| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Jeanne d'Arc: werkelijkheid en mythe
In het speelseizoen 1994-1995 brengt het theatergezelschap ‘Huis aan de Amstel’ de geschiedenis van Jeanne d'Arc in geactualiseerde vorm op het toneel speciaal voor een jeugdig, breed publiek, vanaf acht jaar. In de wervende tekst van de aankondiging in het januari-programma van de Stadsschouwburg Utrecht blijkt het stuk te gaan over ‘een bange jongen die voorbestemd is om koning te zijn en een moedig meisje dat alleen door haar rotsvaste vertrouwen de geschiedenis ingrijpend verandert’. In de korte samenvatting van de inhoud staat genoeg dat bij de verwachte jonge toeschouwers beurtelings fascinatie, weerzin, herkenning en identificatie kan oproepen. Charles, de bange kroonprins, blijkt een jongen te zijn die liefst een goed boek zou lezen en die het zat is om overal een mening over te hebben. Wat moet hij bij voorbeeld met zo'n meisje dat zegt een goddelijke missie te hebben om Frankrijk van de Engelse overheersing te verlossen? Terwijl de goddelijke missies en het dramatische einde van Jeanne d'Arc, het moedige meisje dat op de brandstapel levend wordt verbrand, de hele geschiedenis eeuwen terugplaatsen.
Nu gaat het er hier niet om het spel en de presentatie te analyseren, maar om een proces te illustreren dat zich bij sommige historische gebeurtenissen voordoet: de intrigerende samenloop van omstandigheden en ontwikkelingen brengen mensen ertoe de geschiedenis steeds weer te onderzoeken, te beschrijven in woord en beeld. De rechtszaak van Jeanne d'Arc die uiteindelijk leidde tot haar executie op de brandstapel in Rouen op 30 mei 1431, wordt wel beschouwd als de belangrijkste sinds Christus' verhoor en veroordeling. Jeannes veroordeling was niet gebaseerd op misdadige of politieke feiten, maar op godsdienstige gronden, namelijk ketterij. De idealen die haar manmoedig optreden voedden, vormen eeuwenlang een bron van inspiratie voor onderzoekers, schrijvers, kunstenaars en hun publiek van alle leeftijden. Het is mensen eigen historische gebeurtenissen te herdenken, tot voorbeeld te stellen en van toepassing te maken op de eigen situatie, ook al wordt de historische actualiteit daarmee soms geweld aangedaan.
Op 30 mei 1991, haar sterf- en feestdag, organiseerde de Faculteit voor Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmusuniversiteit te Rotterdam een symposium gewijd aan Jeanne d'Arc, met de bedoeling een aantal aspecten van haar leven en Nachleben te belichten. De omstandigheid dat de Engelse historica Marina Warner juist in dat voorjaar werd aangesteld voor de ‘Tinbergenstoel’ voor gastwetenschappers, was eens te meer een aanleiding om de stand van het Jeanne d'Arc-onderzoek te bezien. Bovendien was er inmiddels tien jaar verstreken na de publikatie in 1981 van haar beroemde studie Joan of Arc. The image of female heroism en het zou interessant zijn na te gaan of Warner in de tussenliggende jaren nieuwe gezichtspunten had ontwikkeld. De opzet van de organisatoren was meerledig, enerzijds bedoeld om een reconstructie te geven van Jeanne d'Arcs persoonlijkheid en handelen, en de invloed daarvan door de eeuwen heen na te gaan, en anderzijds de aard van haar bovennatuurlijke gaven te analyseren. In de loop der tijden hebben vele generaties onderzoekers de bekende en veronderstelde feiten uit Jeanne d'Arcs leven uitgesponnen tot een enorm web, waarin werkelijkheid en mythen nauw met elkaar verweven zijn geraakt. In de vier bijdragen die de symposiumbundel Joan of Arc: reality and myth omvat, zijn even zoveel flarden spinsel opgepakt in een poging werkelijkheid en mythe uit te splitsen, waarbij duidelijk is gestreefd naar een onderlinge samenhang.
De eerste bijdrage, van de Groningse historicus Dick de Boer, laat de creativiteit zien van kunstenaars en schrijvers om hun gegrepenheid door Jeanne d'Arcs lotgevallen vorm te geven. Zo vindt haar geschiedenis als stripverhaal een plaats in de wereld van de cartoon en wordt in de vorm van een popsong met een stipvermelding in de hitlijsten genoteerd. Het bestaan van dergelijke populariseringen beantwoordt aan de behoefte aan heroïek bij een publiek dat zich kan identificeren of verenigen met haar persoonlijkheid en idealen. Iedere generatie zet het beeld van Jeanne d'Arc naar haar hand.
In de tweede bijdrage zet de Rotterdamse cultuurhistoricus Jan van Herwaarden de politieke omstandigheden op een rij die Jeanne d'Arcs verschijning mogelijk maakten. Haar optreden werd door de Fransen met instemming begroet, niet in de laatste plaats als gevolg van het ontluikend patriottisme: Jeanne was het levende bewijs van Gods betrokkenheid met het menselijk verkeer, op grond waarvan de Fransen zich tot Gods uitverkoren volk rekenden. Van Herwaarden legt in het bijzonder de nadruk op het belang van haar religiositeit, dat hij bevestigd vindt in vijftiende-eeuwse bronnen uit geestelijke hoek. Het is nu juist de zuiverheid van haar godsdienstige overtuiging die ten slotte tegen haar wordt gebruikt en tot haar dood leidt. Het bericht van haar dood trof Frankrijk als een zware slag. Door gebruik te maken van de wijdverbreide verering van Jeanne d'Arc en het feit dat relatief weinig mensen haar werkelijk gekend hadden, bracht een dubbelgangster in 1436 de terechtgestelde maagd opnieuw tot leven. De terugkeer van Jeanne d'Arc vormt het onderwerp van de derde bijdrage, waarin de Utrechtse mediëvist Dick Berents uiteenzet hoe het mogelijk is dat een vrouw die niet eens zoveel gemeen had met haar illustere voorgangster, er in slaagde het publiek in haar greep te krijgen en lange tijd te houden. Hij weerlegt de opvatting van de historicus J. Grimod dat Jeanne d'Arc zou zijn ontsnapt aan de terechtstelling en dus kon terugkeren om haar missie voort te zetten. Zijn
| |
| |
sanne peper
‘Huis aan de Amstel’ speelt Jeanne d'Arc
redenering geeft een goed voorbeeld van bronnenkritiek en tekstinterpretatie, waardoor hij tot een conclusie komt die haaks staat op die van Grimod.
