| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Utopia
Raphaël Hythlodaeus, de bezoeker van Utopia in het werk van Thomas More, had zich meer op het Grieks toegelegd dan op het Latijn, omdat hij zich geheel in de wijsbegeerte had verdiept en ondervonden had dat op dat gebied niets in het Latijn voorhanden was van enige betekenis, behalve een paar uitlatingen van Seneca en Cicero. Het is voor mij altijd een wonderlijke uitspraak geweest. Hoe kon More, een van de grote vertegenwoordigers van de noordelijke Renaissance, zijn personage een dergelijke denigrerende uitspraak over de taal en cultuur van de Romeinen in de mond leggen? Istwan Bejczy komt in zijn boek met een zinnige verklaring: het Latijn was ook de taal van de middeleeuwse scholastiek, en Raphaëls afkeer daarvan was dermate groot dat hij zelfs de taal waarvan de scholastiek zich had bediend, terzijde wilde schuiven. Wat Hythlodaeus eigenlijk waardeloos achtte, is de middeleeuwse wijsbegeerte. Liever laat hij de Utopiërs doof blijven voor de gehele romeinse cultuur dan de mogelijkheid te scheppen dat de middeleeuwse beschaving achteraf nog haar intrede doet op Utopia.
Deze duiding past in de wijze waarop Bejczy zijn onderzoek naar de cultuur van renaissance en middeleeuwen heeft verricht. Hij heeft hiertoe aansluiting gezocht bij de cultuursemiotiek van Joeri Lotman en zijn school. In deze zienswijze is elke cultuur verbonden met de voorstelling van haar eigen tegendeel. Elke ‘cultuur’ veronderstelt een ‘non-cultuur’, een negatieve tegenhanger van zichzelf. Joeri Lotman en zijn kring achten de verhouding tot de non-cultuur kenmerkender voor een beschaving dan datgene wat de cultuur op zichzelf genomen is of voorgeeft te zijn. Dit is voor Bejczy het uitgangspunt geweest om te komen tot een begrip van de beschavingen van middeleeuwen en renaissance. Hij heeft voor zijn onderzoek twee teksten uitgekozen met een
In de utopische literatuur bestaat een grote voorkeur voor het ontwerpen van een eigen taal. Van de ‘utopische’ tekst wordt een vertaling in het Latijn gegeven. Deze luidt: ‘Koning Utopus maakte van mij, eens een schiereiland, een eiland. Alleen te midden van alle naties, en zonder ingewikkelde abstracties. Voor de ogen van de mensen bouwde ik de filosofische stad. Wat ik geef is kosteloos; wat ergens anders beter is, zal ik gretig overnemen’
G. Raphaël Hythlodaeus (op de voorgrond links) begint. zijn verhaal met de beschrijving van het eiland. Misschien zijn de twee andere figuren Thomas More en Pieter Gillis, de mannen aan wie hij zijn verhaal vertelt. De hoofdstad Amaurotum geldt als middelpunt van het land; dit is merkwaardig omdat het niet centraal gelegen is, maar aan de kust. Deze andere waardering van de geografische ruimte komt op meerdere plaatsen in de tekst voor. De rivier de Anydrus wordt door vestingwerken beschermd, zodat bij een vijandelijke aanval het water niet kan worden afgeleid of onbruikbaar worden gemaakt
| |
| |
‘utopisch’ karakter. Voor de middeleeuwen de brief van Pape Jan, voor de Renaissance Thomas More's Utopia. De teksten worden niet bestudeerd om zicht te krijgen op buiten de tekst gelegen beschavingen; zij vertegenwoordigen alleen zichzelf.
De brief van Pape Jan ‘bestaat’ als zodanig eigenlijk niet. De tekst is omstreeks 1165 in omloop gekomen en bestaat uit een zeer groot aantal varianten in verschillende talen. In de bibliografie geeft Bejczy een indrukwekkende lijst van de handschriften en drukken tot 1600. De auteur is niet bekend. Voor het werk van Thomas More lijkt dat in eerste instantie geheel anders te liggen, maar ook daar geeft de door Bejczy summier in kaart gebrachte overleveringsgeschiedenis nauwelijks een minder grillig beeld dan die van de brief.
Van Pape Jansland is als bijlage een Nederlandse versie in de studie opgenomen. Het is een wonderlijk verhaal waarin de priestervorst Pape Jan beweert alle koningen ter wereld in rijkdom en macht te overtreffen: ‘Wij doen v weten dat wij hebben dye costelijcste Crone vander werelt. Te weten van goude siluer ende costelijke steenen Ende wij hebben onder ons macht xlij. machtyger Coningen (...)’. Bejczy gaat nauwelijks in op het utopisch gehalte van het rijk. Het is zijn bedoeling vanuit de tekst na te gaan hoe de middeleeuwse beschaving wordt gedefinieerd ten opzichte van haar tegendeel.
In 1516 verschijnt de Utopia van Thomas More. Vanuit het oogpunt van de chronologie kan men dit boek zien als de aflossing van Pape Jansland. De twee teksten komen op sommige punten verrassend overeen. In beide teksten is de controle over de inwoners volledig. De priestervorst bezit een toverspiegel waarin ‘alle machinaties en alles, wat in onze aanpalende en onderhorige provincies voor ons en tegen ons geschiedt’ valt waar te nemen. Van Utopia vertelt de bezoeker Hythlodaeus dat ‘het toezicht van allen, waaraan men zich niet kan onttrekken, dwingt of werk te verrichten of passende ontspanning te zoeken’. Er zijn ook verschillen. Pape Jan regeert over een onmetelijk rijk, dat een machtige, christelijke kern heeft, maar ook grote onbeschaafde randgebieden. Wezenlijk voor het verhaal gezien vanuit de theorie van Lotman is, dat Pape Jan de buitenste sfeer dienstbaar maakt aan de binnenste.
Hoe anders staan de zaken in Utopia. Het kwaad rmag niet langer, zoals in de onbeschaafde middeleeuwen, worden geduld, maar moet volledig worden uitgesloten. Niet de marginalisering, maar de volstrekte uitsluiting van het onbeschaafde is hier het streven. Als het kwaad niet onmiddellijk goed te maken valt, moet het met inzet van alle krachten in ieder geval minder kwaad gemaakt worden. De oplossing van Hythlodaeus faalt echter in de termen van Lotman. Elke beschaving brengt haar eigen vorm van onbeschaafdheid mee, anders kan men zich van die beschaving geen voorstelling maken. Voor Utopia lijkt de superioriteit van de binnenlandse beschaving alleen in verhouding tot het onbeschaafde buitenland ervaren te kunnen worden, maar bij nader inzien is ook op Utopia zelf alles toch wat minder volmaakt dan de verteller schijnt te geloven.
