Literatuur. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Rood Paleis, een Indische roman van F. Bordewijk
| |
[pagina 218]
| |
verteller hem ten slotte peinzen. Een afdaling in het onderbewuste, zo lijkt het, waar een beschaafd mens met het tijdloze, het gruwelijke, het oncontroleerbare Niets van het grauwe gepeupel en zijn onzinnige verhalen wordt geconfronteerd. Bij terugblik mag dat fascinerend en leerzaam zijn, op het moment zelf is die generzijde toch niet erg aangenaam, ook niet voor een eerzaam filoloog. Dr. Dal, een beschaafde Hollandse heer van wie er in het werk van Bordewijk zo velen voorkomen, wordt geconfronteerd met zijn onderbewuste, en in ‘Huissens’ wordt daarvan een adembenemend beeld geschetst: duister, ontuchtig en woest. Het is op zijn minst de moeite waard om te signaleren dat er in dat onderbewuste plaats is ingeruimd voor Indië. Daar moét een halve gare als dr. Dal wel vandaan komen, wiens ‘harsens teveel geleje hebbe in de hitte’, zoals La het formuleert in het verhaal dat hij over zijn oom uit Indië verspreidt. In Indië verlies je je geheugen, aldus het woeste, door muskus bedwelmde gepeupel in een van die benauwende volkswijsheden. ‘Indië’ is deel van het onderbewuste van de beschaafde Hollandse burgerij, zo lijkt de verteller in een flits zijn lezers te suggereren. ‘Indië’ is een woord, een plaats die wordt geassocieerd met zonderlinge mensen en angstaanjagende zaken waaraan de toegang tot het dagelijkse fatsoen in Holland dient te worden ontzegd. Niet normaal, weggedrukt - en dus nadrukkelijk op een onaangename wijze aanwezig. ‘Indië’ verschijnt op ongewenste momenten in de Hollandse beschaving. | |
Irrationaliteit, emotie en onrustEr zijn meer plaatsen in het grote oeuvre van Bordewijk waarin Indië die rol van angstaanjager vervult, in nauwe associatie met irrationaliteit, emotie en onrust. Gevaarlijk dus. Zo wordt bij voorbeeld in de roman Bloesemtak verteld hoe Conrad Termunten, een schijnbaar keurig gehuwd heer, een relatie onderhoudt met de uit Den Haag afkomstige psychologe Leo Monterey, die hij, zo weet hij zelf, nooit zou kunnen huwen: ‘hij had een sterke aversie van een van haar broers. Die kerel van een jaar of dertig liep overal de kantjes af en kwam tot niets. Bovendien leek de schavuit meer op een Maleier dan op een Europeaan. Hij leek door de koffie gehaald. Mendel en de genetica, of zoiets. Een kruising van misschien eeuwen terug, maar Conrad paste ervoor.’ Alweer zo'n flits: Indië, daar komen nare en rare dingen vandaan - en het licht gesuggereerde verband tussen een psychologe en Indië maakt het alleen maar zinniger om Indië te zien als een bron van zielepijn, driften en angst. Veel omvattender wordt die angst voor Indië in de Hollandse ziel verwoord in ‘Veuve Vesuvius’, een verhaal dat Bordewijk in Het Eiberschild opnam. Daarin roept de na vijftien jaar uit Indië teruggekeerde mesties De Kok met zijn zonderlinge gedrag het nodige ongemak op bij de beschaafde inwoners van Den Haag. Zijn lang verlaten eega, juffer De Kok-Laburelle, drijft daar een kroegje met de naam ‘au Vesuve’. Ze had al de nodige zorg over hun dochter die zij voor een weerwolvin houdt en buitengewoon dol is op de hond die is aangeschaft tijdens de afwezigheid van haar man; met de terugkeer van De Kok is het met de opgewektheid helemaal gedaan. Al die rare verhalen die die man aan een gefascineerd publiek opdist over de Atjeh-oorlog, over het generzijde vol dood, geheim en bloed, stemmen juffer De Kok nog onbehaaglijker dan ze al was, en langzamerhand vat in haar geest het idee post dat haar mesties ongepaste dingen met hun dochter doet. In een vlaag van woede wurgt ze hem ten slotte in een kussen. De moraal van het verhaal over deze man uit Indië wordt door de verteller in de laatste regels samengevat: ‘de stelling dat de mens een redelijk wezen is verneemt ge alleen uit zijn eigen mond. Wie even nadenkt en vraagt naar een beter bewijs ontvangt geen antwoord.’ Het onredelijke, de emoties, het onderbewuste, kortom. En alweer: van Indië valt niet veel goeds te verwachten; het roept ongewenste verlangens en gedachten in ons op, een diepe onredelijkheid die niet zelden tot moord en ondergang leidt. Nog omvattender is die angst voor Indië verwoord in Bordewijks Fantastische Vertelling ‘De rode grijsaard’, grotendeels gecomponeerd in de vorm van een brief die een echt Hollands meisje aan haar al even echte Hollandse vriend schrijft. Het is een verhaal over Liliari Eumhof, op Java geboren, in Nederland een gevierd en gevreesd scholiere, met ‘in haar ideeën en in haar daden altijd iets van buitengewone verhoudingen’, zoals haar beste vriendin haar beschrijft. ‘Alles had bij haar een brede grondslag; nooit was ze “klein geestig”.’ Na haar schooltijd keert Lilian weer naar Indië terug, op zoek naar de man van haar leven, ‘een grote sterke kerel, zo een die me breken kan in zijn armen, die echt helemaal mijn meester is’. Die vindt ze daar inderdaad, zo lijkt het, in de Maleier Siccondi; ze neemt hem mee naar Nederland om zich met hem te vestigen op het landgoed Hoogland. Bij de aankomst van het paar in Nederland komt de vriendin tot de gruwelijke ontdekking dat Siccondi niet een mens maar een orang-oetan is, in ‘een benauwende muskusachtige stank’ gehuld. Lilian wenst met het bejaarde roodharige beest in het huwelijk treden, uit afschuw voor gewone mannen - ‘er moet haar in Indië een teleurstelling zijn overkomen, een ontgoocheling, waarvan de omvang en de gevolgen niet zijn te verstaan’, zo schrijft haar vriendin. Lilian, op Java geboren, in Holland opgevoed, naar Indië teruggekeerd, is ‘zielsziek’; met haar extreme ideeën, haar bizarre gedrag hoort ze gewoon niet thuis ‘in ons eenvoudige, degelijke Nederland’. Tijdens de huwelijksplechtigheid wordt de orang-oetan tot grote opluchting van de brievenschrijfster doodgeschoten door de predikant; in een laatste bestiale omhelzing echter neemt hij ook het leven van Lilian Eumhof, de vrouw uit Indië die zich liet meesleuren door zielepijn. De brievenschrijfster raakt door de bele- | |
[pagina 219]
| |
venissen rond deze wezens uit Indië overspannen, treft voorbereidingen - heel zakelijk, heel degelijk, heel Hollands - om in een inrichting tot rust te komen, maar wordt nog net voor haar vertrek daarheen door haar vriend gered uit haar val in de diepte, de afschuw die Indië in haar had veroorzaakt. Opnieuw: Indië brengt ongemak en overspanning, dood en verderf. Het zijn slechts flitsen, fragmenten, flarden in het werk van Bordewijk waarin Indië als bron en plaats van onrust en angst opduikt. Maar juist in dat onverwachte en zijdelingse wordt ‘Indië’ een gevaarlijke afwezige, ontregelaar en onderstroom, angstaanjager en ondertoon, verzwijgend en suggererend. Juist door die onduidelijke en onvoorspelbare aanwezigheid staat binnen het oeuvre van een groot en typisch Nederlandse schrijver Indië als element van wanorde. Dit kan ook van uit een ander perspectief worden geformuleerd: de Indische elementen in Bordewijks werk tonen aan dat het concept ‘Indisch letteren’ zo veilig en degelijk opgeborgen in de canon van Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel, herformulering behoeft:daarin immers is voor schrijvers als Bordewijk geen plaats ingeruimd, hoewel de ondertitel van Nieuwenhuys' monument luidt: ‘Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven’. | |