De artikelen van Van Herwaarden en Berents leggen de fundamenten voor de vierde en laatste bijdrage van Marina Warner over de vraag of Jeanne d'Arc een heks was. De oplaaiende angst voor heksen en ketters, Jeannes opvoeding waarin oude Germaanse en streekgebonden vruchtbaarheidsriten een plaats innamen, haar openhartigheid over de heilige stemmen die haar leven stuurden, werkten die beschuldiging in de hand. Maar de inquisiteurs die zich over haar zaak bogen, vonden in haar levensstijl en gedrag geen aanknopingspunt om haar als heks te veroordelen. De beschuldiging steunde op twee aanklachten: de aard van de visioenen en het dragen van mannenkleren. Zij had het ongeluk geen kerkelijke autoriteit te zijn en geen ridder die voor zijn heer vecht. Warners betoog geeft een aanvulling op hetgeen zij in Joan of Arc. The image of female heroism heeft gezegd over de Jeanne d'Arc als amazone en ideale androgyn. Door haar onconventionele gedrag en de reacties van onbegrip en intolerantie die zij daarmee ontketende, blijft Jeanne voor iedere volgende generatie een intrigerend voorbeeld. Warner besluit met de vermelding van een dieptepunt in de Jeanne d'Arc-verering, veroorzaakt door Franse aanhangers van extreem rechts die haar om haar patriottisme tot schutspatroon hebben verheven. Deze wending betekent dat Jeanne d'Arc, symbool van de strijd tegen intolerantie en reactionaire krachten, nu juist voor de propaganda van deze kwalen wordt ingezet.
De bundel is in het Engels geschreven, een praktisch voortvloeisel uit de deelname van Marina Warner, dat tegelijkertijd als gelukkig effect heeft dat de onderzoeksresultaten op internationaal niveau hun doorwerking niet zullen missen. Hoewel de samenstellers niet expliciet duidelijk maken welk publiek zij op het oog hebben, mag aangenomen worden dat zij zich in de eerste plaats tot collega's richten, maar ook voor de belangstellende lezer is dit boek aangename lectuur. De uitgebreide bibliografie en de beredeneerde bronnenlijst geven een goed overzicht van de stand van het onderzoek tot op heden. De talrijke illustraties gunnen de lezer een blik op de vele verschijningsvormen van deze heilige, die als ketter werd verbrand.
saskia raue
Joan of Arc. Reality and myth. Ed. by J. van Herwaarden. Hilversum: Verloren, 1994; ƒ25,-.
| |
Anna Maria van Schurman
Door haar veelzijdigheid en haar uitzonderlijke geleerdheid trok Anna Maria van Schurman (1607-1678) al tijdens haar leven in ruime mate de aandacht en ook daarna is er sprake van aanhoudende belangstelling, recentelijk vooral ook vanuit de vrouwenstudies. Dit valt op te maken uit het inleidende opstel over de receptiegeschiedenis van Van Schurman in de aan haar gewijde bundel Anna Maria van Schurman (1607-1678). Een vitzonderlijk geleerde vrouw. Al die aandacht heeft echter niet mogen leiden tot een enigermate coherent beeld van Anna Maria. De haar zo kenmerkende veelzijdigheid nodigde uit tot benadering vanuit verschillende gezichtspunten en die vormt ook voor deze bundel de grondslag, hoewel de ondertitel anders doet vermoeden. Vanuit verschillende disciplines wordt aandacht besteed aan niet alleen Van Schurmans wetenschappelijke, maar ook aan haar literaire en artistieke werk, en dat alles in relatie tot de culturele en religieuze context waarbinnen ze functioneerde.
De bundel beoogt met deze opzet tevens een zekere samenhang te bieden en hij schept daar door deze confrontatie van inspirerende, deskundige en met enthousiasme geschreven studies zeker mogelijkheden toe. Toch ontbreken enkele condities die de gewenste eenheid in verscheidenheid
| |
| |
bevorderd zouden hebben en deze hebben alles van doen met bestaande lacunes in het Van Schurman-onderzoek, die in deze publikatie nadrukkelijk gesignaleerd worden. Zo beschikken we nog steeds niet over een goede levensbeschrijving van Anna Maria, maar desondanks zou een curriculum vitae op grond van de wel beschikbare gegevens voor de lezer van deze ‘biografie-in-wording’ (p.28) een welkom handzaam en unificerend kader geweest zijn. Gelukkig voorziet een andere, hier te signaleren publikatie in deze lacune, de door Pieta van Beek verzorgde uitgave van Van Schurmans Nederlandse gedichten, getiteld Verbastert christendom.
Een wezenlijk ander manco voor het Van Schurman-onderzoek is het gebrek aan een uitputtende en geordende inventarisatie van al het door haar geproduceerde én op haar betrekking hebbende materiaal. Daarom is het jammer dat uit de opstellenbundel niet duidelijk blijkt welke de status van de bibliografie is. Naast een overzicht van archivalia bevat deze ook een lijst van Van Schurmans gedrukte werken. De gedichtenbundel bevat eveneens een dergelijke lijst, maar bij vergelijking blijken ze beide verschillen te vertonen in het titelbestand. Wat de verwijzing naar archivalia in de bundel studies betreft, de toekomstige onderzoeker zou gebaat zijn met een meer uitputtende inventarisatie. Nu mist hij bij voorbeeld een, voor zowel haar biografie als haar sociale omgeving interessant, signalement van Anna Maria als gewaardeerd inscribente in alba amicorum. De handschriftencatalogus van de Koninklijke Bibliotheek alleen al ontsluit een zestal van dergelijke inscripties, waar van er slechts drie zijn opgenomen in de publikatie Alba amicorum onder redactie van K. Thomassen. Bovendien - en dit hier ter aanvulling - blijkt Van Schurman bijgedragen te hebben aan het, helaas momenteel niet verder te traceren, album van de theoloog Johannes Koerbagh (zie: De nieuwe taalgids 86 (1993), p. 419-420).
Hoe onvolledig het materiaal met betrekking tot Anna Maria van Schurman bekend is, kan goed gedemonstreerd worden aan haar Nederlandse gedichten. De uitgave van Pieta van Beek signaleert er tien, welke met uitzondering van een lang leerdicht over het boek Genesis alle geëditeerd zijn, elk voorzien van een informatieve inleiding en uitvoerige annotaties. In haar bijdrage aan de bundel studies kon Van Beek echter nog een elfde gedicht aan het corpus toevoegen (p. 92, nr. 11, met tekst). Naast de gedichten bevat Van Beeks editie Van Schurmans Nederlandse brieven en haar lofrede op Cats.