De vergelijking van de twee utopische teksten blijkt vruchtbaar, maar gaat ook mank. Bejczy wijst op de ironie in de tekst van More. Het gaat in de Utopia niet zomaar om het uittekenen van een renaissancistisch alternatief voor de middeleeuwse beschaving; eerder gaat het om de ironisering van een poging op radicale wijze een dergelijk alternatief vast te stellen. Utopia toont de uiteindelijke dwaasheid van het streven de beschaving te zuiveren van haar tegendeel om zo de middeleeuwen ongedaan te maken. Wellicht is niet alleen bij de Lof der zotheid van Erasmus, maar ook in de Utopia de zotheid aan het woord. Niet voor niets is de semi-Griekse naam van de verteller als ‘praatjesmaker’ te vertalen. En niet voor niets verwerpt Hythlodaeus de taal, waarin More zijn verhaal optekende.
Nu is ironie een van de moeilijkst te duiden stijlfiguren. Het is aan de lezers een verhouding aan te brengen tussen ernst en scherts. Bejczy leest de tekst wel degelijk als een renaissancistisch ideaal, maar maakt verschil in de mate waarin humanisten zich aan een dergelijke opzet gebonden achtten. Hythlodaeus is volgens Bejczy dermate radicaal en idealistisch dat hij de lachlust wel rmoet opwekken, maar dat neemt niet weg dat in de beschrijving van Utopia More's eigen beschavingsideaal op het spel staat. De wijze van lezen waarvan István Bejczy in zijn boek verslag doet, blijkt creatief, omdat het leidt tot nieuwe gezichtspunten. De Utopia, een cultuurtekst waarvan alle aspecten al leken te zijn verwoord, wordt opengebroken en in een nieuw licht beschouwd. De brief van Pape Jan, rmeestal gelezen als een wat willekeurige opsomming van wonderbaarlijkheden, krijgt structuur. Daarnaast treft Bejczy's scherpzinnigheid ten aanzien van de functie en waarde van historisch materiaal. Hij laat zich er niet toe verleiden de teksten te lezen in de cultuur van hun tijd, omdat hij weet dat ‘de cultuur van een tijd’ niet zomaar te formuleren is. Het enige dat hij doet, is twee teksten die, blijkens de belangstelling die ervoor was, belangrijk waren in een bepaalde cultuur, van een duiding voorzien.
Bejczy noemt Pape Jansland een open tekst. Ook zijn eigen boek is open. Vele aspecten, zoals de positie van vrouwen, komen wel aan de orde, maar zouden verder kunnen worden uitgewerkt, andere belangwekkende zaken zijn vooralsnog niet aangekaart. Zo blijken de joden in Pape Jansland op zaterdag toestemming te hebben handel te drijven. Het breken van een cultuur is dus ook de priestervorst niet vreemd. In de vergelijking van de twee teksten doemt dan de vraag naar de positie van joden in Utopia op. Ze zijn er niet, maar ook dat heeft uiteraard betekenis.
Het is een vreugde het boek van István Bejczy te lezen. Wie er het hoogste leesplezier van wil hebben,
| |
| |
moet er maar direct een Utopiatekst naast leggen. De parafrases en verduidelijkingen die Bejczy in het kader van zijn vraagstelling geeft, krijgen dan de meeste diepte.
a. agnes sneller
István Bejczy, Pape Jansland en Utopia. De verbeelding van de beschaving van middeleeuwen en renaissance. Dissertatie Nijmegen 1994.
| |
Argumenteren me stichtelijke lust
De laatste decennia is intensief onderzoek verricht naar leven en werk van de schrijver annex graveur Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590). Nadat Henk Bonger in 1978 een uitvoerige biografie over deze Noordnederlandse humanist had gepubliceerd, editeerde een Utrechtse werkgroep onder leiding van Arie-Jan Gelderblom en Marijke Meijer Drees zijn pleidooi voor een herziening van het strafrecht, Boeventucht (1980), en deden Bonger en Gelderblom in Weet of rust een keuze uit de talrijke filosofische beschouwingen van deze ‘apostel der volmaakbaarheid’ (1985). Bij Coornherts vierhonderdste sterfdag in 1990 werd onder de titel ‘De wereld tussen goed en kwaad’ een tentoonstelling gewijd aan zijn prentkunst, waarvoor Ilja M. Veldman de catalogus schreef, en verscheen ook een bundel opstellen: Dwars maar recht. Was hiermee een vervolg gegeven aan de pioniersarbeid die eerder deze eeuw door B. Becker en P. van der Meulen verricht was, de tien drama's wachtten nog op systematische herbestudering. Het proefschrift van Anneke C.G. Fleurkens, Stichtelijke lust. De toneelspelen van D.V. Coornhert (1522-1590) als middelen tot het geven van morele instructie, vult deze lacune. Wie Coornherts drama bestudeert, krijgt te maken met minstens twee kaders: het toneel en het humanisme. Ze worden door Fleurkens in die volgorde aan de orde gesteld. Na een kort overzicht van de over zijn spelen beschikbare studies (hoofdstuk 1), volgen de voornaamste ontwikkelingen in het zestiende-eeuwse toneel (hoofdstuk 2). Zoals bekend is het niet eenvoudig Coornherts positie binnen dit theatermilieu precies te bepalen. Zijn spelen vertonen, onder meer in het gebruik van allegorieën en sinnekens, overeenkomsten met rederijkersdrama's, maar zijn verhouding tot de rederijkers is gecompliceerd: na een aanvankelijke minachting voor hun prestaties, onderhield hij later toch contacten met
hen, met name met de vooruitstrevende Amsterdamse Eglentier. Ook met de zogenoemde ‘schooldrama's’, veelal geschreven door rectoren van de Latijnse scholen, heeft Coornherts toneel eigenschappen gemeen, zoals de toepassing van pausa's en koor. Het laatste element wijst bovendien, samen met genreaanduidingen als ‘tragica-comedia’ en de indeling in bedrijven op zijn aandacht voor dramatische noviteiten die in de renaissance gangbaar zullen worden. Fleurkens acht een definitieve evaluatie van de betekenis van deze factoren niet zinvol, omdat het Coornhert haars inziens vooral om de inhoud van zijn spelen ging. Ze wijst daarnaast op een andere, tot nu toe onderbelicht gebleven toneelsoort: de Franse moralité. Coornherts personages en verhalen representeren een ‘allegorische kosmos’ die goed met de Franse vergelijkbaar is, en net als de Franse schrijvers propageert de Nederlander een ‘levenswegmodel’, zij het dat de laatste meer nadruk legt op de discussie over één bepaalde kwestie en niet zozeer op de opeenvolging van een aantal stadia in het leven van één mens.
