Literatuur. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Nescio en het unanimisme van Jules Romains
| |
Mensen van goede wilLes Hommes de bonne volonté is de romancyclus van Jules Romains, pseudoniem van L.H.J. Farigoule (1885-1972). In dit werk en in zijn gehele oeuvre speelt het unanimisme een grote rol. In het unanimisme wordt de nadruk gelegd op groepen en de processen binnen groepen. Romains ‘ontdekte’ het unanimisme toen hij in 1903 in Parijs wandelde in de Rue d' Amsterdam. Hij zag dat door de snelle groei van de stad nieuwe verbanden ontstonden. De oude banden van gezin en familie werden vervangen door andere, zoals de stad, een straat, een beweging - ieder met een eigen bewustzijn. Zijn idee van het unanimisme bracht hij eerst tot uitdrukking in de dichtbundels L'Ame des hommes (1904) en La Vie unanime (1908). Zo beschrijft hij in 'LeJules Romains (uit: 0. Rony, Jules Romains, ou l'appel au monde)
Théâtre' uit La Vie unanime de toeschouwers bij een toneelstuk. Eerst komen ze als individuen de zaal binnen, maken lawaai, schuiven op stoelen. Maar wanneer het doek opgaat, ontstaat er een groep. Iedereen wordt stil en richt zich op het toneel. Langzamerhand gaan de individuele toeschouwers op in het geheel van het gebeuren. Ook in zijn romans komt het concept van unanimisme naar voren. In Mort de quelqu'un, verschenen in 1911, staat een aantal bewoners van een huis in een wijk in Parijs centraal. Zij hebben geen enkel verband met elkaar, leven langs elkaar heen, maar door het overlijden van een medebewoner komen ze met elkaar in contact en gaan ze een eenheid vormen. Les Copains verscheen in 1913. Hierin zet een clubje van zeven vrienden twee steden op stelten. Het is een kleine groep die zijn wil kan opleggen aan een grotere. In het werk van Jules Romains zijn drie soorten groepen, ‘unanimes’, te onderscheiden. De eerste is de onbewuste, ‘les unanimes inconscients’. Dit zijn grote groepen, zoals een stad of een land. De leden zijn zich niet bewust van het bestaan van de groep. De tweede is | |
[pagina 191]
| |
de bewuste, ‘les unanimes conscients’. Hier zijn de leden zich we1 bewust van het bestaan van de groep. Ze bestaan of ontstaan op materiële gronden. Vaak hebben de leden een zelfde achtergrond, zoals werk of sociale klasse, en streven ze een gemeenschappelijk doel na. Het hoogste stadium is de goddelijke groep, ‘les unanimes divins’. Hierin vinden mensen elkaar op geestelijke gronden, niet materiële of praktische. De leden voelen zich niet alleen opgenomen in de groepsziel, maar dragen er aan bij en blijven niet passief. Wanneer ieder deelneemt aan het geheel, wanneer de wil van de groep groter is dan de som van de individuen, ontstaat een goddelijk gevoel. Dit is echter niet het ervaren van God, de groep creëert zelf een god. De gezamenlijke geesten vormen een geestesrijk, ‘l'unanime’ of ‘le continu psychique’, waardoor zij in staat zijn met elkaar te communiceren. Voor Romains was dit geestesrijk een realiteit. Zijn manifest over het unanimisme uit 1910 gaf hij de veelzeggende titel Manuel de déification. In 1923 begon Jules Romains te werken aan Les Hommes de bonne volonté. De romancyclus verscheen tussen 1932 en 1946 in zevenentwintig delen. In Les Hommes de bonne volonté schildert Romains de lotgevallen van groepen en individuen, zowel fictieve als historische, en de loop van de gebeurtenissen in Europa. In zijn inleiding schrijft hij dat er in de wereld vele bewegingen door elkaar plaatsvinden, ze hebben geen richting. De meeste voorvallen komen voort uit eigenbelang en hartstocht, zelfs uit misdaad en waanzin. Hier doorheen