Beide publikaties verstrekken nieuwe inzichten over Van Schurman en ze dragen belangrijke bouwstoffen aan voor verder onderzoek. Ze maken echter tevens duidelijk dat er nog de nodige hiaten te dichten zijn voordat een geïntegreerde visie op deze veelzijdige vrouw mogelijk is.
annekelc.g. fleurkens
Anna Maria van Schurman (1607-1678). Een uitzonderlijk geleerde vrouw. Onder red. van Mirjam de Baar e.a. Zutphen: Walburg Pers, 1992; 208 blz.; ƒ35,00. Anna Maria van Schurman, Verbastert christendom. Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman (1607-1678). Met inl. en toelichting door Pieta van Beek. Houten: Den Hertog, 1992 (Christelijk erfgoed, 4); 167 blz.; ƒ22,75.
| |
Zeeuwse pamfletten
Altijd weer leidt het samenstellen van een pamflettencatalogus tot een krampachtige discussie over wat een pamflet is. Ook nu weer besteedt W.C. Zijlstra enige aandacht aan dit ‘genre’ in zijn verantwoording van de monumentale, driedelige pamflettencatalogus van de Zeeuwse Bibliotheek. Hij baseert zich op de ‘definitie’ van H. van der Hoeven in diens inleiding bij de reprint van Knuttel: ‘Uiterlijke criteria gelden voor het pamflet niet. Met andere woorden: pamfletten herkent men niet aan de vorm, maar aan de omstandigheid dat zij tot een bepaald genre literatuur behoren. De inhoud levert het belangrijkste criterium. Bovendien blijkt dan dat een zekere overeenstemming er wel degelijk is, want vrijwel allen zijn het erover eens dat een pamflet een zekere band heeft met de actualiteit, een reactie in druk of in handschrift is op het gebeuren van alledag.’
De door Van der Hoeven gesuggereerde communis opinio blijkt in de praktijk ver te zoeken. Zo dwongen de omstandigheden Zijlstra er toe niet-Zeeuwse plakkaten en ordonnantiën wel op te nemen (hoewel ze strikt genomen geen pamfletten zouden zijn), en voor de Zeeuwse te verwijzen naar de inventarisatie daarvan in het Zeeuws Documentatiecentrum. Bovendien was Zijlstra ook enigszins gebonden aan wat zijn voorganger J. Broekema had gedaan in diens pamflettencatalogus van 1892 die door de oorlogsrampen en door nieuwe aanwinsten sinds die tijd onbruikbaar was geworden.
Wat hebben de 5197 beschreven drukwerken uit de periode 1518-1795 (eigenlijk 1802) gemeen? Formeel niets: ze lopen uiteen van een plano tot duodecimo's van meer dan driehonderd pagina's. Inhoudelijk eigenlijk ook niets: ‘een zekere band met de actualiteit’ is wel een erg dun draadje om bij voorbeeld Vondels Geboortklock van Willem van Nassav (nummer 746) te verbinden met De artijckelen ende besluyten der Inquisitie van Spaegnien, om die vande Nederlanden te overvallen ende verhinderen (nummer 22) of met de Extraordinaire Vlissingsche Courant van 22 december 1802 (nummer 5197). Iedere retrospectieve genre-indeling loopt onherroepelijk stuk op het feit dat men zich daar in het verleden niet op die manier druk over maakte. Heeft Zijlstra dan onzinnig werk zitten doen? Nee, niet in het minst, al dient er mijns inziens naar gestreefd te worden alle drukwerk in één catalogus samen te brengen. Maar zolang ook de STCN (Short-title catalogue, Netherlands) de ‘pamfletten’ helemaal buiten beschouwing laat, zitten we vast aan deze in de negentiende
| |
| |
eeuw geschapen dichotomie. Wanneer men de moeite neemt Zijlstra's monumentale catalogus van voor naar achter door te bladeren, valt een aantal zaken op. In de eerste plaats krijgt de bibliograaf koude rillingen wanneer hij constateert dat wellicht het overgrote deel van het beschreven drukwerk niet gelokaliseerd is: geen drukkersplaats, geen drukkersnaam, vaak ook geen jaartal. De dateringen worden dikwijls afgeleid uit de dagtekening onder de tekst, maar dat zegt weinig over de datering van het drukwerk zelf. Zo bevatten de eerste pagina's nogal wat produkten (nummers 4-7, 9-12) uit de drukkerij van Jacobus Scheltus in Den Haag, maar beide Jacobussen waren werkzaam tussen 1667 en 1759, terwijl het hier gaat om ordonnanties uit de jaren twintig en dertig van de zestiende eeuw. Zijlstra vermeldt keurig: ‘Het jaar van uitgave van deze ed. niet bekend’. Hoezo band met de actualiteit?
Zeer veel ‘pamfletten’ blijken gelegenheidsgedichten te bevatten, reden waarom deze catalogus niet alleen ‘zijn nut voor historici’ (p. ii) heeft, maar ook voor de historisch-letter-kundige. Hooft, Vondel en Cats, Van Alphen en Bellamy: deze en nog vele anderen figureren in de index van persoonsnamen. Zelfs Waterbrant en Wintergroen zijn opgenomen omdat het Wonderlicke avontuer van twee goelieven uit 1624 in de collectie pamfletten zit (nummer 717). Dit is een van de weinige nummers die door Zijlstra in de annotatie ‘Pamflet?’ meekrijgen, hoewel dit curieuze werkje aangekondigd wordt op de titelpagina van het blijkbaar wel als echt pamflet aangemerkte Den Italiaenschen vvaerseggher (nummer 716). Een literatuurverwijzing naar de editie Grootes uit 1984 had hier niet misstaan.
Toch is de samensteller van deze chronologisch ingerichte catalogus niet karig geweest met commentaar. Steeds wordt aangegeven dat een titel niet in de oude catalogus van Broekema voorkomt; er wordt verwezen naar andere pamflettencatalogi; er worden biografische bijzonderheden verstrekt omtrent auteurs of genoemde personen; er wordt vaak verwezen naar secundaire literatuur. Dat ook nu weer in de collatie gekozen is voor het aangeven van bedrukte pagina's in plaats van voor katernsignaturen valt te betreuren.
Registerdeel3 bevat indices op verkoite titels, op persoonsnamen op boekdrukkers en boekverkopers, op drukkersplaatsen en op illustratoren. Daarmee heeft Zijlstra flink de Zeeuwse bezem gehaald door de gehavende, maar interessante pamflettencollectie van de Zeeuwse Bibliotheek. De ‘Zijlstra’ zal tot ver in de volgende eeuw een begrip blijven.
p.j. verkruijsse
W.C. Zijlstra, Den Zeusen Beesem. Catalogus van de Nederlandse parnfletten (alsmede de niet-Zeeuwse plakkaten en ordonnanties) tot en met 1795, aanwezig in de Zeeuwse Bibliotheek. Middelburg: Zeeuwse Bibliotheek, 1994; 3 dln. viii + 899 + 123 blz.; ƒ 95,- excl. verzendkosten (besteladres: Zeeuwse Bibliotheek, ter attentie van mevr. E. Hussem, postbus 8004,4330 EA Middelburg).
| |
De Rotterdamse woelreus
Jacob Campo Weyerman is een van de meest kleurrijke figuren uit de achttiende eeuw. Sinds de oprichting van het aan hem gewijde genootschap in 1977 zijn al heel wat teksten van de schilder-schrijver geannoteerd uitgegeven, zoals De baron van Syberg, Het vermakelijk wagenpraatje, twintig afleveringen van Den vrolyken Tuchtheer en enkele toneelstukken. In 1980 verscheen een facsimile uitgave van de Rotterdamsche Hermes, et eerste tijdschrift waarin de auteur zijn spotlust en eruditie naar hartelust zou botvieren. Tussen 1720 en 1721 publiceerde Weyerman 59 afleveringen van het tijdschrift. Daarna werd het in boekvorm op de markt gebracht.
