| |
| |
| |
Signalementen
Weyerman als trommelslager
Amsterdam ontvlucht, bankroet en zijn zonden overdenkend, zit Campo op een bankje in een bos nabij Vianen, wanneer hij plotseling in een wolk van stank een Laplands spook ontwaart, met een trommel als attribuut. Deze magere verschijning probeert hem er toe aan te zetten een nieuw tijdschrift te beginnen.
Wat er gebeurt wanneer Jacob Campo Weyerman (1677-1747) ‘robbedobbedopt’ op een Laplandse tovertrommel, kunnen we lezen in de door de Stichting Jacob Campo Weyerman uitgegeven Den Laplandschen Tovertrommel (1731) (Amsterdam, 1994; 72 blz., ƒ25,-), geschreven door de eerste werkelijke verslaggever van zijn tijd.
Weyerman staat de laatste twintig jaar weer volop in de belangstelling. Terecht, want deze unieke schilderschrijver is zeker wat betreft zijn tijdschriften zeer waardevol als bron voor de gedragingen en de gedachtenwereld van de vroege achttiendeeeuwer. Zijn levenslust, eigenzinnigheid en avontuurlijke geest zijn overduidelijk terug te vinden in zijn werk. In gewaagde anekdotes neemt hij de lezer mee naar een wereld van zedenbederf, randfiguren, foute vrouwen en vele, vele slachtoffers. Dit alles op een scherpe, kritische toon in opmerkelijk treffende en levendige beschrijvingen. Deze geheimschrijver der contradeugden krijgt nu ongevraagd hulp van een spook bij het schrijven van een nieuw tijdschrift. Het blijkt zijn voormalige Demon te zijn, die hem van dienst is geweest bij twee van zijn vorige periodieken. Het spook maakt gebruik van een tovertrommel bij het aanbrengen van nieuwtjes uit de gehele wereld. Speciaal voor zijn oude meester Weyerman heeft hij dit intrigerende instrument meegenomen uit Lapland, waar sjamanen door er ritmisch op te trommelen, in staat waren te communiceren met de Geesten. Weyerman - als altijd om geld verlegen - laat zich overhalen en tamboereert zich moeizaam door krap tien afleveringen heen.
Om zijn weekbladen zo bont en origineel mogelijk te vullen kijkt en grijpt Weyerman gewoontegetrouw om zich heen; het vermogen zich met be hulp van toverstokjes op elke gewenste plek te kunnen roffelen wordt door hem dan ook niet uitgebuit. Vanaf aflevering twee wordt de trommel niet eens meer genoemd, het spook is dan de wereldreiziger. Alle verhalen, sprookjes, brieven en gedichten die hij aandraagt dienen vrijwel zonder uitzondering ter hekeling van de ‘hedendaagsche Merwe- en Lekpoeeten’ en de ‘overspelige hoepelrokken’. Gefrustreerd vanwege het feit dat zijn talent hem tot armoede gebracht heeft - hij financierde al zijn weekschriften zelf - kankert Weyerman op de onbenullige lokale dichtertjes die in tegenstelling tot hemzelf, hun werk moeiteloos krijgen gepubliceerd dankzij mooie kaftjes om nietszeggend geleuter. Naast de Nederlandse schrijvers moeten ook de (Amsterdamse) hoer en de ontrouwe echtgenote het flink ontgelden. Opvallend moralistischer dan in zijn eerdere tijdschriften, wijst Weyerman in niet mis te verstane bewoordingen het onkuise gedrag streng af van de ‘wandelende burgt vol onheylen, dewelke inzonderheyt wort verdaadigt door ses bevelhebbers, behoeftigheyt, spyt, twist, liefde, graagte, en een vrouwelyke belustheyt na een arm vol mannelyk nieuws’. Vanwaar deze zedenpreek? Berouw? Angst? Hij was tenslotte pas een paar jaar getrouwd met Johanna Ernst, en had dus zijn losbandige zwerflust moeten stopzetten of in ieder geval onderdrukken. Misschien een literaire truc, zoals ook in de inleiding van de uitgave wordt geopperd? Hoe dan ook, feit is dat Weyerman niet echt op dreef is in dit vrij onbekende tijdschriftje. De Weyerman-lezers zullen zich bij het uitkomen van de eerste aflevering ongetwijfeld verlekkerd in hun handen hebben gewreven, gewend aan het spectaculaire proza van hun satiricus. Maar of hun hooggespannen verwachtingen werkelijk werden bevredigd is nog
maar de vraag. Weyerman trommelt slechts magere verhaaltjes op, met meer moraal en minder jeu dan in zijn voorgaande werk. In de inleiding worden verschillende aanwijzingen gegeven waaruit blijkt dat hij waarschijnlijk zelf ook niet tevreden was met het tovertrommel-concept. Al is het misschien niet Weyermans meest geïnspireerde werk, de tekstuitgave biedt toch mooi de gelegenheid het feitelijke leven in Nederland aan het begin van de Verlichting dichterbij te halen. De inleiding en het uitgebreide register zijn daarbij een handige hulp. Daarbij is de kans Weyerman aan het werk te zien als toverpriester natuurlijk onmogelijk te weerstaan.