en hier tegenin bewegen zich mensen met een zuiver hart, de mensen van goede wil. Het eerste deel begint in 1908 en beschrijft het leven van enkele personen in Parijs op de zesde oktober van dat jaar. Voor Romains is deze dag het begin van de aanloop naar de grote catastrofe, de Eerste Wereldoorlog. Op 6 oktober 1908 werd de vrijheidsverklaring van Bulgarije bekend en Oostenrijks intentie Bosnië-Herzegovina te annexeren. De Eerste Wereldoorlog staat centraal in Prélude à Verdun en Verdun, de delen xv en xvl van de romancyclus. Het laatste deel eindigt op 7 oktober 1933. Volgens de auteur verloopt de geschiedenis in cycli van vijfentwintig jaar, in golven met pieken en dalen. Met deze laatste datum begint een nieuwe cyclus. Romains legt in de romancyclus meer nadruk op de goede wil dan op de vergoddelijking. Groepen spelen in de boeken een rol, maar de aandacht gaat meer uit naar enkele personen. Zijn optimisme over groepen en wat zij kunnen bereiken, was na de ervaring van de Eerste Wereldoorlog afgenomen. Zo laat hij de vergoddelijking van de groep los en wordt het meer aards. De goede wil is te vinden bij individuen, die elkaar in vriendschappen ontmoeten. Een belangrijk aspect van vriendschap is geluk, de keerzijde van de wrede wereld. Voor lnensen van goede wil is geluk het kunnen genieten van kleine dingen, het samen zijn, de natuur - geluk is de vrucht van het zien en ervaren van details. De twee hoofdfiguren in de boeken, Jallez en Jerphanion, bouwen een hechte vriendschap op en kunnen uren door de straten van Parijs slenteren. Ze discussiëren over hun idealen, over het leiden van een ‘vie inimitable’. Jerphanions idealisme bestaat uit het werken aan sociale gerechtigheid en vrede. Hij wordt politicus en brengt het tot minister van buitenlandse zaken. Jallez is nostalgisch van aard, ziet zijn toekomst in de kunst en wordt journalist en schrijver. | |
Aardige jongens‘Titaantjes’ en ‘Buiten-TJ’ zijn twee verhalen van Nescio waarin een groep optreedt. In beide verhalen zijn het vijf jongens die de wereld willen gaan veroveren. Ze zullen we1 eens laten zien hoe het moet. In de openingszin van ‘Titazntjes’ ligt Nescio's unanimisme a1 besloten: ‘Jongens waren we - maar aardige jongens.’ Het is een clubje van gelijkgezinden,De Titaantjes in het Amsterdamse Oosterpark, een beeld van H. Bayens
| |
[pagina 192]
| |
goedwillend, zich van geen kwaad bewust. Het zijn helden, de ‘uitverkorenen Gods’, zoals ze zichzelf noemen. Hoe en waar ze elkaar hebben leren kennen, wordt niet verteld. De groep bestaat al. Hun achtergronden verschillen niet veel van elkaar, het zijn allemaal armoedzaaiers. Bekker en Koekebakker werken op kantoor voor een schamel loon, Bavink en Hoyer zijn kunstenaar en Kees Ploeger probeert zich te redden met allerlei baantjes. De verstikkende maatschappelijke banden en de drang om zich hiervan te bevrijden, verbindt de vijf jongens. Zo vormen ze een groep van ‘les unanimes conscients’. Samen hebben ze een doel, zijn ze het eens dat ze er uit moeten. Een hechte groep vormen de Titaantjes niet. Met z'n vijven staan ze te bomen bij het hek van het Oosterpark en praten ze wat af. Vaak gaan ze wandelen, maar Hoyer zit liever in de kroeg. En wanneer ze praten over de verovering van de wereld en het verachten van geld heeft hij andere ideeën; hij ‘begon daar vrij gauw anders over te denken’. Kees Ploeger staat aan de rand van de groep Titaantjes. Hij is de meeloper en ‘had ook een “hok” moeten hebben’. Verder toont hij geen initiatief en draagt hij niets bij aan de groep. Naar Leiden gaat hij mee, hij moest mee want hij ‘deed wat de anderen deden’. Bavink, Bekker en Koekebakker vormen de kern van de vriendenkring. Zij gaan er steeds op uit en vallen niet in slaap in de trein van Leiden naar Amsterdam. Al vroeg is duidelijk dat er ook een kracht van buiten op de jongens inwerkt: meisjes. De liefde heeft een slechte invloed op de groep: ‘Bavink vrijde bovendien nog met Lien.’ Bij het zien van een paar koeieogen begint hij dadelijk over haar te praten. Op het hok van Kees Ploeger hebben ze een fantastische tijd, tot Bavink haar meeneemt. Ze weten zich geen houding te geven met een vrouw in de buurt en Bavink gedraagt zich ook anders. Lien wordt ervaren als een inbreuk op de groep. Ze gaat zelfs het hok schoonmaken, ‘heel ongezellig’ volgens de Titaantjes. Er ontstaat rivaliteit om haar. Maar zodra Bavink haar niet meer meeneemt, keert de genoeglijke sfeer terug en kan er weer gerookt worden. Bekker concludeert: ‘“Meiden, dat is niks.”’ Ondanks de krachten van buiten en de reserves van enkele Titaantjes zijn er momenten waarop ze een hechte groep van vrienden vormen. Dan leiden ze een ‘vie inimitable’, zijn ze samen en laten ze zich niet afleiden door andere zaken. In de kou gaat Koekebakker met enige tegenzin met de tram naar Leiden, ‘“Wat moest ik toch op die tram?”’ Maar op het station ziet hij ‘de onsterfelijken naast elkaar op een lange bank’. Door het weerzien met zijn vrienden vergeet hij zijn sores en wordt het nog ‘heel lollig dien avond’. Ook de details in de natuur weten de Titaantjes te binden. Aan de Ringdijk genieten ze van de geluiden van kikkers en koeien. Volgens Bekker is het daar goed, ‘“Zoo moest 't maar blijven.”’ En aan het strand bij Zandvoort genieten ze van de zon die op het water en hun gezichten schijnt. Maar zulke ervaringen hebben ze niet altijd: ‘God liet zijn aangezicht zien en verhulde 't beurtelings.’ In ‘Buiten-IJ’ wandelen de vijf jongelui van de stad af. Weer zijn het Kees en Hoyer die niet bijdragen aan de groep. Kees loopt alleen en Hoyer gelooft niet dat ze uitgaan om de wereld te veroveren, hij ‘wist niet beter dan datti op den Zeeburgerdijk liep, bij de slachtplaats’. Hun houding verandert echter. Langzaam maar zeker gaan ze meedoen en ontstaat er een echte groep. Weer zijn het de natuur en de details van een tjalk, de huisjes van Durgerdam die hen stil maken. ‘Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden.’ Ook Hoyer deelt in het gevoel. Hij zegt zelfs: ‘“Kijk eens wat een lucht.”’ Er worden weer plannen gemaakt om de wereld te veroveren en deze te verbazen. Bavink wil nog het een en ander uitrichten en Hoyer raakt op streek, hij begint er in te geloven. Hij mist de meisjes en de kroeg niet, klaagt niet over deNescio, september 1941 (collectie M. Verhoeff)
| |
[pagina 193]
| |
kou en in ‘dolzinnig idealisme’ loopt hij zelfs ‘uren lang in den mist over den kronkelenden zeedijk tot Uitdam en verder’. Samen huren ze nu een huisje en hoe ongezellig het er in de omgeving ook uit mag zien, ze maken er samen wat van en leiden een ‘vie inimitable’. Lien, die ook in ‘Buiten-IJ’ op bezoek komt, is nu geen spelbreekster. Integendeel, Bavink en Hoyer zijn ‘direct bereid er een gezelligen middag van te nemen’. Het is dan ook uit met Lien, voor rivaliteit hoeven ze niet bang te zijn. En het is Hoyer die over de afwas begint, niet Lien. Maar om vier uur is het weer gedaan met de gezelligheid. In de gedaante van glurende boerenkindertjes komt de wereld binnen in het huisje. De mensen van goede wil zijn bij Jules Romains mensen die de dialoog aanhangen. Ze bestrijden de intolerantie, het fanatisme en het geweld dat daar uit voortkomt. Om dit vol te