Het idee voor de Rotterdamsche Hermes ontstond, volgens de auteur, naar aanleiding van een gelijksoortig blad uit Amsterdam. In een Rotterdams koffiehuis krijgt Weyerman een exemplaar van de Amsterdamsche Argus (verschenen tussen 1718 en 1722) onder ogen, geschreven door Hermanus van den Burg. Weyerman vindt het blad maar niets en steekt die mening niet onder stoelen of banken. Als een omstander hem vraagt of hij het beter zou kunnen, reageert Weyerman - natuurlijk - onmiddellijk bevestigend. De Rotterdamsche Hermes is geboren. In de eerste nummers van het blad krijgt de Amsterdamse concurrent er dan ook flink van langs. Daarnaast vult Weyerman, vermomd als Hermes, zijn pagina's met duizenden- één onderwerpen: schimpscheuten en uithalen naar personen, satirische beschrijvingen van de wereld om hem heen, kruistochten tegen excessen in de maatschappij, dialogen en raadseltjes in een flamboyante en dikwijls cryptische stijl.
Daarin schuilt voor de moderne lezer het grote probleem. De teksten van Weyerman zijn ‘hermetisch’ en zonder uitgebreide annotatie niet te begrijpen. Waarschijnlijk had de gemiddelde lezer uit Weyermans tijd ook al de nodige moeite om al die verwijzingen en allusies op personen te doorzien.
Elly Groenenboom-Draai promoveerde onlangs op De Rotterdamse Woelreus. In haar proefschrift poogt zij de achttiende- eeuwse wereld van de Hermes voor de lezer toegankelijk te maken, niet door een omvangrijk commentaar bij de fotomechanische uitgave van 1980 te schrijven, maar door voor een thematische invalshoek te kiezen. Op die manier wil zij de dubbele gelaagdheid van het tijdschrift ontsluiten: de bijtende toespelingen aan de ene kant (het ‘micro-niveau’) maar vooral de cultuurhistorische context aan de andere kant (het ‘macroniveau’).
De kluwen van insinuaties, zinspelingen en verdachtmakingen moet voor de twintigste-eeuwse lezer zeker worden ontrafeld, wil hij in staat zijn de Hermes te begrijpen of te waarderen. In haar inleiding maakt Groenenboom-
| |
| |
Draai duidelijk waarom zij dergelijke annotaties niet als noten bij de tekst heeft willen publiceren, maar voor zover mogelijk heeft verweven binnen haar thematische hoofdstukken. Een uitgebreid notenapparaat zou immers de samenhang tussen al die feiten en wetenswaardigheden onzichtbaar maken.
Groenenboom-Draai distilleerde uit de afleveringen van de Hermes talloze referenties aan wereld en samenleving, die zij systematisch bijeen heeft gezet en toegelicht. Uitgangspunt bij dat cultuurhistorisch onderzoek waren de uitlatingen die Weyerman in zijn kolommen deed, maar het uiteindelijke beeld schetst zij door de tekst te combineren met archiefmateriaal, contemporaine literatuur en (studies naar) ander werk van Weyerman. Opmerkingen van Weyerman die hij in een andere context maakte, worden op die manier binnen een samenhangend kader geplaatst. De schildering van het sociale, culturele, politieke en economische decor dient ook een ander doel. Bij de kennis van die socioculturele achtergrond zijn niet alleen literatuurhistorici gebaat die Weyermans oeuvre willen doorgronden, stelt Groenenboom-Draai. Een dergelijke interdisciplinaire aanpak vindt zij een absoluut vereiste: het ‘trekken van scherpe grenzen tussen de diver- se takken van wetenschap' (p. 9) maakt het gezicht op het verleden troebel en onvolledig.
Aan de hand van Hermes betreedt de lezer van De Rotterdamse woelreus dus de wereld van Weyerman zoals die er rond 1720 uitzag. In het eerste hoofdstuk wordt hij rondgeleid door Rotterdam en Kralingen, bezoekt er kroegen en koffiehuizen, aanschouwt het straatleven en de schouwburg en raakt vertrouwd met de intellectuele, culturele en sociale elite van de havenstad. De auteur van de Hermes liet geen gelegenheid onbenut zijn favoriete onderwerpen aan te snijden en te becommentariëren. Kunst en vermaak, het boekbedrijf, de windhandel, religie en wetenschap komen in aparte hoofdstukken uitgebreid aan de orde. Dikwijls worden in deze beschouwingen de lokale of zelfs nationale grenzen overschreden en krijgt de lezer op die manier inzicht in maatschappelijke ontwikkelingen binnen de Republiek.
Vooral hierin is de waarde van dit proefschrift gelegen. Maar haar intentie van een brede cultuurhistorische benadering heeft GroenenboomDraai maar ten dele waar gemaakt. In haar enthousiasme heeft zij zich teveel laten verleiden al haar bevindingen over de Hermes te publiceren. Die hang naar volledigheid laat zich het duidelijkst in de twee laatste hoofdstukken voelen. Daar wijkt Groenenboom-Draai af van het door haar ingeslagen pad en benadert zij de Hermes ineens vanuit een technische invalshoek: een taalkundige exercitie en een bibliografische analyse van de ideal copy.
Voor de cultuurhistoricus die de achttiende-eeuwse leef- en denkwereld bestudeert, niet alleen in Rotterdam maar ook ver daarbuiten, biedt De Rotterdamse woelreus een - soms overdonderende - hoeveelheid aan informatie. Maar de reconstructie van Weyermans wereld had in een meer gecomprimeerde vorm zeker aan leesbaarheid gewonnen. Voor de Weyermanspecialisten moet dit boek een geschenk uit de hemel zijn.
Wetenschappers uit andere hoeken zullen zich echter door veel namen en details moeten heen worstelen voordat hun de beloofde brede blik wordt gegund.
marika keblusek
Elly Groenenboom-Draai, De Rotterdamse Woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-'21) van Jacob Campo Weyerman: Cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek. Amsterdam 1994, Atlantis 9, 628 blz.; ill.; ƒ90,-.
| |
Zeven bijbelse karakters
Each man kills the thing he loves. In deze regel bevindt zich de tragiek van
de bijbelse anti-held waar Abraham, Kaïn, zelfs God niet aan wisten te ontkomen. Zij doodden wat hun het meest na stond. Een milde variant ervan huist in de calvinistische mores om hetgeen men koestert te kastijden, en van plezier een straf te maken. Jaap Goedegebuure groeide op in de orthodox protestantse traditie, zo schrijft hij in De Schrift herschreven. De bijbel in de moderne literatuur. In dit boek, met het prachtige rode omslag waarop Dürers vier apostelen zijn afgebeeld, komt de calvinistische zelfkwelling ruimschoots aan bod. Het is duidelijk dat het hier geen gelegen- heids-interesse betreft.