mandy ruthenkolk
| |
Streng maar rechtvaardig
‘Wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de roe.’ Zo vat het lied een van de hoekstenen van de samenleving samen. Maar niet alleen de mens stelt zijn vertrouwen in belonen en straffen, ook de Almachtige Vader is dit beginsel toegedaan. En wee degeen die zich hierdoor niet laat afschrikken. God heeft harde handen en die kunnen lelijk uitschieten. Lees het Oude Testament er maar op na.
Middeleeuwse mensen waren er niet alleen van overtuigd dat God de wereld geschapen had, maar ook dat hij zich nog dagelijks met de gang van zaken bemoeide. Wat overigens niet wegnam dat de mens een zeer grote mate van vrijheid genoot. Men kon kiezen en tijdens het laatste oordeel werd men met die keuze en de gevolgen ervan onherroepelijk geconfronteerd.
Of men goed koos dan wel verkeerd bezig was, kon men deels beredeneren vanuit de Heilige Schrift en de commentaren daarop, deels afleiden uit gebeurtenissen. Rampspoed in de vorm van ziekte of oorlog of als gevolg van natuurgeweld gold als een niet te miskennen Goddelijke tik op de vingers.
| |
| |
Rond het midden van de veertiende eeuw was er geen twijfel meer mogelijk. God was boos. Heel boos. De wereld was ziek. Figuurlijk en vanaf 1347, toen de pest uitbrak, letterlijk.
Sommigen zagen het aankomen. Jan van Boendale bij voorbeel. Deze Antwerpse stadsklerk was er van overtuigd dat alle ellende niets meer of minder was dan Zijn straffende hand. Om zijn stad- en landgenoten daarvan te overtuigen schreef hij het Boec vander woraken, dat nu in de Griffioen-reeks door de Leidse mediëvist Wim van Anrooij verttaald is als Boek van de wraak Gods. Geen klassieker uit de Nederlandse letterkunde, maar wel een heel belangrijke tekst die ons een meer geddetaileerd beeld geeft van de middelleeuwse mentaliteit.
De kwaliteit is ’ouderwets’ nieuw het register op eigennamen.
willem kuiper
| |
Een inventaris van reisverslagen
Uiterst nuttig, bewonderenswaardig en niet genoeg te waarderen werk is andermaal verricht door R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker. In 1993 publiceerden zij Egodocumnent van Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw; een chronologische lijst en dat overzicht van dagboeken autobiografieën, memoires en dergelijke heeft nu een vervolg gekregen in Reisverslagen van Noord-Nederland van de zestiende tot begin negenttiende eeuw; een chronologische lijst (Haarlem: Stichting Egodocument, 1994; 218 blz.). Opgenomen zijn 497 reisverslagen met een persoonlijk karakter die zich in manuscript in Nederlandse collecties (bibliotheken, archieven, musea) bevinden. Door het gehanteerde criterium ‘persoonlijk karakter’ zijn bij voorbeeld reisgidsen, scheepsjournalen en dergelijke niet opgenomen waardoor ook P.C. Hoofts Riesheuchenis buiten de boot viel, maar het reisdagboek van diens zoon Aernout Hellemans Hooft duidelij wel in aanmerking kwam. Geregistreerd zijn ook de verslagen van de Italiaanse en Engelse reis van Constantijn Huygens, die van de reizen van zijn zonen Constantijn en Lodewijk, van Carel Quina, Balthasar Bekker, Johannes Vollenhove en vele andere meer en minder bekende reizigers.