Rood Paleis‘Indië’ als bron van angst, onrust en irrationaliteit in Nederlandstalig literair werk dat ogenschijnlijk niets met Indië te maken heeft en dus ook niet in De Oost-Indische Spiegel is opgenomen. Meestal blijft ‘Indië’ niets dan een vaag verwoorde en licht ontregelende onderstroom; de hier boven genoemde korte verhalen van Bordewijk vormen er slechts een klein voorbeeld van. Soms echter zwelt die stroom aan en wel zo sterk dat ‘Indië’ bijkans onopgemerkt tot een centraal en alomvattend thema wordt. Ook daarvan is in het oeuvre van Bordewijk een prachtig voorbeeld te vinden: Rood Paleis, verschenen in 1936, dat wil zeggen in de periode die door Bronzwaer in De vrije ruimte terecht wordt aangeduid als de beste periode in Bordewijks schrijversschap. Al even terecht merkt Bronzwaer op dat Rood Paleis ‘de magisch-realistische schrijfwijze op zeer hoog niveau te zien geeft’: een realistische manier van vertellen met daarin steeds weer plotseling opduikendende ongewone en daardoor vervreemdende zinnen en fragmenten die suggereren dat er iets angstaanjagends verborgen zit achter die steeds zo zelfverzekerd beschreven werkelijkheid. Realisme is niet zo zeer de beschrijving van de werkelijkheid alswel een poging om de werkelijkheid onder controle te krijgen; dat is wat Bordewijk onderneemt in de romans die hij in de jaren dertig publiceert. Noorderlicht - naast Rood Paleis wellicht Bordewijks meest geslaagde en gelaagde roman - beschrijft aan de hand van een enkel familiebedrijf de opkomst van het kapitalisme en de ondergang van het patriciaat; het leest als een sociaal-economische verhandeling over Nederland rond 1930. Rood Paleis behandelt op eenzelfde alomvattende wijze de periode daarvoor: een feilloze en onbarmhartige beschrijving van het fin de siècle dat in Nederland tot de Eerste Wereldoorlog in patriciërskringende boventoon voerde. De roman leest als de beschrijving van een tijdgeest waarvan de zelfverzekerde toon voortdurend ondergraven wordt door de zijdelingse aankondigingen van de Grote Oorlog; de vele ongewone zinnen creëren een gevoel van ongemak en vervreemding, van dreigende ondergang - die vervolgens inderdaad in de opstand der horden wordt bewerkstelligd. In Rood Paleis volgt Bordewijk een procédé dat hij in veel van zijn grotere romans hanteert om het verhaal bijeen te houden: twee personages staan centraal die met elkaar in conflict zijn, en elkaar in dat conflict ondersteunen teneinde zichzelf te realiseren en te definiëren. Complementair en tegengesteld tegelijk. Samen vormen die twee daarenboven slechts een fragment, een flard, een flits, van de verbanden van onvermijdelijkheid en onverbiddelijkheid waarin de wereld zich heeft te schikken, of veeleer: waarin gebeurtenissen een niet te doorbreken sequentie volgen in de richting van vernietiging en ondergang. Vrolijk is Bordewijk in zijn | |
[pagina 220]
| |