houden, moeten ze flexibel zijn in hun denken en doen. Jallez en Jerphanion lopen nachten door de straten van Parijs te slenteren, discussiërend over hun positie, over hoe ze de zaken beter kunnen aanpakken en hoe de dingen soms fout lopen. Om iets te kunnen bereiken, moeten ze de situatie eerst goed analyseren. De Titaantjes zijn in het geheel geen mensen van de dialoog. Ze zijn zeker van hun zaak. Wat goed is en wat kwaad, wie goed is en wie niet, is voor hen overduidelijk. Ze twijfelen over hoe ze de dingen moeten aanpakken, niet over hoe de wereld in elkaar steekt. Ze verachten- op ‘enkele “goeie kerels” na’ - ‘de menschen, de gewichtige heeren vooral’. Een nadere omschrijving dan ‘ze’ hoeven de Titaantjes niet te geven, van elkaar weten ze wie ze daarmee bedoelen. Enige zelfreflexie of relativering is hun vreemd. Alleen Bavink heeft een keer gezegd ‘dat we eigenlijk niet veel beter waren dan a1 die andere lui’. Achteraf geeft Koekebakker hem gelijk, maar dan is hij a1 een ‘wijs en bedaard man’. | |
JongensHoeveel goede wil er ook getoond wordt, uiteindelijk komt er niet veel terecht van de vele plannen. De ondernemingen van Jules Romains' mensen van goede wil mislukken door krachten van buiten. De loop van de geschiedenis wordt bepaald door collectieve krachten zoals economische, religieuze en etnische, die de individuele overvleugelen. Met aantal mensen van goede wil blijkt te klein om iets te bereiken. Zo levert de inzet te weinig op. Maar vaker nog zijn ze er zelf schuldig aan. Velen blijven steken in een jeugdig enthousiasme en omdat ze niet realistisch zijn, kunnen ze niet kiezen uit de vele mogelijkheden die er zijn en geen richting geven aan hun goede wil. Ze zien niet in dat in de wereld van de volwassenen andere middelen dan jeugdig idealisme nodig zijn om veranderingen tot stand te brengen. Volgens Jerphanion moet een mens van actie geen vragen stellen over de mogelijkheden van de goede wil, hij moet het willen doen. Als minister loopt hij echter in zijn pogingen de vrede in Europa te behouden, vast in de bureaucratie. Uiteindelijk rest hem niets anders dan zijn ontslag in te dienen. En Jallez kan met weemoed terugdenken aan de tijd toen hij jong was, toen hij onbekommerd kon genieten en onwetend was van het echte leven. Aardige jongens zijn het - maar jongens. Ook de Titaantjes van Nescio bereiken weinig. Eigenlijk bereiken ze niets. Het groepje bestaat uit vijf jongelui, maar wordt geen eenheid. Kees Ploeger laat het - in beslag genomen door zijn dagelijkse zorgen - afweten en Hoyer heeft van het begin af aan niet willen geloven in de grootse plannen. Wat ondernemen de Titaantjes nu? Plannen maken en kritiek leveren lukt wel. ‘Daar zaten we dan en lieten niets heel. Tenminste niet veel.’ Bekker wil alle kantoren afbreken en later op de hei gaan wonen om Dante te gaan vertalen en Bavink maakt zich druk om mensen met meer geld en macht dan hij zelf bezit. Ze zijn het eens dat ze er uit moeten. Maar: ‘Waaruit, en hoe?’ Het is hen niet duidelijk wat ze moeten doen en zo rest hen ‘niets anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen’. Ze denken dat ze heel wat teweeg brengen, dat ze hun bazen te grazen nemen. ‘0, wij namen wraak, wij leerden talen, waarvan zij de namen nooit gehoord hadden en wij lazen boeken waar zij niets van konden begrijpen, wij doorleefden gevoelens waarvan zij het bestaan niet vermoedden.’ Maar wat haalht et allemaal uit wanneer hun bazen er niets van merken? Zolang ze hun werk doen, zullen hun bazen zich er niet om bekommerd hebben. Vanwege de vele, lange wandelingen zitten ze slaperig op kantoor en doen hun werk niet a1 te best - beweren ze zelf. En doen ze hun werk een keer niet goed, dan straffen hun bazen dit direct af met een standje. Kiezen kunnen ze niet, of willen ze niet. Wat wellicht iets kan betekenen, doen ze af met: ‘wij konden hoogstens “socialen” worden’. Hun idealen liggen al te ver weg, ze zijn niet meer realiseerbaar. En wie voelt er nog voor ‘nadat je aan Gods tafel had gezeten’ om ‘adressen te gaan schrijven voor drukwerk of lid te worden van de “vrije groep Kastanjeplein en omstreken”’. Dat ze klein moeten beginnen, zien ze niet in. Hun idealisme zit in hun hoofd. ‘Dus deden we maar niks.’ Op een dag krijgt Koekebakker de kans iets te tonen van zijn idealen aan zijn baas, die hem vroeg of hij misschien gedichten maakte. Maar nu het er op aan komt, laat hij het er bij zitten. ‘Ik had niks gezegd, ik had maar naar z'n gezicht gekeken en gevonden dat-i zoo'n dikken kop had en gedacht: “hij weet niet wien hij voor heeft, daar is hij te dom voor.”’ Eén keer onderneemt de groep ‘actie’. Met z'n vijven gaan ze naar de kolonie van Frederik van Eedenwellicht kunnen ze daar meewerken aan de verovering van de wereld. Maar ze zijn nog niet aangekomen of ze | |
[pagina 194]
| |
Jules Romains in 1934, met de fiches die hij gebruikte bij het werken aan Les hommes de bonne volonté
maken rechtsomkeert naar Amsterdam. Een heer met dure gele schoeneil, ‘in innige aanraking met de natuur’ schrikt hen af. Het is hun te veel zich over zo'n detail heen te zetten. Op het eind ondernemen Bekker en Bavink een laatste poging, maar ze maken hun werk niet af en het loopt op niets uit. Bekkers vertaling van Dante verschijnt niet en Bavink snijdt uiteindelijk zijn schilderij in stukken. In plaats van de wereld in te trekken om deze te veroveren, trekken de Titaantjes zich terug. Liever zitten ze op het hok van Kees Ploeger. Urenlang zitten ze daar in het donker te roken en van ‘de buitenwereld merkte je niet veel op dat hok’. En zijn ze niet op het hok, dan gaan ze wandelen en laten de stad waar de veranderingen plaats moeten vinden, achter zich. Eigenlijk laten zij zich niets gelegen liggen aan de maatschappij en de maatschappij niets aan hen. ‘“Ik heb geen verantwoordelijkheidsgevoel”’, zo vat Bavink hun houding samen. Alleen Hoyer denkt daar anders over. Hij ziet een taak voor zich weggelegd, maakt een keuze en wordt lid van de SDAP. | |
Nieuwe TitaantjesJules Romains en Nescio beschrijven in hun boeken beiden de idealen en het optimisme van jonge mensen uit het begin van deze eeuw. Mensen van goede wil kunnen hun idealen niet zo maar aan anderen opleggen, de tegenkrachten zijn te groot. De personages van Romains tonen echter meer goede wil dan de Titaantjes. Doordat ze de omstandigheden eerst goed analyseren, zijn ze in staat actie te ondernemen. Ze laten zich ook niet direct afschrikken door de wrede wereld. Uiteindelijk worden hun initiatieven om de wereld te verbeteren gefrustreerd door de loop der geschiedenis, de bureaucratie en maatschappelijke banden. Maar ze zijn praktisch van aard en zoeken hun weg in het leven. De Titaantjes daarentegen hebben geen doorzettingsvermogen en laten het er al bij voorbaat bij zitten. Omdat ze de wereld niet serieus nemen, zien ze er geen gat in en laten ze zich uit het veld slaan door de wereld. Tot enige actie wil het niet komen en kan het door hun houding ook niet komen. Als groep noch als individu weten ze uit de maatschappelijke banden te breken. En zonder iets van hun idealen verwezenlijkt te hebben, vallen ze terug in het beklemmende burgerlijke bestaan, of worden mal. Voor beide schrijvers is de vriendschap