Iedere beschrijving bevat auteursgegevens (naam, geboorte, overlijden, ouders, huwelijk, opleiding en loopbaan), bijzonderheden over het manuscript (vindplaats, afmetingen, omvang, incipit en talen waarin het geschreven is), een eventueel door de auteur gegeven motivatie tot samenstellen van het verslag, een aanduiding van de periode die het verlsag bestrijkt, een korte inhoudsopgave en vermnelding van edities en verwijzingen naar de biografische woordenboeken Van der Aa en NNBW.
Alleen al het doorlezen van de beschrijvingen doet er naar verlangen dat in ieder geval een aantal van deze reisverslagen ooit geëditeerd wordt. Zo heeft de Bennebroeker schoolmeester Pieter Aeriansen Buijs zijn belevenissen in Afrika, Duitsland en Oost-Indië op schrift gesteld opdat ‘een iegelijck hem sal verwonderen dat een man sulcken peryckel ende gevaer heeft uitgestaen’. Cornelis de Jonge van Ellemeet daarentegen verveelt zich dermate op reis dat hij maar een geschreven portret vervaardigt van een van zijn reisgenotes. Van een van de meest intrigerende reisboeken, dat van Reynier Adriaensens, wordt ons al een uitgave in het vooruitzicht gesteld door Bert Paasman, die al een tipje van de sluier heeft opgelicht in Indische Letteren van 1993. Maar waarom zou het reisje van Cornelis Hop in 1702 van Den Haag via Utrecht naar Gelderland en Overijsel en weer terug niet ook een aardig tijdsbeeld geven? Er worden zeer weinig reisverslagen vermeld waarin geheimschrift voorkomt. De geheime notities van Constantijn Huygens jr. zijn door J.F. Heybroek ontcijferd, maar die van Aernout Hooft zijn nog steeds een uitdaging voor de crypto-analyticus. Het is überhaupt een probleem voor wie het verslag van Hooft met de uitgebreide aandacht voor fortificaties, goede wijn en inscripties op monumenten opgesteld is, met andere woorden: wat het publiek is van deze niet-gepubliceerde ‘ego’-documenten. Nu de voortreffelijke lijst van het bovengenoemde ego-trio er ligt, kan men aan de slag.
pjv
| |
Nederland door Russische dIchtrerso gen
Nummer zeven in de reeks van Slavische prospekten is Van Nachtwacht tot Huizinga. Russische dichters over Nederland door Jan Paul Hinrichs (Leiden, Plantage, 1994; 46 blz; ƒ19,50). Het boekje is een uitgebreide versie van een door de auteur gehouden lezing in Sint-Petersburg tijdens de conferentie ‘Russisch-Nederlandse boekcontacten van de 15de tot de 20ste eeuw’. Het eerste Russische gedicht over Nederland werd in de achttiende eeuw geschreven door Trediakovski. Zijn ‘Beschrijving van een onweer in Den Haag’ is tevens het enige Russische gedicht uit die tijd dat verwijzingen naar Nederland bevat. In de negentiende eeuw wordt er meer naar het land van molens en tulpen verwezen. Naast gedichten verschijnen er dan ook reisverslagen, prozawerken, lofzangen en een gelegen- heidsgedicht ter ere van het huwelijk tussen Anna Pavlovna en de latere Nederlandse koning Willem II.
Ondanks deze brede beeldvorming over Nederland ligt de nadruk van het essay op gedichten en op de Nederlandse thematiek in de Russische poëzie. De thematiek geeft het beeld dat Russische dichters van Nederland hebben: Amsterdamse grachten, tulpen, Anne Frank, de Noordzee en uiteraard de schilderkunst, met de meeste aandacht voor Rembrandt en Van Gogh. De afgelopen decennia is een belangrijke rol in de Nederlands-Russische literaire betrekkingen weggelegd voor het festival Poetry International in Rotterdam.
| |
| |
Daarnaast heeft volgens Hinrichs ook de kinderliteratuur een grote invloed gehad op de Russische belangstelling voor Nederland.