Met het woord ‘discussie’ is een belangrijk kenmerk van het zestiendeeeuwse toneel genoemd: het brengt over het algemeen meer dialoog dan actie. Dit blijkt bij uitstek bij Coornhert. Hij laat zijn personages onophoudelijk met elkaar debatteren over hun gedrag, dit vanuit de humanistische overtuiging dat personages (én publiek) door te argumenteren hun redeneringsvermogen en een kritisch
D.V. Coornhert
zelfinzicht ontwikkelen. Op den duur zullen ze dan zelfstandig kiezen voor een deugdzame, godvruchtige levenswijze. Fleurkens concludeert dat Coornhert het toneel als middel tot morele instructie zag en beschouwt de ontleding van zijn beleringstechnieken als het zwaartepunt van haar onderzoek.
Voordat de instructiepatronen in de drama's zelf aan de orde komen, passeren de algemene ideeën omtrent argumentele strategieën in Coornherts tijd de revue (hoofdstuk 3). Met vaste hand voert Fleurkens de lezer binnen in het labyrint van ontwikkelingen dat zich hier voordeed, met name rond waarheid, het inzicht in goed en kwaad. Benaderde de middeleeuwse scholastica waarheid vooral als een door God ingegeven zekerheid omtrent deugd en ondeugd, het humanisme zag haar als een door handelen te verwerven waarschijnlijke kennis van Gods bedoelingen en verschoof de aandacht naar de manier waarop die te verkrijgen was: de kritische redenering. Ten gevolge hiervan veranderden de opvattingen over de artes (kunsten) die van oudsher bij het gebruik van het verstand van belang waren: de dialectica (het logisch denken) en de retorica (de op overtuigen
| |
| |
gerichte welsprekendheidsleer).
Fleurkens vat de veranderingen in vier punten samen. De humanisten richten zich meer op algemene (infiniete) kwesties dan op concrete (finiete). De vraagstukken worden niet meer opgelost door het oordeel van een onafhankelijke instantie (de determinant), maar in een debat tussen de strijdende partijen, waarbij woord en weerwoord van belang zijn. Ook de aard van de loci (bewijsplaatsen) verandert: ze worden zowel ontleend aan dialectische categorieën (voornamelijk oorzaak, middel en gevolg) als aan retorische (bij voorbeeld mogelijkheid, recht en nut).
De ontwikkelingen worden steeds vanaf de oudheid beschreven en zo ontstaat een kleine geschiedenis van de retorica, uitmondend in het milieu van de Eglentier, waar met name Agricola's denkbeelden doorwerkten. Gezien Coornherts banden met deze kring, kan nu de vraag gesteld worden in hoeverre hij zich in zijn toneel laat kennen als argumentator nieuwe stijl (hoofdstuk 4).
Die kwestie is niet zo gemakkelijk op te lossen. Getoetst aan de genoemde veranderingspunten blijkt T'Roerspel van de kettersche werelt (voor 1567) nog geheel en Vanden thien maeghden (1576) grotendeels traditioneel. De overige acht toneelstukken vertonen zowel traditionele als moderne kenmerken. Met name wat betreft de kwestie finiet/infiniet en de allegorische verbeelding van de stof passen ze in oudere patronen, terwijl de open discussie met argumenten pro en contra en de manier waarop de loci gebruikt worden op de nieuwe argumentatietechniek wijst.
Omdat de tien toneelstukken scène voor scène worden geanalyseerd, kan de lezer precies volgen hoe Coornhert de retorische middelen op humanistische wijze toepast. Over het algemeen wekken de conclusies instemming, maar op een enkel punt rijzen vraagtekens. Volgens Fleurkens verwerven de hoofdpersonen al debatterend inzicht in hun situatie en veranderen ze daarna van gedrag; Coornhert laat, op de Waarheydt in T'Roerspel van de kettersche werelt na, het oordeel over goed en kwaad niet vellen door de ouderwetse determinant, een onafhankelijke instantie die zich verder niet in de discussie gemengd heeft. Er zijn in de drama's echter wel figuren die niet aan de dialoog deelnemen en toch een normerende boodschap brengen, bij voorbeeld de Auctor (een soort verteller) en de Chorus (het koor). Het zou interessant geweest zijn de functie van dit soort personages te spiegelen aan die van de determinant en zo Coornherts positie tussen oud en nieuw nader te bepalen, maar een dergelijke vergelijking ontbreekt. Fleurkens laat de koorliederen (en een aantal andere passages) buiten beschouwing, omdat ze haars inziens niet aan de betoogstructuur binnen de spelen bijdragen. Men vraagt zich af waarom het evaluerende commentaar van de Auctor - evenzeer als dat van de koren bedoeld voor het publiek - dan wél in de analyse betrokken wordt. Verder zijn de weggelaten passages juist van belang voor Fleurkens’ tweede doelstelling: achterhalen welke morele instructie de auteur op het publiek over wilde brengen.
Inhoudelijk blijken de tien drama's goed vergelijkbaar met Coornherts overige werk: in de voorbeelden van ongewenst gedrag, de bewustwording daarvan en de verandering van levenswijze herkent men de denkbeelden uit bij voorbeeld Zedekunst dat is wellevenskunste en Boeventucht. Overal toont de auteur zich de onvermoeibare voorvechter van de volmaakbare, godvruchtige mens en terecht spreekt Fleurkens van een ‘uniform beleringsoffensief’ (p. 380). Men krijgt zelfs de indruk dat inhoud en structuur van de spelen bepaald werden door Coornherts moraalfilosofische systeem, en een enkele maal zegt Fleurkens dat ook met zoveel woorden (bij voorbeeld p. 342-343). Op dit punt lijkt ze zichzelf echter voor de voeten te lopen. Doordat de analyse zo nadrukkelijk gericht is op de vernieuwende waarde van de argumentele strategieën, ontstaan steeds problemen bij verschijnselen die niet in dat stramien passen, bij voorbeeld de traditionele allegorieën en de koren. Mij lijkt echter dat Coornhert ook in zijn toneel de leuze ‘dwars maar recht’ waarmaakte. Hij ging uit van zijn gedragsleer en gebruikte voor de overdracht daarvan zowel de hem vertrouwde humanistische technieken als allerlei contemporaine toneel-elementen, zonder daar verder problemen mee te hebben. De vraag naar consistentie is eerder een twintigste-eeuwse dan een zestiende-eeuwse. Hoewel Fleurkens Coornherts middelen (vooral de argumentatietechnieken) en zijn doel (instructie) afzonderlijk helder analyseert, bevredigt haar synthese van de bevindingen niet geheel. Wellicht zou deze beter uit de verf zijn gekomen door een andere manier van verslaglegging. Als gezegd worden de drama's scène voor scène geanalyseerd, waarbij steeds het patroon ‘samenvatting, argumentatie, verbeelding, inhoudelijke bijzonderheden, verdere opmerkingen’ wordt gehanteerd. Daarnaast wordt voor elk spel
in zijn geheel een samenvatting, een inleiding, een beschouwing over de kwestie finiet/infiniet, een conclusie en een inhoudelijke nabeschouwing geboden. Deze werkwijze heeft tot gevolg dat het betoog uit allerlei draden bestaat, waarbij niet steeds duidelijk is welke vraag beantwoord wordt en welke gegevens de lezer dient te onthouden. Valt dit enigszins op te lossen door selectief te lezen en nu en dan voor het tweede deel van het adagium ‘weet of rust’ te kiezen, lastiger is dat ook de conclusies slechts per spel geformuleerd zijn. Een afzonderlijke beschouwing over instructie en argumentatie binnen het gehele oeuvre zou de verhouding tussen doel en middelen scherper aan het licht hebben gebracht en betere voorwaarden hebben geschapen voor een oordeel over Coornherts positie. Het ‘Besluit’ blijft nu enigszins steken in herhaling van de belangrijkste feiten.
