 1928: Aischylos und das Handeln im Drama. De beschrijving van een scene door Simon Stijl staat in diens Leven van Jan Punt (1781). Het is interessant in dit verband een blik te werpen in de Leerboeken voor acteurs, schilders, advocaten en predikanten zoals Johannes Jelgerhuis Rzn.: Theoretische lessen over gesticulatie en mimiek (1827), die zich baseert op Afbeelding der hertstogten of middelen om dezelve volkomen te leeren afteekenen (Nederlandse vertaling 1703), en op het Groot Schilderboek van Gérard de Lairesse (1707). Handgebaren kunnen bestudeerd worden in leerboeken voor de welsprekendheid: Chirologia en Chironomia van John Bulwer (1644), afgebeeld in Bertram L. Joseph: Elisabethan Acting (1964). De theoretische basis voor de wijze waarop wij Scilla benaderd hebben, vindt men in het recente Anthropologie und Schauspielkunst van Alexander Košenina (Niemever, Tübingen 1995). |
|