Van Nachtwacht tot Huizinga bevat een aantal vermakelijke passages. Zo verhaalt een reisverslag uit 1821 over de Hollandse zuinigheid en vraagt een reizende Rus zich af of de gebrekkige aandacht in Nederland voor kunstenaars te maken heeft met het Nederlandse klimaat. Een uitvoerige bibliografie van Russische gedichten over Nederland en een onderwerpenregister zijn achterin opgenomen.
karen b. van der kamp
| |
De literatuuropvatting van Louis Paul Boon
Nu de bijdragen van Louis Paul Boon aan De Roode Vaan en Front door het Boon-documentatiecentrum in Antwerpen zijn verzameld en uitgegeven, kan een goed inzicht verkregen worden in de ontwikkeling van zijn denkbeelden over literatuur en kunst in de jaren 1945-1950. Paul de Wispelaere sprak in Tilburg, in de aula van de Katholieke Universiteit Brabant, de vierde Louis Paul Boonlezing uit over dat onderwerp. Die lezing is nu ook in brochurevorm verschenen onder de titel De kunstopvattingen en literair-kritische praktijk van Louis Paul Boon in de bladen De Roode Vaan en Front (1945-1950) (36 blz.).
De Wispelaere constateert in zijn lezing dat er drie belangrijke punten zijn aan te geven in Boons literatuuropvatting. De eerste eis die hij aan literatuur stelt, is die van een niets en niemand ontzienende realiteitsweergave en opperste waarachtigheid. De schrijver moet maskers afrukken, de schijn opheffen om het wezen der dingen te tonen. In die zin is de kunstenaar voor Boon een ‘seismograaf van zijn tijd’.
Het tweede punt dat de De Wispelaere bespreekt, is Boons kritische eis dat de schrijver zelf zich volkomen moet geven. De auteur is geen kille registrator, maar geeft de door hem
Louis Paul Boon. Tekening Hans van, Efferen
doorleefde en dus subjectief door hem geziene werkelijkheid weer. Niet alleen van de werkelijkheid moet het masker worden afgetrokken, ook de auteur zelf moet ontmaskerd voor zijn publiek optreden.
Het laatste programmatische onderdeel van Boons literatuuropvatting betreft de functie van de schrijver: hij is de wegwijzer van en voor zijn volk naar een betere toekomst. In die zin is hij ook een ziener en een boodschapper en in dat visionaire zit ook het gevaar dat hij door zijn lezers niet begrepen zal worden.
Voor wie geïnteresseerd is in Boons literatuuropvattingen in de periode waarin hij aan De Kapellekensbaan werkte, is De Wispelaeres lezing buitengewoon interessant. Tal van passages in Boons ‘roman’ krijgen hier hun literair-kritische contekst.
Niet alleen schrijft De Wispelaere zeer helder en meeslepend over zijn onderwerp, hij doet dat ook met grote liefde ervoor. Hoewel zijn betoog een sterk feitelijk karakter heeft, kun je die persoonlijke affiniteit toch aflezen aan kleinigheden. Waar een ander bij voorbeeld zou spreken over tegenstrijdigheden in Boons opvattingen of van inconsequenties in zijn uitspraken, interpreteert De Wispelaere die als paradoxen. En ik denk dat hij daar gelijk in heeft. Een rastwijfelaar en relativist als Boon moet zich van zijn eigen tegenstrijdigheden bewust zijn geweest en zal ze dus ook niet uit de weg zijn gegaan. Ook in die zin voldeed hij immers aan zijn eigen uitgangspunten.