Dit wil niet zeggen dat Stichtelijke lust
| |
| |
geen aanwinst is voor de Coornhertstudie. Het toont overtuigend met hoeveel plezier een gegrepen humanist zijn publiek probeerde te instrueren en is geschreven met de nauwgezette aandacht en het geduld die voor een adequate analyse van Coornherts werk nodig zijn. Bovendien zijn Fleurkens' bevindingen zowel voor het retorica- als het toneelonderzoek van belang. Wie de zestiende-eeuwse cultuur bestudeert, mag dit boek niet missen.
lia van gemert
Anneke C.G. Fleurkens, Stichtelijke lust. De toneelspelen van D.V. Coornhert (1522-1590) als middelen tot het geven van morele instructie. Hilversum, Verloren, 1994. Dissertatie Amsterdam; 422 blz.; 1ll.; ƒ 69,-.
| |
De leescultuur van Haagse dames
Nog in 1970 had het bestuur bezwaar tegen ‘loslopende mannen’, maar daarna sloeg de emancipatie genadeloos toe. Toen het Haagse Damesleesmuseum in 1994 zijn honderdjarig bestaan vierde, bevond zich onder de 457 leden een dozijn mannen. Dat het er niet méér waren, zal veeleer met de naam dan met de inhoud van het damesleesmuseum te maken hebben. De naam is een relikwie uit de negentiende eeuw. Het ‘museum’ stelt niet tentoon, maar is strikt genomen ‘een plaats waar de Muzen gediend worden’, in dit geval de literatuur. Het damesleesmuseum leent tegen vergoeding aan de leden boeken uit; wel 26.666 stuks, en uitsluitend titels van niveau. De vorige eeuw kende veel meer van dit soort ‘leesmusea’, voor alle rangen en standen, en dus ook apart voor vrouwen. Naast die in Den Haag, bestond er ook een Amsterdams vrouwenleesmuseum. Het Haagse heeft de tand des tijds doorstaan, en dat mag wel uniek genoemd worden. Voor Nederland althans, want in Parijs existeert nog altijd de ‘Bibliothèque des Amis de l'Instruction’, een leesmuseum voor arbeiders.
Het Haagse damesleesmuseum heeft over belangstelling van onderzoekers niet te klagen gehad. Er zijn enkele doctoraalscripties en artikelen over geschreven, merendeels vanuit een interesse voor vrouwengeschiedenis. Lizet Duyvendak bekijkt het museum als een lezersbolwerk. Zij is al enige tijd bezig met een literatuurhistorisch onderzoek naar het damesleesmuseum, waarin het functioneren van dit instituut centraal staat. Op uitnodiging van het bestuur schreef zij het jubileumboek Het Haagse Damesleesmuseum 1894-1994.
Aan het initiatief van de Haagse dames in 1894 kleefde geen enkel feministisch denkbeeld. Dames wilden gewoon lezen, en dat ging nu eenmaal niet in een leesgezelschap-voor-heren. Na tien jaar konden al 516 lezeressen genoteerd worden. Het zullen wel de dames-van-stand geweest zijn, maar Duyvendak heeft de sociale achtergrond van de leden niet nader uitgediept. Omstreeks 1927 viel er in het ledenbestand van het museum een kleine terugslag te bespeuren, die echter niet heeft doorgezet. Tijdens de oorlog was aanvankelijk sprake van een groeiende interesse, ook al moesten de sluitingstijden worden aangepast aan de eisen van de bezetter. In 1941 werd het museum door de bezetter gesloten en een groot deel van de collectie verdween naar de bibliotheek van de Rijks-radio-omroep in Hilversum. Na de oorlog opende het museum zijn deuren opnieuw, en al spoedig kon het 11.25ste lid worden ingeschreven. Tot 1962 was er voldoende belangstelling, maar de periode daarna omschrijft Duyvendak als ‘moeizaam’. De opkomst van de betaalbare pocketboeken, waardoor lenen niet meer zo nodig was, de concurrentie van de televisie en de minder geschikte ligging van het museum waren daar volgens haar de oorzaak van. Dat van die pocketboeken is niet erg overtuigend, want de goed-gesitueerde Haagse dames zullen toch niet zozeer lid geworden zijn om kosten uit te sparen. En dan is daar ook nog het dubieuze imago van de pockets in de jaren vijftig. De paar pockets die het museum zelf aanschafte, werden op een apart plankje gezet, dat men vermoedelijk vanwege de (veronderstelde) lage moeilijkheidsgraad de ‘griepkast’ noemde.
Wat het ledenbestand betreft geeft 1985 een kentering te zien. Of het nu kwam door goede publiciteit in onder andere Opzij, door de sterke clubgeest onder vrouwen, of door het almaar groter wordende aandeel van vrouwen binnen het totale lezerspubliek - het blijft in het ongewisse. Duyvendak waagt zich voorzichtigheidshalve niet aan een verklaring voor de plotselinge populariteit van het museum in de jaren tachtig. De presidente van het Haagse Damesleesmuseum zelf lijkt zich blijkens haar voorwoord nergens over te verwonderen. Majesteitelijk legt ze uit dat de uitgelezen collectie boeken, enerzijds educatief en vormend, anderzijds ontspannend en verstrooiend, het museum tot op de dag van vandaag bloeiend houdt. Van meet af aan hadden alle leden inspraak bij de keuze van de aan te schaffen boeken. In een ‘wensenschrift’ konden zij hun voorkeur opgeven. Een apart comité maakte, op advies van de boekwinkels, een selectie en ging vervolgens de boeken ‘voorproeven’. Was het oordeel positief, dan werden ze voor de bibliotheek in een of meerdere exemplaren aangeschaft.