grote romans doorgaans niet, stilistisch is hij hierin op zijn best; steeds weer wordt die adembenemende sombering opgeroepen waarin helden en heldinnen tevergeefs trachten hun angst te onderdrukken. In Rood Paleis wordt die noodwendigheid de prachtige naam van loxodroom gegeven, ter ere van de wiskundige Snellius: ‘een schip vaart in steeds dezelfde kompasrichting door. Het snijdt alle meridianen onder dezelfde hoek, zijn koers is de loxodroom’. Rood Paleis is gesitueerd in de jaren vlak voor de Eerste Wereldoorlog, de jaren waarin het fin de siècle ook in Holland ten einde loopt. Het beeld van de loxodroom tilt de lotgevallen van de twee voornaamste personages, de patriciër Henri Leroy en de Indische man Tijs Herdigein, uit boven het realistisch en tijdgebonden niveau van een documentaire: ‘In de zomer werd er iets geboren uit een beurs mensdom. Het was raadselachtig, onbepaalbaar, men wist alleen dat de plek van herkomst ergens in Europa moest liggen. (-) Zoals een leek kijkt in een boek over mathematiek, verbluft, verbijsterd, zo keek de wereld in de problemen die het stelde. Men vraagt zich af wat voor zin het heeft zulke tekens uit te denken, men is zich niet bewust van de geheime overmacht der wiskunde. Het opmerkelijkst was de zuiverheid van zijn baan. De meridianen der mensenmaatschappij, van het mensenleven tussen de polen van geboorte en sterven, werden alle gesneden onder dezelfde hoek. Zo ging het over de aardbol.’ Henri Leroy, denkend en werkend in termen van de negentiende eeuw terwijl onder zijn ogen de wereldbrand wordt aangestoken, is de personificatie van het fin de siècle: ‘bleek, met een uitzonderlijke kop met dofblond haar met zwakke golving’. Traag is hij, sloom en vermoeid, impotent, welgesteld maar niet geïnteresseerd in geld, gehuld in mist en rook, liggend op divans, stoelen en banken, reflecterend en filosoferend over het bestaan, briljant maar niet diep. Zijn tegenspeler en medespeler is Tijs Herdigein, de man van de nieuwe eeuw - ‘het hoofd (...) klein, zwartgebaard, gezengd in de tropen. Zijn bloed was verdampt, zijn oogwit zag ziek, galgeel’. Man van actie en daad is hij, ondernemend, zonder twijfels, zonder aarzeling, kapitalistisch, en hij is lang in Indië geweest. ‘Jij bent Indië', zegt Henri in een van de eerste bladzijden dwars door de sigarenwalm heen tegen zijn oude schoolvriend als die hem verwijt zo weinig actief te zijn en niets te ondernemen. ‘Ik ben Europa. Ik ben moe...’ De twee zijn complementair. Echte vrienden zijn ze nooit geweest en worden ze ook niet. In wezen minachten ze elkaar, maar toch raken ze op elkaar gesteld, en gezamenlijk trekken zij als in een loxodroom in de richting van de grote brand waaruit Herdigein als een puissant rijke autoverkoper te voorschijn zal komen en Leroy als een dode soldaat van het Vreemdelingenlegioen. Voordat de onvermijdelijkheid naar dood en geld zijn beloop krijgt, zijn beide mannen, elk op zijn eigen manier, gefascineerd door het Rood Paleis, een huis van plezier, een metafoor voor verval en decadentie. Het Rood Paleis heeft ‘de uiterste vorm van fin-de-siecle’, zo mijmert Leroy voor zich uit. ‘Een huis van afval. Hierachter was niets of iets nieuws.’ Het huis van de fantasie ook, van het onderbewuste waartoe juist Tijs zich natuurlijk zeer voelt aangetrokken maar waar hij als vreemde, als vertegenwoordiger van de nieuwe zakelijkheid, niet hoort. Heel toepasselijk wordt het Rood Paleis beschreven als een wonderlijk en geheimzinnig gebouw, bewoond door gedrochten en monsters. Niet echt realistisch dus. Leroy, de patriciër, ziet de ondergang aankomen, en doorgrondt de onvermijdelijkheid ervan: ‘De kwaal van iedere tijd is de kwaal van de machtbezitters. We noemen dat in deze tijd de heren. De machtbezitters drukken hun stempel op hun tijd, dat is altijd zo geweest. Deze tijd krijgt zijn stempel van de heren. Maar macht maakt ongelooflijk weerloos tegen alle ziektekiemen. De ziekte van de heren is het fin-de-siècle.’ Leroy beseft ten volle dat er iets nieuws zal verschijnen, en dat er in dat nieuwe voor hem geen plaats zal zijn; hij beseft dat de nieuwe machthebbers van elders zullen verschijnen, en hij lijkt ook te voelen waar vandaan. ‘De mensen uit het oosten waren niets voor hem.’ Herdigein, de man uit het oosten, is voor hem een ‘parvenu-achtige’, een voorbeeld van de ‘nouveau riche’, een ‘man’: ‘Jij bent ook geen heer, in de betekenis zoals ik dat ben. Je zult het op de duur worden, je hebt macht, je macht is je geld.’ De man uit Indië zal de patriciër aan de kant schuiven; de geldelijke winsten die Indië dankzij mensen als Herdigein oplevert, zullen de nieuwe eeuw in Holland, in Europa besturen en de oude beschaving vernietigen. Van onderstroom is Indië hier geworden tot een alomvattende angstaanjager, vernieler en vernieuwer tegelijk. De spanning tussen de twee wordt in de roman op verschillende manieren betast en beschreven, en de sympathie ligt duidelijk meer bij Leroy dan bij Herdigein. In flarden, natuurlijk, in flitsen. ‘Tijs had ondanks zijn harde jaren iets veerkrachtigs. Henri benijdde hem niet. Hij dacht enkel: hij reikt naar de overkant’ - en als het inzicht is gekomen en Leroy begrijpt dat het tijdperk der heren nu echt ten einde loopt: ‘Ik heb vroeger wel eens gedacht, je reikt naar de overkant. Dat is niet waar, je bént de overkant. Je bent nooit aan deze kant geweest. De eeuw had op jou nooit vat kunnen krijgen.’ Complementaire tegenstelling in zowel karakter-beschrijving als levensstijl. Tijs Herdigein is in zekere zin Henri Leroys alter ego, en Leroy roept dood en verdoemenis over zich af zodra hij zijn emoties volgt en tracht samen te vallen met dat alter ego. Hij raakt steeds meer geboeid door de man uit Indië; zodra echter ook hijzelf, in navolging van de ander, een man van de daad wil worden, zijn snor afscheert en zijn naam verpeupelt tot Lorrewa, is het met hem gedaan. Herdigein, louche en avontuurlijk, wordt onvermijdelijk de nieuwe baas van deze wereld, brutaal rondtoerend in zijn | |
[pagina 221]
| |
automobiel terwijl het Rood Paleis in vuur en vlam ten onder gaat. Henri Leroy, belichaming van het Hollandse patriciaat, behoort gewoon niet in deze nieuwe tijd van dynamiek, de tijd van Indië, de tijd waarin actie, massa en geld de macht grijpen. Een thema dat Bordewijk na aan het hart ligt. | |
Indischie literatuurHet is natuurlijk te simpel om met verbazing te constateren dat er voor Rood Paleis, een Nederlandstalige roman over Indië, geen ruimte is gemaakt in Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel. Rood Paleis is slechts een voorbeeld van een veel ruimer fenomeen: Indië speelt een rol in veel meer Nederlandstalige werk dan in dit handboek voor de Indische, koloniale literatuur wordt genoemd. Het lijkt of Nieuwenhuys gewoon niet heeft gedacht aan typisch Nederlandse schrijvers zoals Bordewijk die slechts in een deel van hun oeuvre expliciet aan Indië refereren. Die veronachtzaming is heel goed te begrijpen tegen de