een belangrijk gegeven. Samen zoeken vrienden naar momenten van geluk om stand te kunnen houden in de wereld. Vaak doen ze dit door tijdelijk te vluchten uit de maatschappij. Romains' mensen van goede wil zoeken dan naar nieuwe inspiratie om de wereld opnieuw aan te kunnen en een daad te stellen. De Titaantjes weten echter, zodra ze weer in de wereld zijn, hun idealen niet om te zetten in actie - ze zijn niet in staat hun gevoelens aan anderen over te brengen. Bij Jules Romains breidt het unanimisme zich uit tot Europa en omvat het de gehele geschiedenis. En zijn mensen van goede wil ondernemen daadwerkelijk pogingen om de wereld te verbeteren, ze doen iets. De Titaantjes van Nescio daarentegen komen niet ver. Ze blijven gevangen zitten in hun eigen onmacht en uiteindelijk in hun onwil. Het groepje van vijf jongelui uit Amsterdam-Oost wordt zo eerder kleiner dan groter. De Dapperbuurt ‘geïncorporeerd’ in Europa. In zijn nawoord schrijft Jules Romains dat in de romancyclus vele richtingen stranden of vastlopen. Ze zijn ook moeilijk te herkennen, de mensen van goede wil, maar toch gelooft hij in een geheime band van mensen die een spirituele familie vormen. Een groep die zich zal blijven keren tegen de leugen en de tirannie. Het zijn mensen die steeds neigen naar waarlijke kameraadschap, naar een ‘joie de vivre’. En deze men- | |
[pagina 195]
| |
sen zijn een schrikbeeld voor de domheid, het geweld en de collectieve misdaad, waar al het kwaad uit voortkomt. Ook Nescio heeft hoop, ondanks het feit dat zijn Titaantjes de wereld niet veroverd hebben en Gods troon nog ongeschonden is. In de laatste alinea van ‘Titaantjes’ - een soort nawoord - ziet hij alweer nieuwe Titaantjes bezig ‘de wereld eens naar hun zin in te richten’. God moet ingrijpen, ze de nek breken, maar Zijn sympathie is toch bij hen: ‘“Goed zoo jongens, zoo ma1 als je bent, ben je toch me liever dan die mooie wijze heeren.”’ ‘Buiten-IJ’ heeft geen nawoord nodig. In tegenstelling tot ‘Titaantjes’ eindigt het verhaal zelf optimistisch. In de stad ontmoet de verteller Bavink, die platzak is. En nu onderneemt hij ‘actie’. Hij geeft Bavink van zijn ‘armoed een voorschot op't Buiten-IJ’. Eindelijk stelt hij een daad. Het is een kleine bijdrage en het blijft nog binnen de eigen groep. Maar het is we1 een daad die niet zijn eigen bestemming dient - hij overstijgt deze. Hoe onbestemd het allemaal nog is, zijn goede wil breekt eindelijk door. En hij wept het: ‘ik financierde een keizerrijk. Wat? Ik gaf voorschot op een heelal.’ | |
LiteratuuropgaveDe brief van Nescio aan Nijgh &Van Ditmar bevindt zich in het archief van Nijgh & Van Ditmar. Zie voor Jules Romains en het unanimisme: A. Cuisenier, Jules Komains. L'Unanimisme et Les Hommes de bonne volonté (Parijs, 1969). N. Martin-Deslias, Jules Romains, ou quand les hommes de bonne volonté se cherchent (Parijs, 1951). P.J. Norrish, Drama of the group. A study of unanimism in the plays of Jules Romains (Cambridge, 1958). W. Widdem, Weltbejahung und Weltflucht im Werke Jules Romains' (Genève/Parijs, 1960). M. Raimond, ‘Jules Romains et l'idée du bonheur dans “Les Hommes de bonne volonté”’, in: Actes du colloque Jules Romains (Parijs, 1979), p. 232-241. 0. Rony, ‘Introduction’, in: Jules Romains, Les Hommes de bonne volonté (Parijs, 1988), p. I-CVIII. M.C. Bancquart, ‘De la déification à la bonne volonté’, in: Bulletin des amis de Jules Romains 55-56 (1990),p,5-14. In Ai-je fait ce que j'ai voulu? (Parijs, 1964) gaat Jules Romains in op zijn eigen oeuvre. Voor het leven van Jules Romains zie: 0.Rony, Jules Romains, ou l'appel au monde (Parijs, 1993). |
|