Interessant is het kaartsysteem van deze boekbeoordelingen dat vanaf 1936 is bijgehouden. ‘Een ongezond, vies boek’ noteerde iemand in 1947 over De Avonden van Simon van het Reve, dat door een ander met ‘prachtig geschreven’ juist werd aangeprezen. Het boek werd aangeschaft. Het damesleesmuseum was door de bank genomen niet preuts in zijn beleid, al merkt Duyvendak op dat het bestuur liberaler was dan de leden. Zo had het bestuur er geen bezwaar tegen om in 1933, toen Hitler rijkskanselier geworden was, alsnog Mein Kampf (1926) aan te schaffen. Klaarblijkelijk omdat men vond dat het voldoende literaire
| |
| |
waarde had, want dat was het belangrijkste criterium voor aanschaf.
Omdat de persoonlijke smaak dus meeweegt, kocht het museum in 19900 AKO-winnaar Karelische nachten van Louis Ferron niet aan, omdat het leescomité het boek te saai vond.
Vóór de oorlog was Louis Couperus favoriet. De smaak van de hedendaagse dames heeft Duyvendak in 1993 gepeild met behulp van een enquête. Daaruit kwam naar voren dat nu Hella S. Haasse tot de meest geliefde auteurs behoort. Wat dat betreft wijkt de smaak van de dames nauwelijks af van het gemiddelde, voorzover dat uit andere enquêtes en de cPNB-Publieksprijs kan worden opgemaakt.
De lezers maken het onderwerp literatuurhistorisch belangrijk, maar in deze geschiedschrijving blijven ze relatief onderbelicht. In haar boek besteedt Duyvendak aandacht aan zo ongeveer alles wat er over het damesleesmuseum te melden valt. Dat komt doordat zij zich laat leiden door het bewaard gebleven archief.
De informatie die Duyvendak opdist, is nu eens curieus, dan weer tekenend of frappant, maar soms een beetje triviaal. Zo worden we op de hoogte gebracht van de honorering van de verschillende personeelsleden, en het feit dat het museum in 1916 tot de slechtst betalende bibliotheek was uitgeroepen. De omgangsvormen tussen de leden en het personeel waren voor de oorlog tamelijk hiërarchisch. De dames hadden er moeite mee dat ze tijdens het nuttigen van hun Haagse bakje tegen de koffiejuffrouw aan moesten kijken, zodat er uiteindelijk een kamerscherm tussen de dames en de juffrouw werd geplaatst. Ook de vaste boekbindster was niet salonfähig genoeg en moest achter de schermen verwijlen. Het manusje-van-alles (de‘groom’) werd toonbaar gemaakt met een ongetwijfeld zelfgebreide trui. Van liefdadigheid was het museum niet gespeend. De ruimtes werden verhuurd aan verschillende, al net zo nieuwsgierig makende clubs, waarvan de ‘Soroptimisten’ en de ‘Natuurkistvereniging’ slechts enkele voorbeelden zijn. Er werden verder lezingen, ‘koffiepraatjes’, ‘Tupperware’- demonstraties en cursussen gegeven, onder andere (heel toepasselijk) een cursus liplezen. Ook de schilderessen-vereniging O.D.I.S. (Ons Doel Is Schoonheid) huisde in het museum en Duyvendak dankt daar enkele fraaie illustraties van lezende leden aan. De schitterende foto's van dames met pothoeden en collectebussen, met kopjes thee of bosjes bloemen en zo nu en dan met een boek, conpleteren het beeld. Met uitzondering van de ‘groom’ is er geen man te zien.
lisa kuitert
Lizet Duyvendak, Het Haags Damesleesmuseum 1894-1994 Den Haag: Vereniging Het Damesleesmuseum 1994; 249 blz.; isbn 90 9007 158 x.
| |
Europa opgesomcl
De literatuurgeschiedenis geldt als een nationalistische uitvinding en hoewel het onzin zou zijn de invloed van het nationalisme te ontkkennen of te bagatelliseren, is het ookwaar dat de eerste overzichten van sommige literaturen door buitenlanders werden geschreven en al in het begin van de negentiende eeuw een poging werd gedaan de Europese literatuur te inventariseren. Met de opkomst van de vergelijkende literatuurwetenschap werd de aandacht voor het supranationale geënstitutionaliseerd en rond 1900 verschenen diverse gescchidenissen van de Europese literatuur waarvan die onder redactie van Saintsbury, ‘the king of critics’, de belangrijkste is en maar liefst twaalf delen telt.
Kortom: ook voordat er op politiek en cultureel niveau werd gesproken over de eenwording van Europa, bestond er al een kleine bibliotheek waarin men zich niet tot de landsgrenzen beperkte. Die bibliotheek zal in de toekomst vermoedelijk snel uitgebreid worden, want van eenwording kan alleen sprake zijn als ook de cultuur daarin wordt betrokken. In 1992 verscheen een, door de Europese Unie en door de Belgische, de Franse en de Portugese overheid gesubsidieerd, boek dat een overzicht geeft van de Europese literatuur vanaf Homerus tot heden. Dat boek is nu in het Nederlands vertaald, ‘gecorrigeerd’ en ‘licht aangevuld’. Dat laatste betekent volgens Brandt Corstius, die de vertaling in un nrc-Handelsblad (27-1-95) besprak, dat het aandeel van de Nederlandstalige literatuur flink is uitgebreid en nu tien procent van het bestand uitmaakt - waaruit maar weer eens blijkt hoe moeilijk het is het nationalisme in te dammen.
De vertaling ziet er, met zijn geplastificeerde harde kaft, uit als een schoolboek en zo kunnen we het resultaat ook het beste beschouwen. Een inleiding of verantwoording ontbreekt. Eerdere overzichten blijven ongenoemd en nergens wordt ingegaan op de groeiende twijfel binnen de nationale geschiedschrijvingen aan de mogelijkheid de literatuur een identiteit te geven. Hier wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat er zoiets bestaat als een Europese literatuur met een gemeenschappelijk geschiedenis, in uiteenlopende talen.
Een paar keer wordt beweerd dat die literatuur ‘homogeen’ is, maar op de meeste plaatsen is men voorzichtiger en wordt bij voorbeeld gesproken van ‘een spanning tussen convergentie en divergentie’- wat een deftige manier is om zich niet te committeren. Het ontstaan van de Europese literatuur wordt gesitueerd in de periode van de achtste tot de dertiende eeuw. De tijd daaraan voorafgaand is die van het ‘erfgoed’: buiten-Europees, Grieks-Latijns, joods-christelijk en Byzantijns. De compositie van het boek is curieus, want de helft ervan is gewijd aan de literatuur van de negentiende en twintigste eeuw. De rode draad is die van de politieke geschiedenis.