GvB
| |
Een cadeau voor dichter en lezers
Aan de vijfenzestigste verjaardag van Hugo Claus op 5 april 1994, die allerminst onopgemerkt voorbijging, werd luister bijgezet door de verschijning van Gedichten 1948-1993 (Amsterdam, De Bezige Bij, 1994, ƒ95,-). Het betreft een monumentale uitgave, fraai verzorgd, van de papierkeuze tot het bindwerk en het leeslint. Niet alleen de jarige dichter, ook zijn lezers, voor wie veel van zijn poëzie niet meer beschikbaar was, ontvingen op deze wijze een niet te versmaden geschenk. Een aantal gedichten verschijnt in Gedichten 1948-1993 voor het eerst in boekvorm: Een weerzinwekkend bezoek (1985), geschreven naar aanleiding van het bezoek van de paus aan België, een reeks waarin Claus lucht kan geven aan zijn anti-paapse sentimenten (‘Hij knielt, hij kust de grond / en de aarde krimpt van schaamte’); een reeks varianten op de cyclus ‘Steeds’ uit De sporen (1993) en de reeks Ambachten, in 1987 gepubliceeerd in het Vlaamse blad De Morgen onder de titel Het kabinet.
Het is spijtig dat dit soort gegevens, door mij ontleend aan de uitvoerige en deskundige bespreking die Georges Wildemeersch op 3 juni 1994 publiceerde in het zojuist genoemde blad, in Gedichten 1948-1993 slechts ten dele is te vinden. De verantwoording van Hugo Claus is uiterst summier. Hij deelt mee dat de tekst van de uitgave is gebaseerd op die van Gedichten (1948-1963), Gedichten 1969-1978, Almanak, Alibi, Sonnetten en De sporen.
| |
| |
m. van loggem, amsterdam
Hugo Claus
Geheel juist is dit niet, want voor Kleine reeks (1947) greep hij terug naar de oorspronkelijke dichtbundel.
Na de mededeling over de tekstuele basis van de uitgave doet Claus de volgende achteloze uitlating: ‘Daarin heb ik hier en daar, zoals dichters doen, gedichten toegevoegd, geschrapt, herschikt of herschreven.’ De nonchalance in deze uitspraak komt voort uit een grote creatieve gulheid. De waarheid is dat er veel is veranderd in vergelijking met de bundels waarop Gedichten 1948-1993 teruggaat. Ik geef enkele voorbeelden. Het ‘Envoi’ van Alibi (1985) is nu het laatste gedicht van de verzamelbundel. Uit Zonder vorm van proces (1949) werden alleen de gedeelten van de‘stem’ gehandhaafd, en dan nog niet eens alle. In De Oostakkerse gedichten (1955) zijn veel adjectieven geschrapt. Aan de ‘Vijf nenia's’ waarmee De sporen eindigt, is een zesde treu voegd: ‘Zes nenia's’.
Niemand zal Claus het recht onterggen naar hartelust te wieden, poten schoffelen en verplaatsen in de weelderige tuin van zijn poëe. Zijn neiging zich te onttrekken aan verstarring en inkapseling vormt de motor van zijn schrijverschap. Maar wel doet Gedichten 1948-1993 verlangen naar een editie waarin alle wijzigingen zijn gedocumenteered. En iegenlijk is het jammer, zeker voor de Clausstudie, dat Wildemeersch dit werk voor deze verzammelbundel dit niet heeft mogen verrichten.
g.e.h. raat
| |
Een zanpgwedstrijd
In Een zangwedstrijd met als ondertitel ‘Over literatuur en macht’ bundelde Hugo Brems een drietal opstellen over de institutionele aspecten van de Vlaamse literatuur. Twee van de drie stukken gaan overwegend over de Vlaamse literatuur; het derde hoofdstuk behandelt de relatie met de Nederlandse literaire ‘macht’. Dat laatste hoofdstuk verscheen eerder in Literatuur (1993, nr. 6).
Aan de hand van een controverse rond ‘Antwerpen'93’ laat Brems in het eerste opstel duidelijk zien hoe verschillende instituties in Vlaanderen bij deze manifestatie met elkaar in botsing kwamen. In een tweede opstel toont hij de aanvaring tussen twee controversiële stelsels van literatuuropvattingen, in het bijzonder in de poëzie. Het gaat daarbij om de opvattingen van een gevestigde generatie dichters en die van een naar bevestiging strevende jongere generatie.