achtergrond van de twee ongemakkelijk stemmende specificaties die Nieuwenhuys in zijn inleiding maakt. De ‘Indisch-Nederlandse letterkunde’ zou uit een niet-Nederlandse traditie zijn voortgekomen - de traditie van borrelpraat op de veranda en kletsverhalen in de soos, de traditie van parlando en helderheid, en, ten tweede: ‘ze heeft andere verschijningsvormen dan de Nederlandse met een lichte voorkeur voor de niet-literaire genres’. Over die twee specificaties is inmiddels voldoende geschreven; met name die bevreemdende tegenstrijdigheid - Nederlandse literatuur en toch niet, literatuur maar toch journalistiek - is het onderwerp van discussies geweest. Met zijn voorkeur voor complementaire tegenstellingen zou Bordewijk een opmerking als ‘letterkunde met een voorkeur voor niet-literaire genres’ ongetwijfeld hebben weten te waarderen; tot een overtuigende afbakening, laat staan tot een overtuigende canonisering, leidt ze natuurlijk niet - nog afgezien van de vraag in hoeverre het begrip ‘literatuur’ in deze post-moderne dagen nog helder kan worden afgebakend. Bovendien, ‘parlando’ en ‘levendigheid’, sinds Du Perron gemeengoed in de discussies over Indische letteren, zijn gevaarlijke termen die ook de nodige vragen oproepen in een Indische context waarin verhalenvertellers dikwijls juist zeer gewichtig en omslachtig te werk gingen in de zware sigaren- en jeneverdampen zullen hun verhalen juist vaak niet de lichtvoetige helderheid hebben behouden waarvan Nieuwenhuys zo hoog opgeeft. Termorshuizen, die zich ook al vele jaren bezighoudt met de Indisch-Nederlandsche of Indische literatuur, trachtte in 1988 het begrip nauwkeuriger af te bakenen met de volgende beperking: ‘Indisch-Nederlandse letterkunde is de letterkunde met Indonesië - of beter Nederlands Indië - als inspiratiebron, op enkele uitzonderingen na voortgebracht door Nederlanders die kortere of langere tijd in de kolonie woonden, een koloniale letterkunde dus.’ Duidelijker toegespitst wellicht.
klaas koppe, amsterdam
R. Nieuwenhuys Maar ook hierin is voor het werk van typisch-Nederlandse schrijvers als Bordewijk geen plaats - tenzij men het als ‘enkele uitzondering’ zou betitelen. Moet een mens trouwens werkelijk in Indië zijn geweest om over Indië te mogen schrijven? Moet een schrijver in zeventiende-eeuws Amsterdam zijn geweest om er een roman over te kunnen schrijven, of in een spoetnik om science fiction te kunnen schrijven? De Atlas van Tropisch Nederland kan voor een beschaafde heer in Den Haag voldoende bron zijn voor een kort verhaal over Indië. En de Encyclopedie van Nederlandsch-Indië evenzo. Dat leert Bordewijk ons wel. Genres en canons zijn geen absolute entiteiten met strikte regels en vaste grenzen; ze zijn gebaseerd op afspraken die gezaghebbenden formuleren - en dus verschuiven ze voortdurend. Van Zonnevelds poging in zijn inleiding tot een bundel met essays over Indisch-Nederlandse literatuur die in 1988 werd gepubliceerd, is zeer laconiek en simpel: ‘wie zich realiseert dat er in ons taalgebied gedurende de laatste driehonderd jaar bijna geen schrijver of dichter is te noemen die nooit iets over Indië heeft gezegd, ook al is hij of zij er nooit geweest, is zich ook bewust van de vroeger bijna vanzelfsprekende verwevenheid: de vele banden tussen Indië en het moederland, niet alleen op het politiek en | |
[pagina 222]
| |