Daarnaast is er sprake van tijdperken en stromingen maar de beschrijving daarvan is zo weinigzeggend, dat deze het verhaal nauwelijks structureren. Het boek bestaat ook in hoofdzaak uit lijsten van namen en titels,
| |
| |
met elkaar verbonden door zinswendingen als ‘ook in Frankrijk...’, ‘maar in Spanje...’, ‘in Zweden daarentegen...’
De opzet doet daardoor sterk denken aan literatuurgeschiedenissen uit het begin van de negentiende eeuw, temeer omdat alle aandacht uitgaat naar schrijvers en hun werk. Over de lezers van die werken of het functioneren van het literaire veld krijgen we nauwelijks iets te horen. De toon waarop wordt gesproken, is meestal bewonderend en soms hagiografisch; werken buiten de canon komen niet aan de orde.
De opsomming van namen en titels wordt afgewisseld met biografische informatie waarvan het belang meestal onduidelijk is. (‘Op zijn vierentwintigste schaakt hij een beroemde zangeres, trouwt met haar en duelleert tweemaal met haar vorige aanbidder.’) Verder bevat het boek korte verhandelingen over zulke uiteenlopende onderwerpen als ‘de novelle’, ’poëzie en muziek’, ‘eros in de literatuur’ of ‘toneel, huwelijk en de burgerij’, plus profielen van schrijvers die tot de Europese top worden gerekend. Verband tussen die onderdelen is moeilijk te vinden. Er wordt bij voorbeeld niet systematisch verwezen naar eerdere opmerkingen over tijdperken en stromingen.
Twee van de topauteurs zijn Nederlandstalig: Vondel en Claus. Beiden worden uitbundig geprezen. Ook in de laatste afdeling van de vertaling - een verzameling korte opstellen over ‘gestalten van deze tijd’ - zijn we met twee schrijvers vertegenwoordigd: Favery en Van Paemel. Dat het in beide gevallen om een Nederlander en een Vlaming gaat, zal wel geen toeval zijn - net zo min als dat in diezelfde afdeling zowel een voormalig Oost- als een voormalig West-Duitser is opgenomen en België ook nog een Franstalige schrijver mocht afvaardigen.
De inventarisatie van de Nederlandse literatuur is weinig verrassend, maar het kost vaak moeite de bekende namen te vinden. Zo moeten we Van Alphen zoeken in een paragraaf die gewijd is aan ‘de cultuur van het genie’, wordt Leopold behandeld als een ‘modern classicist’ en staan Cremer, Hermans, Mulisch, Reve en Wolkers bij elkaar als schrijvers van ‘existentialistische romans’.
Karakteriseringen zijn sowieso niet het sterktste punt van het boek. Een groot aantal uitspraken - vooral uit de laatste twee delen - zijn of onnozel of onbegrijpelijk en dat is vooral irritant omdat de toon zo pretentieus is. Een paar voorbeelden: ‘De fictieve tweedeling tussen lichaam en seks en de chaotische stroom van ongecontroleerde beelden afkomstig uit het ‘innerlijk landschap’ bewerkstelligen in dit discontinue universum een eigenaardig, emfatisch evenwicht. Dit evenwicht wordt bereikt door een cyclische organisatie van de zin en van de tekst, met behulp van ritmische sequensen. Aldus wordt het ‘statuut van de werkelijkheid’ gepeild en ter discussie gesteld.’ ‘De jonge schrijver ontdekt eerst de aangeboren dualiteit dat ieder mens wond én mes is, kogel én doel, kracht én de dodelijke consequentie ervan; kortom de tragische dialectiek in het verlangen van de mens, heen en weer geslingerd tussen val en opstanding, transgressie en non-transgressie ineen.’ ‘We vinden deze slingerbeweging tussen de verschillende werken, maar ook binnen elke afzonderlijke tekst, in een soort luchtledige, een ruimte met onmetelijke perspectieven, zonder vaste bodem.’
Al met al is het boek dus als literatuurgeschiedenis weinig geslaagd en is het op zijn hoogst bruikbaar als literair naslagwerk; per slot van rekening is er in het Nederlands weinig informatie beschikbaar over bij voorbeeld de Bulgaarse, de Griekse of de Portugese literatuur. De bruikbaarheid wordt wel gehinderd door het ontbreken van een zakenregister en een bibliografie. En het is ook jammer dat nergens wordt vermeld welke schrijvers en boeken vertaald zijn.
nico laan
Siem Bakker, Annick Benoit- Dusausoy, Hugo Bousset, Martine de Clercq, Guy Fontaine (red.), Nieuwe literatuurgeeschiedenis. Overzicht van de Europese letteren van Homerus tot heden. Meulenhoff/Icarus (Amsterdam, 1994); 1355 blz.; ƒ 149,90.
| |
Weyerman-sensaties
Wie het aandurft een blik te werpen achter de onkreukbare façade van lagen poeder en ruisend sits, kan zich nu verliezen in sensatieverhalen over de zelfkant van de Nederlandse beschaving van de achttiende eeuw, waarin hoeren, oplichters en avonturiers de hoofdrol spelen. De Leidse uitgeverij Astraea heeft twee nieuwe boekjes uitgegeven van en over Jacob Campo Weyerman (1677-1747), vrijbuiter bij uitstek. Deze schilder en buitengewoon creatieve schrijver van onder andere historische werken, toneel en tijdschriften, heeft een unieke plaats veroverd in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Niet alleen vanwege zijn beruchte hekelzucht en zijn ongeëvenaard gevoel voor taal en beeldspraak, maar zeker ook dankzij zijn uiterst opmerkelijke levenswandel. Die gaf in 1756 aanleiding tot het verschijnen van de succesvolle Zeldzaamne levensgevallen van J.C. Wyerman, geschreven door diens eerste biograaf Franciscus Lievens Kersteman (1728-+1792). Uitgeverij Astraea heeft voor het eerste nummer van haar Duivelshoekreeks besloten tot het integraal uitgeven van de tweede druk (1763) van deze grotendeels op fantastische anekdotes gebaseerde populaire misdaadroman. De heruitgave is jammer genoeg niet voorzien van annotaties, maar bevat wel een vlot geschreven informatieve inleiding en een onmisbaar register. Daartussenin een historie die er niet om liegt - of juist wel.