Goedegebuure wil met zijn boek méér interpretatiemogelijkheden creëren voor eigentijdse literatuur, en omgekeerd evenredig voor de bijbel. In 1989 heeft hij zich al eens van zijn cultuurpessimistische kant laten zien, met zijn rede Afscheid van het lezen? en in dit boek doet Goedegebuure dat opnieuw. Volgens hem is het met de bijbelkennis vandaag de dag droevig gesteld en is de vraag die hem eens werd gesteld ‘Die Christus, is dat nu dezelfde als Jezus?’ geen uitzondering meer, maar regel.
| |
| |
Uit zo'n vraag zou je ook de conclusie kunnen trekken dat de kennis misschien wel wat tekort schiet, maar dat er toch in ieder geval een zekere interesse voor de bijbel bestaat. Het gaat met de bijbel vermoedelijk dezelfde kant op als met de antieke cultuur. Die doet inmiddels voornamelijk dienst als stalenboek voor scenario- schrijvers, als vademecum van geleerdheid voor reclamemakers of meer in het algemeen als symbolisch jasje voor modieuze conflicten. Zo lijkt ook Kaïn inmiddels voor argeloze lezers geen historische figuur meer, geen vingerwijzing Gods voor wat de mensheid te wachten staat, nee, hij is een homo avant-la-lettre, een potentieel incestslachtoffer, wellicht een allochtoon, verdreven uit de hof van Eden. Een abstractie. Om te weten wie Kaïn werkelijk was, grijpt de lezer naar een Prisma-boek of naar een deel uit de bejubelde Van A tot Z-reeks.
Hoe verhoudt Goedegebuures De Schrift herschreven zich tot dergelijke naslagwerken? De ondertitel luidt immers De bijbel in de moderne literatuur. Dat schept de pantheïstische verwachting dat Goedegebuure ons gaat wijzen op onvermoede Kaïn-motieven in Mörings Het grote verlangen of Maria Magdalena bij Tsjechov. De bijbel is alom tegenwoordig: in den beginne was de bijbel, en Goedegebuure zoekt daar de moderne literatuur bij. Maar dat blijkt niet de opzet van De Schrift herschreven te zijn, en dat is maar goed ook, want zo'n onderwerp zou heel wat meer ruimte vergen dan de 132 bladzijden die het boek nu telt. Goedegebuure gaat voorzichtiger te werk. Want hoewel hij zijn werkwijze niet nader toelicht, moet het omgekeerd gegaan zijn. In den beginne was er de literatuur, bij voorbeeld Doeschka Meijsings De beproeving. Goedegebuure vergelijkt haar personage Jona met de bijbelse Jona, of gaat op zoek naar de Kaïn-interpretatie van John Steinbeck in diens East of Eden. Het gaat hem om literaire personages die heel bewust naar hun bijbelse evenbeeld zijn geschapen. Er is in dat opzicht weinig onvermoeds aan de opzet van zijn herschreven Schrift, maar er zit wel iets gewaagds in. Goedegebuure doet wat veel collegacritici niet kunnen of niet durven. Hij maakt van Kaïn geen allochtoon, maar keert terug naar de bron, naar de Genesis van het verhaal. Elk van de zeven hoofdstukken begint met een paginalang bijbelfragment, waarin steeds een ‘personage’ centraal staat. Dat zijn achtereenvolgens Kaïn, Isaäk, Saul, Job, Jona, Jezus en Maria Magdalena, tragische helden zoals hij ze noemt. Goedegebuure analyseert, psychologiseert en interpreteert het bijbelse personage, in samenhang met de vergelijkbare literaire personages
van onder anderen Steinbeck, Meijsing, Achterberg, Nijhoff of Kellendonk. Het resultaat bestaat uit zeven essays over evenzovele - her- kenbare - karakters.
Kellendonks verhaal ‘Buitenlandse dienst’, opgenomen in Namen en gezichten (1983), is daarvan een mooie casus. Het gaat over Job. Deze veelgeplaagde loser, in de bijbel door God onbarmhartig op de proef gesteld, is bij Kellendonk een werkloze leraar die zich het brood uit de mond spaart om er toch een knecht, een Egyptische schoonmaker, op na te houden. De Egyptenaar noemt zich ‘God’. Net als de bijbelse Job zit Kellendonks Job vast aan het stereotiepe beeld dat hij heeft van God. Hij kan hem uitsluitend waarnemen vanuit zijn eigen normen en waarden. De werkloze leraar wordt door eigentijdse plagen geteisterd. Hij vult zijn dagen met niets, zijn leven trekt doelloos aan hem voorbij. De schoonmaker, die wel midden in het leven staat, neemt voor Job de contouren aan van een heuse vijand. Want God vervloekt Job en zijn huis tijdens het dweilen, en hij scharrelt met een zekere Dolly, ook al zo'n stereotype. Net als de bijbelse Job is de Job in Kellendonks verhaal ‘Buitenlandse dienst’ de gevangene van het vijandbeeld dat hem vanuit de spiegel aankijkt, besluit Goedegebuure filosofisch.
De kracht van Goedegebuures essays zit hem in de bewonderenswaardige hoeveelheid parate kennis, zowel wat de literatuur als wat de bijbel betreft. Goedegebuure weet schijnbaar moeiteloos verbanden te leggen. De bibliografie achterin het boek - waarin Prisma en Van A tot Z overigens ont- breken - laat zien dat hij niet over één nacht ijs gegaan is. De vraag is alleen: waar leidt het toe? Zijn interpretaties blijven tamelijk particulier, al was het maar doordat Goedegebuure nogal eens verzuimt de fabel van een eigentijdse roman na te vertellen. Dan is hij niet te volgen. Ook de manier waarop hij met de bijbelteksten omspringt, getuigt niet van een Goed nieuws voor u-mentaliteit. Het blijven dorre fragmenten, door Goedegebuure compact en cryptisch verweven met eigentijdse visies. De bijbel gaat hem aan het hart, dat komt wel over, maar ik geloof niet dat hij met zijn boek de argelozen en onwetenden over de streep getrokken heeft. De meester is te streng. Dat werkt misschien bij calvinisten, maar een niet-calvinist zal zich de kastijding niet laten aanleunen. De Schrift herschreven is een boek voor ingewijden, net als de bijbel zelf.
lisa kuitert
Jaap Goedegebuure, De Schrift herschreven. De bijbel in de moderne literatuur. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1993; 132 blz.; ƒ29,50.