economisch gebied maar ook op het persoonlijke vlak, weerspiegelen zich in de literatuur’ - een veelbelovende opmerking, maar daarna kruipt ook Van Zonneveld weer terug in de schaduw van Nieuwenhuys met de mededeling dat het onderzoeksterrein voor deze Indische literatuur vooral in Indië gezocht moet worden. Het zou Nederlandse literatuur en koloniale literatuur tegelijk moeten zijn, al weer zo'n complementaire tegenstrijdigheid die Bordewijk zou hebben gewaardeerd maar de discussies er bepaald niet eenvoudiger op maakt. Vijf jaar later, bij een seminar over de plaatsbepaling van Indische letteren - letteren, letterkunde, literatuur, Indisch-Nederlands, Nederlands-Indisch, Indisch, de terminologie zelf is al een verhaal waard - nam Van Zonneveld een grote stap met de kordate bewering dat Indisch-Nederlandse literatuur de ‘in het Nederlands geschreven literatuur over Indonesië’ is. Ook Potgieter en Van Lennep zouden er bij horen, hoewel zij nooit in Indonesië zijn geweest. Als we om wille van de duidelijkheid voor ‘Indonesië’ ‘Indië’ lezen en vervolgens constateren dat Potgieter en Van Lennep niet alleen nooit in Indonesië maar ook nooit in Indië zijn geweest, dan moge duidelijk zijn dat hier de bijl wordt aangereikt om de pagar die Nieuwenhuys rond zijn Oost-Indische Spiegel heeft gepland neer te halen, en de in een soort ghetto levende teksten binnen de Nederlandse literatuur te trekken. Niet de aandacht op auteurs en hun achtergrond, maar op teksten - daarin ligt wellicht een oplossing die meer bevredigt. Gezien de ondertitel van zijn magnum opus zal ook Nieuwenhuys zich vermoedelijk kunnen vinden in de afspraak dat Indische literatuur ‘Nederlandstalige literatuur over Indië’ is. Dan dient ook nog de vraag beantwoord te worden wat literatuur precies is. Ook hier geeft Van Zonneveld een (zij het negatieve) aanzet met de bewering dat Indische literatuur stilistisch gesproken geen bijzonder karakter heeft, zoals Nieuwenhuys en Termorshuizen met hun voorliefde voor de ‘parlando’-stijl van journalistiek en dagboeken suggereren. Niet literatuur, maar als literair ervaren taalgebruik dan maar. En laat dan de canon-makers hun werk nog eens overwegen. Interessant is dat Van Zonneveld naast de term ‘literatuur’ niet de term ‘Indië’ maar ‘Indonesië’ gebruikt als belangrijk sleutelwoord in zijn aanzet tot omschrijving; Kees Ruys’ (prachtige) Javaanse brieven uit 1992 dient als voorbeeld van een werk dat binnen zijn nieuwe definitie zou vallen. Alweer: het is een kwestie van afspraak, maar om tot de Indische literatuur werk te rekenen dat zo duidelijk over Indonesië handelt is een anachronisme en leidt slechts tot een nodeloze begripsvervaging. Indië is nu eenmaal wat anders dan Indonesië; het is een onderscheid dat parallel loopt met het onderscheid tussen koloniale en post-koloniale literatuur - en dat wordt in deze dagen een zeer zinvolle onderscheiding geacht. Waarom trouwens de zaak eens niet van de andere kant benaderd, dat wil zeggen van de Nederlandse kant? In de Nederlandse canon van Knuvelder, Anbeek en Goedegebuure zijn talloze werken opgenomen waarin ‘Indië’ op de achtergrond meezingt, als het land aan gene zijde, als het land van de angst, van het onbekende, als spookjesland waar vreemde mensen wonen die af en toe naar Nederland komen en daar onrust en ongerief zaaien. Het woord ‘Indië’ met alles wat daaromheen genoemd en beschreven wordt, leidt soms tot schitterende evocaties van schoonheid en verdoemenis - zoals bij Maria Dermoût; soms ook - zoals bij Bordewijk - tot niet