Kersteman heeft ondanks zijn vaak ellenlange zinnen en nogal stroeve stijl een levendig, bijna filmisch geheel afgeleverd. Hij had dan ook geen zware taak: het onderwerp van zijn
| |
| |
J.C. Weyerman
bestseller sprak tot ieders verbeelding. Weyerman raakte door zijn onrustige natuur meer dan eens verzeild in opwindende avonturen, die zowel amoureus als verdacht van aard waren. Deze levensgenieter pur sang stoorde zich nauwelijks aan maatschappelijk en moreel bepaalde normen en grenzen, zoals ook blijkt uit zijn vele oplichters- en chantagepraktijken. Hij moest dat ten slotte bekopen met een veroordeling in 1739 tot levenslange opsluiting in de Gevangenpoort te Den Haag. Kortom, genoeg stof voor smeuïge verhalen, waarin niet Weyerman, maar juist zijn stupide slachtoffers overwegend ne- gatief worden afgeschilderd. De lezer schaart zich graag aan Campo's zijde, die door zijn sluwheid, charme en vlugge geest, in Kerstemans versie meer wegheeft van een held dan een misdadiger.
Schrijver Kersteman, zelf ook allerminst een saai baasje, lijkt de aangewezen persoon te zijn geweest om het bewogen leven van Weyerman kleur te geven: verwikkeld in allerhande louche zaken en zwendelpraktijken heeft ook deze bon-vivant vele jaren van zijn leven achter tralies gesleten. Editeur Rietje van Vliet gaat zeer uitgebreid in op de verschillen en overeenkomsten tussen de beide broodschrijvers. Waar Campo zijn talent en visie gebruikte bij het schrijven voor een select gezelschap, schreef Kersteman voor en over alles en iedereen, zolang het maar geld in het laatje bracht. Maar wat zijn beweegredenen ook waren, we mogen blij zijn dat hij ooit op het lumineuze idee kwam Weyermans leven te romantiseren. Waar anders hadden we kunnen lezen hoe Campo de onnozele vrouw en het dienstmeisje van een welgesteld koopman van hun vermeende onvruchtbaarheid ‘genas’ door hen persoonlijk te ’borduuren’? Of hoe hij de minnares van de Franse roverhoofdman Cartouche via een voyeuristische list voor zichzelf wist te krijgen? Stuk voor stuk verhalen die de fantasie op hol doen slaan!
Toch bestaat er nog een andere manier om Weyerman te leren kennen, namelijk aan de hand van zijn eigen werk. De kans is groot dat we zo een waarheidsgetrouwer beeld van hem krijgen. Vooral door het lezen van zijn tijdschriften, die het belangrijkste deel van zijn oeuvre uitmaken, kunnen we kennis maken met zijn markante persoonlijkheid. Meer nog zijn zijn tijdschriften het bewijs van zijn geniale penvaardigheid en beeldend vermogen. Om hier een indruk van te krijgen is er nu de als nummer 2 in de Duivelshoekreeks verschenen Opkomst en val van een koffiehuisnichtje (1727), uitgegeven door André Hanou en een groep studenten van de Universiteit van Amsterdam. Dit feuilleton komt uit Weyermans tijdschrift Den Echo des Weerelds. Hierin brengt een veertienjarig fris en onbedorven boerenmeisje de lezer gedurende vier afleveringen op de hoogte van haar op- en ondergang in het harde leven. Door haar familie naar de grote stad Amsterdam gestuurd, krijgt zij een goede baan in een koffiehuis, waar zij als naëeve ontluikende schoonheid enorm in de smaak valt bij de mannen. Ze zwicht uiteindelijk voor een militair en wordt zijn maîtresse. De hartstocht bekoelt al snel, en Nichtje blijft alleen achter...zwanger en zonder geld. Uit pure wanhoop zoekt ze haar toevlucht tot een hoerenmadam, die van haar een gevierde prostituée maakt. Met haar onschuld vergaat echter ook haar glorie, en rest haar niets dan de goot.
In dit ‘autobiografische’ verhaal gaat het om de eigentijdse, spannende realiteit, en dat is ook precies wat de
| |
| |
Weyerman-lezer verwachtte. Het verhaal moet gelezen worden binnen het kader van het aan het verhaal voorafgaande motto uit de zesde satire van Juvenalis, waarin de vrouw wordt aangewezen als oorzaak van het verderf van het goede. Hier vervelt Nichtje niet alleen van haar ‘Boerschen Opschik’, maar ontdoet ze zich tegelijkertijd van jeugd en deugd. In een meeslepend verhaal vol drama en beroemde Weyerman-beeldspraak, wordt het de lezer meteen duidelijk dat het gaat om de tegenstelling eenvoud-decadentie, man-vrouw en boerenleven-grote stad met al haar verleidingen en gevaren. Een moraal die past in een vingerhoed; bovenal gaat het om ontspanning en vermaak. De lezer weet heel goed dat het koffiehuis voor Nichtje niets anders zal zijn dan een opstap naar een ander huis met mannelijke klandizie, en smult van haar onnozelheid en ongeremde nieuwsgierigheid naar liefde. Dankzij de helder geschreven inleiding van de tekstuitgave krijgt de lezer ook een betere kijk op de realiteit achter Nichtjes wereld. De meerwaarde van deze publikatie ligt in de uitvoerige annotaties, duidelijk gemaakt met veel gevoel voor Weyermans creatief en beweeglijk proza. Het boekje is verder nog voorzien van een index. Al met al is het beslist een aantrekkelijke uitgave. De oprichters van de uitgeverij Astraea hebben zich tot doel gesteld om moeilijk toegankelijke teksten uit de achttiende eeuw voor een groter publiek bereikbaar te maken. Door het uitgeven van deze bijzondere ‘biografie’ en ‘autobiografie’ is er wat mij betreft een verlangen naar meer.
mandy ruthenkolk
Franciscus Lievens Kersteman, Zeldzaame levens-gevallen van J.C. Wyerman, ed. M. van Vliet. Leiden 1994; 155 blz., ƒ 39,50; en Jacob Campo Weyerman, Opkomst en val van een Koffiehuisnichtje, ed. André Hanou. Leiden 1994; 78 blz., ƒ 29,90.
| |
Een koninklijk boek
De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag is voor de meeste mensen in de eerste plaats het grote gebouw bij het Centraal Station, een kolos van ijzer en beton die niets koninklijks uitstraalt, al zullen er vast ook zonderlingen zijn die het, net als de Sarphatistraat, juist heel mooi vinden. Maar ja, hoe rijker de schat, hoe moeilijker het is haar te bewaren. Daar weten ze in Parijs en Londen ook alles van. De nieuwbouw van de Bibliothèque Nationale in Parijs wordt verguisd om zijn architectuur, terwijl van die van de British Library nu al bekend is dat ze bij oplevering te klein zal zijn. Het probleem van nationale bibliotheken is dat er dagelijks tientallen boeken aan zouden moeten worden toegevoegd, van kookboek tot encyclopedie. Volledigheid is niet haalbaar, maar ‘zoveel mogelijk’ komt in ieder geval in de buurt daarvan.