| |
Onbegrensde mogelijkheden voor de jeugdliteratuur
Door haar rijke geschakeerdheid is de moderne jeugdliteratuur een interessant verschijnsel in het literaire landschap, dat kritische aandacht en systematisch onderzoek verdient en gelukkig ook steeds meer krijgt. Tot de pleitbezorgers van dat ‘veelzijdige kinderboek’ behoort Peter van den Hoven, die deze aanduiding gebruikte om zich te meten met de provocerende opstelling van Anne de Vries over het verdwijnende kinderboek. Vooral in ‘Grensverkeer’, een bijdrage
| |
| |
aan het literaire tijdschrift Raster, maakte Van den Hoven zijn standpunt nog eens goed duidelijk. Inmiddels had hij in zijn kritische praktijk al lang gedemonstreerd dat voor hem de jeugdliteratuur volwaardig meetelde. De titel van zijn standpuntbepaling in Raster - het verschijnen van dit speciaal aan jeugdliteratuur gewijde nummer 56 is op zich al een indicatie voor de groeiende aandacht en waardering - is dan ook terecht overgenomen voor een bundeling van een aantal van zijn artikelen. Ze benoemt programmatisch waar het om te doen is, zodat kritieken, die bij het opnemen in een verzamelbundel vaak wat ontheemd raken doordat ze hun actualiteitswaarde kwijt zijn, worden ingepast in de context van de meer algemene stukken. Dat lukte trouwens niet bij alle stukken even goed.
Van den Hoven heeft eerder verschenen teksten ook bewerkt, onder andere door nieuwe gegevens in te lassen en door (impliciet) te reageren op zijn critici. Hij liet bij voorbeeld de ondertitel ‘Over intertekstualiteit’ bij ‘De hemelvaart van Madelief’ weg, omdat die de lading nauwelijks dekte. Het gaat inderdaad vooral over ‘lezen en schrijven in kinderboeken’. Het opnemen van nieuwe informatie, zoals de vaststelling van Van Peer dat er in de literatuurstudie vrijwel geen bekommernis is met literaire ontwikkeling, of het relativerende standpunt van Bekkering die de hosanna-stemming over de status van jeugdliteratuur wat temperde, past in de aanpak van Van den Hoven. Hij maakt namelijk gretig gebruik van de secundaire literatuur uit binnen- en buitenland om auteurs en oeuvres te kunnen situeren. Zo wordt het werk van Ienne Biemans besproken in relatie tot de bakerrijmen en tot wat Fens daarover spits heeft opgemerkt. En voor zijn verhelderende typering van het probleemboek benut Van den Hoven de karakteristiek van Baudoin. Ook als hij reageert op een dissertatie of een biografie gebeurt dat steeds in een meer algemeen kader. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat Van den Hoven het betreurt dat andere literatuurbeschouwers die goede gewoonte minder volgen, met name niet waar het inzichten van hemzelf betreft. Misschien was Van den Hovens studie over het jeugdtijdschrift Kris- Kras inderdaad aanvullend of corrigerend geweest bij het literaire panorama in De hele Bibelebontseberg. Het ‘toegenomen grensverkeer tussen literatuur voor kleine en grote mensen’ wordt door Van den Hoven in elk geval overtuigend in kaart gebracht. Hij juicht het toe dat het onderscheid tussen kinderboeken en boeken voor volwassenen minder scherp is geworden. Daarbij past zijn pleidooi om vooral aandacht te geven aan literair-formele aspecten. In zijn heldere overzicht van de
(emancipatie der) jeugdliteratuurkritiek kiest hij voor de recensent die in de eerste plaats lezer is, en in tweede instantie schrijver. Dat zou tot betogende recensies moeten leiden, met een argumentatie die vooral een repliek vormt op het besproken werk. Ik denk dat het te simpel is om dit standpunt te interpreteren als het naar voren halen van de literaire dimensie en het terugdringen van de pedagogische dimensie. De repliek van Van den Hoven is weliswaar vooral tekstgericht. (In dit verband is het pikant dat er naast slordigheden in de kopij onnauwkeurigheden voorkomen in de lectuur van De reizen van de slimme man.) Maar als hij De Vries van repliek dient, verwijst hij zeer nadrukkelijk naar het ontwikkelingsproces van de esthetische ervaring. En in het artikel over probleemboeken onderstreept hij het belang van de initiatieroman, waarmee opnieuw de ontwikkeling van de lezer in het geding is. Bij mij roepen deze interessante passages de vraag op of jeugdliteratuur niet vooral als een verschijnsel van literaire socialisatie zou moeten worden bestudeerd. De jeugdliteratuur mag haar tol eisen, al kunnen de grenzen met de literatuur ook wat mij betreft best worden geslecht.
gerard de vriend
Peter van den Hoven, Grensverkeer. Over jeugdliteratuur. Den Haag: nblc Uitgeverij [1994]; 208 blz.; ƒ47,50.
| |
Spectatoriale geschriften
Al weer een tijdje geleden verscheen in de serie inleidingen over Nederlandse literatuur van HEs een deel over spectatoriale geschriften, verzorgd door P.J. Buijnsters. In een aantal hoofdstukken over het genre, de auteurs, de lezers, de lokaties, de ideologie en de literaire aspecten laat Buijnsters de spectatoriale verlichting tot leven komen. Tot slot schetst hij een perspectief voor het onderzoek naar de Nederlandse spectators. Een lijst van oorspronkelijk Nederlandse en in het Nederlands vertaalde spectators completeert dit deel.
Het genre van het spectatoriale tijdschrift is vrijwel gelijktijdig ontstaan in Engeland en de Republiek, in het tweede decennium van de achttiende eeuw. Behalve in deze twee landen zou het ook in Duitsland een ongekende populariteit krijgen. Als alle tijdschriften destijds werden de spectators als losse nummers verkocht. De vorm van de afleveringen was die van het single essay, een essay of een brief die de gehele aflevering vulde. Ter afwisseling werden ook literaire fragmenten ingelast of spectatoriale lezersbijdragen - van de laatste is het maar de vraag of ze ook werkelijk door lezers werden opgesteld.
Voorheen werden de Nederlandse spectators voornamelijk bestudeerd als spiegel van het dagelijks leven in de achttiende eeuw. Aan de literaire aspecten ging men voorbij. Dat deed ook Hartog in zijn bekende studie uit 1872 - het enige overzichtswerk over de Nederlandse spectators tot dusver. Buijnsters beschrijft de spectatoriale geschriften nadrukkelijk als een literair genre. De auteur werpt allerlei vragen op en presenteert daartoe veel goed gekozen voorbeelden. Vaak ook moet hij constateren dat een genuanceerd antwoord op die vragen pas kan worden gegeven na een diep-
| |
| |
gaand onderzoek naar de achtergronden, de schrijvers, het lezerspubliek, de stijl et cetera.