meer dan een angstaanjagende fluittoon die dan opeens luid genoeg wordt om een gehele roman te domineren. Onvermoede verten opent dat: niet een onderwerp, maar een thema kan centraal worden gesteld, en niet de woon- en verblijfplaats van de vent zijn bepalend, maar de vorm van het boek waarin op onverwachte hoekjes het woord Indië - o griezel - opduikt. Werk, niet auteur, literair en niet literatuur - en tevens het idee dat literatuur toch ergens iets vertelt over ons leven, onze werkelijkheid, onze lasten en lusten. Indische literatuur is gecanoniseerd door Nieuwenhuys en het tijdschrift Indische Letteren. Ze geven geen ruimte aan Bordewijk, Reve, Hermans, die allen ergens ‘Indië’ wisten en dat verwerkten in hun oeuvre. Ze geven te veel ruimte aan Brooshooft, Courier dit Dubekart, en Perelaer: nauwelijks literair te noemen. Dat is jammer. Omgekeerd kan hetzelfde worden gezegd: in de Nederlandse canon is er geen ruimte gemaakt voor Dermoût en Robinson - die passen nergens in, maar is | |
[pagina 223]
| |
het geen literatuur van formaat? Tot Salamanders is hun werk in ieder geval gemaakt, naast Bernlef, Brakman en Brouwers (de laatste is zelf een ingewikkeld geval trouwens); een soort kwaliteitskaartje maar het blijkt helaas geen garantie om in de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur te worden opgenomen. Bij dezelfde hoog aangeschreven literaire uitgeverij Querido verschenen bovendien de verzamelde werken van Dermoût, Vuyk, Robinson en Walraven: een ander bewijs van literaire waardering - en het zou een uitnodiging moeten zijn voor canonbewakers en -scheppers een plaats voor hen in te ruimen naast Elsschot en Slauerhoff. Nu zitten ze in een ghetto, beklemmend, benauwend, beperkend - en dat is jammer, voor henzelf en hun werk, en voor mogelijke lezers. Misschien heeft dr. Jan Carolus Dal, filoloog, met deze vragen en problemen geworsteld toen hij op het eilandje in het oosten afdaalde. Zo'n veronderstelling biedt een interessante verklaring voor zijn duldeloze nachten: hij werd geplaagd door gedachten over canon, genres, indeling, door de vraag hoe die angstaanjagende groep van ‘Indische’ schrijvers moet worden verwerkt in zijn nog steeds niet voltooide handboek over de Nederlandse literatuur. Voor een filoloog op middelbare leeftijd bieden muskussluchten blijkbaar een aantrekkelijke mogelijkheid om even op adem te komen. En om daarna met frisse moed opnieuw te beginnen. | |
LiteratuuropgaveVoor de citaten uit het werk van F. Bordewijk is gebruik gemaakt van diens Verzameld Werk, uitgegeven door Nijgh & van Ditmar ('s-Gravenhage, 1982-1995). Zie over de Indische letteren verder Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (Amsterdam, 1990), W. Bronzwaer, ‘Bordewijks Noorderlicht’, in: De vrije ruimte (Baarn, 1986), Will Derks, ‘“Alleronzonderlingst ontuchtig” - over een Indisch verhaal van F. Bordewijk’, in: De Revisor 1986, 6, pp. 67-79, het themanummer ‘verleden en toekomst’ van Indische Letteren (december 1992), R. Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel (Amsterdam, 1972), Gerard Termorshuizen, ‘De Indische belletrie: een exotisch stiefkind binnen de literatuurgeschiedenis’, in:Traditie en progressie (Handelingen van het veertigste filologencongres, Den Haag, 1990), pp. 249-256 en Peter van Zonneveld, ‘De toekomst van tempo doeloe. Iets over de studie van de Indische Letteren’, in: Indisch-Nederlandse literatuur (Utrecht, 1988), pp. 9-17. |
|