Nationale bibliotheken zijn algemene bibliotheken, algemener nog dan de openbare, waarin menig proefschrift al niet eens wordt opgenomen omdat het te weinig lezers bereikt. Een nationale bibliotheek houdt weinig rekening met lezers. Het is een mengeling van archief en museum waarin ‘gebruikers’
Getijdenboek, circa 1470. Uit de collectie van de Koninklijke Bibliotheek
hooguit gedoogd worden. Ook in de Koninklijke Bibliotheek is, ondanks de vriendelijke service, een heleboel niet toegestaan. Zeldzaamheden en kostbare werken zijn niet zonder slag of stoot raadpleegbaar en dat is natuurlijk wel begrijpelijk. Alleen al om die reden zou het de Koninklijke Bibliotheek verplicht moeten worden van tijd tot tijd een boek als Honderd hoogtepunten uit de Koninklijke Bibliotheek te doen verschijnen.
Er zijn nog wel meer redenen om blij te zijn met dit boek. Wie het in handen neemt en doorbladert wordt op slag bibliofiel, als hij dat al niet was. En anders raakt hij of zij in ieder geval doordrongen van de noodzaak oude, zeldzame of kostbare werken zorgvuldig te bewaren omdat niet alleen de pracht maar ook de kwetsbaarheid van de bladzijden afstraalt. De redactie koos uit de collectie honderd van de mooiste, bijzonderste of kostbaarste exemplaren. Dat zijn overigens lang niet altijd boeken. Ook manuscripten of tekeningen worden getoond. Wat de hoogtepunten gemeen hebben, is hun nauwe relatie tot het Nederlandse cultuurgoed, en het onderwerp, dat globaal gesproken tot de literatuur of de geschiedenis gere
| |
| |
Hugo Claus en Karel Appel: De blijde en onvoorziene week (1950). Uit de collectie van de Koninklijke Bibliotheek
kend kan worden. Maar dit is een ruim begrip, want verschillende natuurkundige werken, bij voorbeeld een boek van Maria Sibylla Merian of een Magazijn van tuinsieraden, zijn ook opgenomen. De hoogtepunten worden voorafgegaan door een uitvoerige inleiding die verhaalt over het ontstaan van de collectie van de Koninklijke Bibliotheek. Alle bijdragen zijn zowel in het Nederlands als in het Engels geschreven.
De hoogtepunten zijn steeds op de rechterpagina in kleur afgebeeld. De linkerpagina bevat een toelichting, waarbij heel wisselend nu eens uitgeweid wordt over de techniek of de vakman of -vrouw, dan weer over de herkomst van het object, over het toenmalige gebruik ervan of over de inhoud. Het lijkt alsof de tien auteurs in deze toelichtingen volledig vrijgelaten zijn, en dat is eigenlijk wel zo aardig. Ieder schrijft - naar het zich laat aanzien - over zijn eigen stokpaardjes en dat in een zelfbewuste, losse stijl en zonder al te veel pretenties. Die vrijheid weerspiegelt zich ook in de titels van elk stukje. Soms draagt dat de naam van de vakman achter het tentoongestelde object, soms de naam van het boek of de verzamelaar, of van een historisch gegeven dat ermee verband houdt.
De tien auteurs hebben steeds de gelegenheid te baat genomen om een detail uit de boekgeschiedenis tot leven te brengen. Niet alleen de techniek, in de vorm van onder meer een vroege kleurendruk uit 1700 volgens de methode van Johannes Teyler, maar ook de handel zoals bij voorbeeld blijkt uit het Vis booc uit 1577-1580 van Adriaen Coenensz. De toelichting vertelt dat de auteur van dit bijzondere, met waterverf ingekleurde boek dat uit 410 folia bestond, zelf met zijn unicum op de markt ging staan en voor ‘een oortje’ passanten de gelegenheid bood zijn schatten te aanschouwen.
De indeling is chronologisch en begint bij het Evangeliarum van Egmond, uit het derde kwart van de negende eeuw. Deze afbeelding laat zien hoe twee echtelieden het boek met de vier evangeliën op een altaar leggen. Het laatste nummer mag al even symbolisch worden opgevat. Het toont een cassette van ‘Drukwerk in de Marge’ uit 1989, getiteld Bladspiegeling. De cassette is - net als het Evangeliarum - een bijna geheiligd staaltje van vakmanschap; een geritualiseerd boek dat niet eens meer gelezen hoeft te worden. De tussenliggende eeuwen laten ook heel wat gebruikslectuur zien. Weliswaar dikwijls uitzonderlijk mooi en kostbaar uitgevoerd, maar in ieder geval ook functioneel. Er is bij voorbeeld een zestiende-eeuws boek over de gezondheidsleer waarin tips met betrekking tot lichaamsbeweging en sport (!) zijn opgenomen, er zijn diverse fraai geëllustreerde liedboeken, een vierdelig rariteitenkabinet met vele platen, een damesblad met handwerkpatronen en een geschiedkundig overzicht van het Hollandse rundvee. Het esthetisch commentaar dat sommige toelichters menen te moeten geven, had van mij wel achterwege mogen blijven. Het komt een beetje pedant over om de illustrator van het liedboek van Henricus van der Borch uit 1600 een ‘beperkt talent’ toe te dichten, alleen omdat zijn Cupido een wat boers gezichtje heeft. Ook de lofprijzingen zullen niet altijd door iedereen gedeeld worden. Smaak blijft nu eenmaal iets persoonlijks. Het (boek)historische commentaar is aanmerkelijk relevanter.
In feite gaat Honderd hoogtepunten over de Nederlandse boekcultuur. In afwachting van een meerdelig standaardwerk over de geschiedenis van het boek in de Lage Landen, biedt de formule van Honderd hoogtepunten onvermoed een alternatief. Het zou mooi zijn als de Koninklijke Bibliotheek het niet bij deze honderd highlights zou laten. Deze waren tenslotte voor een deel al eens eerder tentoongesteld, in Schatten van de Koninklijke Bibliotheek uit 1980. De volgende honderd zouden, mits voorzien van een trefwoordenregister, het beeld van de Nederlandse boekgeschiedenis kunnen verrijken en er misschien ook nieuwe gegevens aan toevoegen.
Honderd hoogtepunten is in de eerste plaats een coffeetable-boek, maar niet zomaar één. Het verdient een koninklijke plaats in de bibliotheek van iedere boekenliefhebber.
lisa kuitert
Honderd hoogtepunten uit de Koninklijke Bibliotheek. A hundred highlights from the Koninklijke Bibliotheek. Onder redactie van W. van Drimmelen e.a. Zwolle: Waanders 1994; 224 blz.; ill.; ƒ 59,50.
|
|