We weten niet altijd welke schrijvers er schuil gaan achter een tijdschrift. Sommigen hebben zich bekend gemaakt, anderen niet. In vele hoofdstukken treedt de persoon van Van Effen op. Dat is niet verwonderlijk. Van Effen heeft faam verworven met verschillende tijdschriften, met de Misantrope, aanvankelijk in het Frans geschreven en later bewerkt voor een Nederlandstalig publiek, en de Hollandsche Spectator. Maar er zijn veel meer schrijvers die hier ter sprake komen: Egbert Buys, Cornelis van Engelen, Bernardus Bosch, Wolff en Deken. De auteurs worden zelden gevonden onder de orthodoxie, eerder onder groeperingen als de doopsgezinden en de remonstranten. Het genre was een kweekvijver van talent. Men kon zich, vrijwel anoniem, oefenen in een nieuwe, lossere stijl van schrijven. Men ging onder in een netwerk van journalisten en redacteuren en hoefde zich niet onmiddellijk als individuele schrijver te manifesteren. Nog onlangs heeft Suzan van Dijk betoogd dat deze literaire werkplaats niet openstond voor vrouwen. Voor Franse en Nederlandse vrouwen was het nauwelijks mogelijk hun schrijverschap te ontwikkelen in het spectatoriale genre. Ze werden uitgesloten van de bestaande netwerken van uitgevers en journalisten. Dat zou verklaren waarom verhoudingsgewijs veel vrouwen zijn uitgeweken naar dat andere nieuwe genre, de roman (‘Het moeizame begin van de vrouwenjournalistiek’, in De Achttiende Eeuw, nr. 26-1).
Het is geen gemakkelijke taak een inleiding te schrijven over het spectatoriale tijdschrift. Hoewel het genre als specimen geldt van de Verlichting, is er over de achtergronden nog maar heel weinig bekend. Het zou vele jaren van onderzoek vergen - in archieven van uitgevers, in correspondenties van (mogelijke) auteurs en redacteuren - om maar een deel van die gegevens boven water te halen. Terecht ook wijst de auteur op de noodzaak van een stilistisch onderzoek naar spectatoriale en satirische tijdschriften. Buijnsters heeft zijn inleidend overzicht moeten construeren uit de weinige gegevens die er zijn (en die niet zelden door hemzelf zijn vergaard) en vooral uit de vele spectatoriale geschriften waar hij in de loop van de jaren studie van heeft gemaakt.
Voorzichtig de valkuilen van de literaire fictie omzeilend, is de auteur er in geslaagd de tijdschriften zelf hun verhaal te laten doen. Tegelijkertijd heeft hij de aandacht gevestigd op lacunes, onderwerpen die nader onderzoek verdienen. Het plezier dat Buijnsters beleeft aan bestudering van de achttiende-eeuwse literatuur, laat hij doorklinken in zijn beschrijving. Het wachten is op de Nederlandse pendant van Martens' Botschaft der Tutgend, maar dan liefst met een wat minder brave titel. Ik heb het vermoeden dat dat niet meer zo heel lang zal duren.
jacqueline deman
P.J. Buijnsters, Spectatoriale geschriften. Utrecht, His Uitgevers, 1991; ƒ22,50.
| |
Een boeketje Vestdijk (vervolg)
Gezien zijn laatste hoofdstuk (‘Achtergronden’) heeft Jongbloed misschien iets voor ogen gestaan als Reinhard Baumgarts Das Ironische und die Ironie in den Werken Thomas Manns (1964) en eerlijk gezegd had ik op iets vergelijkbaars gehoopt ten aanzien van Vestdijk. Maar de wetten en gebruiken van academische proefschriften vragen blijkbaar iets anders. De vereiste precisie en controleerbaarheid dwingen tot kleinschaligheid, vandaar dat de auteur zich beperkte tot de handschriftelijke versies van Sint Sebastiaan en de daarmee corresponderende gedeelten van die van Kind tussen vier vrouwen. Anders gezegd: we volgen een ontwikkeling van begin 1933, als Vestdijk zich zet aan Kind tot begin 1938, als Sint Sebastiaan in Groot Nederland begint te verschijnen. Met uitsluiting derhalve van het overige (roman)- werk dat in deze periode verschijnt en van alles wat niet met ironie van doen heeft. Zelfs als men die beperkingen in aanmerking neemt, zijn de waargenomen verschillen die op een toenemend ironiegehalte wijzen opmerkelijk.
Vooraf heeft de auteur zijn onderzoeksgebied en -methode zorgvuldig afgebakend. Hij beschrijft ironie als een intersubjectief fenomeen en neemt zich voor zich tot de zuiver verbale vormen van ironie te bepalen. Na een fenomenologische, retorische en pragmatische benadering gewogen en voor zijn doel te licht bevonden te hebben, kiest hij voor een structurele en semiotische aanpak. Vervolgens gaat hij uitvoerig in op een onmisbaar element wil ironie gerealiseerd en verstaan kunnen worden: het ironie- | |
| |
signaal. Voorts impliceert de gekozen structuralistische aanpak het benadrukken van de vertelsituatie. Immers, de bij ironie functionele situaties (ironicus, geïroniseerde en waarnemer/ lezer) zijn instanties binnen en rond het verhaal. De teksttypologie dient ruimte te bieden tot het beschrijven van de verschillende ironische passages.
Na nog een beschouwing over de verschillen tussen acteurs- en vertellersironie kan eindelijk het eigenlijke onderzoek beginnen. Jongbloed laat dan de verschillende bronnen de revue passeren en geeft zich rekenschap van zijn wijze van presenteren van de opgemerkte ironiefragmenten. Hij is er zich van bewust dat het onderkennen van ironiesignalen een subjectieve aangelegenheid is. Te meer klemt dat, omdat waar een volwassene op zijn kindertijd terugziet, een min of meer ironische distantie als vanzelf gegeven is. Bovendien is niet zonder reden gesteld dat een ironische grondhouding Vestdijk in 't algemeen al niet vreemd is. Zal nu de aard van het ironiesignaal duidelijk moeten maken of van ironie sprake is, de intensiteit van dat ironiesignaal maakt het mogelijk een ontwikkeling en een groei in kaart te brengen. Daarbij zal het kwalitatieve aspect buiten beschouwing moeten blijven, gebonden als het immers blijft aan de individuele waardering die lezers hebben voor ironie. Na het eigenlijke onderzoeksverslag volgt dan het door mij al genoemde vijfde hoofdstuk. De ontwikkeling van ‘kroniek’ (de ondertitel van Kind) tot ‘geschiedenis’ (dito van Sint Sebastiaan) blijkt gepaard te zijn gegaan met een toenemende ironie. Diepgaand staat de auteur dan stil bij de befaamde en al vaak becommentarieerde inleiding tot Kind, die in deze ontwikkeling een belangrijke functie krijgt toebedeeld in de beschrijving van het herinneringsproces: een nooit totale vereenzelviging van de schrijver met het kind dat hij eens was. Ter voorbereiding op dit ‘zware’ boekvoor Karel wellicht een dankbare prooi als hij nog eens de onleerbaar- heid van de literatuurwetenschap zou willen adstrueren - is het misschien dienstig Jongbloeds lezing over hetzelfde onderwerp in de Vestdijkkroniek van maart 1993 (nummer 78) te (her)lezen. Waarmee ik echter
niets ten nadele van deze zorgvuldig opgebouwde en geschreven studie gezegd wens te hebben.