Het aardige van dit opstel is dat Brems met een zekere afstandelijkheid constateert dat die opvattingen soms helemaal niet zo ‘oud’ of ‘nieuw’ zijn, maar veeleer fungeren als geurstof om een eigen terr-itorium af te palen. In het laatste stuk gaat het, zoals gezegd, om de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen. Wat in Nederland wordt uitgegeven, wordt tot de irdicht toege- canon gerekend, wat in Vlaanderen verschijnt, blijft in het Noorden vrijecht wel onbekend. Brems laat helder en overtuigend zien aan de hand van enkele aansprekende voorbeelden hoe dat werkt en welke institutionele processen daarbij, gewild of ongewild, werkzaam zijn.
Het middenhoofdstuk, waarin veel Vlaamse dichters de revue passeren, laat ons, Nederlanders, overduidelijk zien hoezeer Brems gelijk heeft in dat slothoofdstuk. Wie heeft in Nederland ooit gehoord van de dichters Dewulf, Verhelst, De Neef en veel anderen die hij daar noemt? Zodra auteurs echter in Nederland verschenen zijn, klinken de namen bekend: Nolens, Van den Broeck, Hemmerechts.
Nuchter toont Brems aan hoe de scheidslijnen tussen Nederland en Vlaanderen lopen en institutioneel bepaald zijn. Gelukkig dogmatiseert
| |
| |
Brems dit uitgangspunt niet. Aan het eind van zijn derde hoofdstuk schrijft Brems: ‘De wens is dat iedereen die zich met Nederlandse literatuur inlaat zou spreken en handelen vanuit dat genuanceerde besef van de voortdurende interactie tussen eenheid en verscheidenheid. Van uitgever tot recensent, van boekhandelaar tot lezer, van hoogleraar tot minister. Niet met het oog op het uitvlakken van verschillen en evenmin door kwaliteitsverschillen en evenmin kwaliteitsoordelen dan maar op te schorten om in een heilloos relativisme te belanden.’ Vaak zie je dat auteurs die vanuit een institutioneel standpunt over literatuur schrijven het criterium kwaliteit alleen nog door die instituties bepaald achten, waardoor inderdaad een volstrekt relativisme bereikt wordt.
Een zangwedstrijd is uitgegeven door het Davidsfonds/Clauwaert te Leuven (445 Bfr.). Het gevaar is niet denkbeeldig dat het boekje om die reden Nederland nauwelijks bereikt en daarmee het volgende voorbeeld voor Brems stelling zal worden.
GvB
| |
Schuim
Het Belgisch-Limburgse literaire en kunsttijdschrift Schuim wordt wellicht niet onmiddellijk door iedereen in zijn juiste context gesitueerd. Dank zij het werk van Mieke Paulissen, die de bibliografische beschrijving en indicering ter hand heeft genomen, heeft Schuim de aandacht gekregen die het verdient. Het verscheen van 1972 tot 1979, aanvankelijk in het kielzog van de contestatiebeweging van de jaren zestig als platform voor ‘kunstenaars die zich verzetten tegen geldende diktaturen in kunst en onderwijs’. Na een fors aantal interne ruzies bleef van de oprichters alleen boekhandelaar Bert Willems over, die rondom het tijdschrift een aantal Limburgse schrijvers bijeen bracht. Maar Schuim was niet louter regionaal georiënteerd; het tijdschrift kan ook gezien worden als de voortzetting van Europa (1955-1959) en het besteedde zeer veel aandacht aan buitenlandse literatuur (de Japanse haiku bij voorbeeld). Wie de gedegen inleiding, de analytische inhoudsopgave en de registers op personen, plaatsen en trefwoorden in Schuim (1972-1979) van Mieke Paulissen bestudeert, kan het internationale en avant-garde-karakter niet ontgaan. Het werk (Hasselt 1993; 352 blz.; 300 Bfr.) verscheen als nummer 12 in de serie Bibliografische Analyses van het Archief- en Documentatiecentrum van de Provincie Limburg, Begijnhof, Zuivelmarkt 33, 3500 Hasselt (011-210266).
pjv
|
|