Toen de Vestdijkologie nog in de kinderschoenen stond, was daar al het boekje Handdruk en handgemeen, een bundeling kritieken op werk van Vestdijk van de hand van de Friese schrijver Anne Wadman. Mijn waardering voor dat pionierswerk ging zo ver dat ik zelfs zijn romans Kogels voor een labbekak en De smeerlappen kocht en las, zij het in Nederlandse vertaling. Later hoorde men van zijn betrokkenheid bij de Vestdijkbiografie-in-wording, maar nu is er dan deze verzameling van verspreide bijdragen, waarvan de titel de suggestie inhoudt dat hij het verder voor gezien houdt. Dat zou jammer zijn, want deze zes opstellen getuigen weer eens van betrokkenheid bij zijn onderwerp, belezenheid in Vestdijk en een plezierige schrijftrant.
De eerste twee opstellen sluiten zo nauw bij elkaar aan, dat men de ongewijzigde herdruk enigszins betreurt. Liever was mij een bewerking geweest, waarbij ze tot een groot opstel ineengeschoven waren, dus met weglating van de nu storende herhalingen. Ze handelen over de sterk autobiografische inslag van de over het algemeen nogal verwaarloosde roman Een huisbewaarder (1967). Met genoegen herlas ik het opstel over
S. Vestdijk
| |
| |
tijd- en tijdsproblemen in de Anton Wachter-romans. Niet alleen blijken allerlei zaken en gebeurtenissen die de jonge Amsterdamse student Anton Wachter en zijn voorbeeld Vestdijk gekend en geraakt moeten hebben in de betreffende romans opvallend afwezig, maar ook is er in het tijdsverloop nogal geschoven om redenen die Wadman plausibel weet te maken. Van geheel andere aard zijn de twee opstellen die ingaan op de ontstaansgeschiedenis van de in samenwerking met Marsman geschreven roman in brieven Heden ik, morgen gij (1936). Toen de uitgever voor 1984 een herdruk aankondigde, opnieuw met de in de tweede druk opgenomen brieven over de samenwerking tussen Marsman en Vestdijk, toonde Wadman behulpzaam aan in welke mate de editie van die brieven bij de vorige gelegenheid tekort geschoten was. Met spanning vraagt de lezer van dit stuk tekstkritiek uit 1983 zich af in hoeverre de uitgever zich dankbaar van zijn suggesties zou bedienen. Het hierop aansluitende stuk van een jaar later brengt het treurige en verbijsterende antwoord: hoegenaamd niets!
Het laatste, puur biografische opstel gaat over het achterdeurtje dat Vestdijk openhield in wat wel de meest besproken kwestie in zijn biografie is geworden, die van zijn aanmelding bij de Kultuurkamer. Vergelijking met de meningen dienaangaande van Abell, Wynia en sindsdien Venema geven mij de indruk dat Wadmans analyse de beste papieren heeft. Zelfs Venema sluit zich, op een mijns inziens onbelangrijk detail na, bij Wadman aan. Maar diens toon staat mij toch het meest aan. Al met al boeiende en zeer leesbare stukken, die, ofschoon bij elke Vestdijkiaan sinds jaar en dag bekend, nu toch maar handig bij elkaar staan.
Kort kan ik ten slotte zijn over de door de heer E.A. Nikkels, secretaris van de Stichting Gustav Mahler Nederland, begeleide herdruk van een aantal Mahler-beschouwingen van Vestdijk. De flaptekst belooft ons nadrukkelijk alle beschouwingen ‘die Simon Vestdijk ooit over Mahlers muziek publiceerde’. Meer in overeenstemming met de waarheid spreekt Nikkels in zijn nawoord over bloemlezing. In feite gaat het over het grote Mahler-boek uit 1960, voorafgegaan en gevolg door kleinere, maar zeker niet alle stukken. Nikkels hanteert graag, hoe kan het anders gezien zijn boven vermelde functie, muzikale beeldspraak, ja, bouwt zijn gehele nawoord op als ware het een Mahleriaanse symfonie! Maar aangezien de juiste dateringen hem nogal eens ontgaan, ontspoort hij geregeld en speelt hij dan uit de maat en onzuiver. ‘Als een soort doorwerking, gevolgd door reprise en coda’ laat hij het Mahler-boek (verschenen in augustus 1960, maar de tekst is gedateerd augustus 1957) aansluiten bij ‘Mahler, de doemwaardige emotie’, dat in Het Boek van Nu (1958/1959) verschenen was. In deze bloemlezing staan ze echter in de volgorde van ontstaan, dus niks coda.
Verderop bespreekt Nikkels het laatste opstel in de bundel over Das Lied von der Erde, dat volgens Nikkels uit 1964 stamt, maar toen pas gebundeld werd, samen met De symfonieën van Anton Bruckner, en twee jaar eerder al in De Groene Amsterdammer gestaan had. Vestdijks laatste Mahler-opstel (‘De vissen en Mahler’) is ten slotte niet uit 1969: het verscheen pas in 1970 in Maatstaf (nummer 12).
Ook overigens bevat het nawoord weinig substantieels. De ware liefhebber van het duo Mahler-Vestdijk blijft intussen meer gediend met het eerder door mij besproken boekje van Em. Overbeeke Het dilettantenmasker afgelegd. Vestdijk en de muziek (1991) en met Rob Schoutens lets verhevens en onuit sprekelijks. Muzikale motieven in het werk van S. Vestdijk (1988). Bespreekt eerstgenoemde vooral de essays, de laatste lichtte de muziekverwijzingen uit het romanoeuvre en deze zijn voor Vestdijks Mahler-begrip nu eenmaal niet minder relevant dan de niet-fictionele.
Een alomvattend en mooi boek over dit onderwerp behoort dus nog steeds tot de desiderata.
b. lucer
B.H. Jongbloed, Ironie in perspectief. Aard en ontwikkeling van de verbale ironie in de handschriftelijke versies van Vestdijks Sint Sebastiaan en in de daarmee corresponderende gedeelten van die van Kind tussen vier vrouwen. Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen. Amsterdam, 1991; 295 blz.; ƒ39,50.
A. Wadman, Afscheid van Vestdijk. Zes opstellen. Leiden, 1994; 85 blz. S. Vestdijk, Over Gustav Mahler. Met een nawoord van E.A. Nikkels. Amsterdam, 1994; 263 blz.; ƒ39,90.
|
|