Literatuur. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Over Rutger Koplands gedicht ‘Zelfportret’
| |
[pagina 153]
| |
zin kunnen lezen, waarin dan niet een commentaar op een natuurbeschrijving gegeven wordt, maar op het soort poëzie dat dit soort descripties levert. Een commentaar waaruit liefde voor de poëzie van het middenstuk én twijfel aan het behoud er van in het ‘nu’ spreekt. Het gegeven dat ‘niemand [...] daar loopt’ zou er binnen de poëticale interpretatie op kunnen duiden, dat deze poëzie - helaas - geen lezers meer weet te boeien. Hoewel het middenstuk (regel 3 tot en met 11) qua stijl en thematiek sterk doet denken aan gedichten die ook Kopland aanvankelijk schreef, kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat deze poëzie zich wat overdreven traditioneel en zelfs clichématig presenteert. Reden om ‘Zelfportret’ vooral als een onontkoombaar
klaas koppe, amsterdam
Rutger Kopland afscheid van een poëticale positie te duiden. Het is bekend dat Kopland steeds meer afstand van de traditionele poëzie genomen heeft en in een latere fase van zijn ontwikkeling aansluiting is gaan zoeken bij het werk van dichters als Faverey en Kouwenaar. Zo schrijft Van Domselaar dat Koplands poëzie zich tot aan de bundel Een lege plek om te blijven (1975) kenmerkt door een arcadische sfeer en het gebruik van bijbelse thema's. Daarnaast noemt hij het gebruik van sprookjeselementen en wijst hij op de neiging van het lyrisch ‘ik’ om op een idyllisch wereldbeeld terug te grijpen, waartoe deze zich niettemin als een buitenstaander zou verhouden. Deze typeringen laten zich met de sfeer van de regels 3 tot en met 11 en het commentaar van het derde gedeelte in verband brengen. | |
[pagina 154]
| |
Mijns inziens lijkt de stijl van het eerste en derde deel van ‘Zelfportret’ ook - veel meer dan die van het middenstuk - op die van de genoemde dichters. Terwijl in de regels 3 tot en met ii van ‘Zelfportret’ rijm, alliteratie en assonantie nog frequent voorkomen (drijven/vijver, oud/woud, rood/bloed, heuvel/hemel, gras/pad, boog/omhoog) en woorden als ‘houtvuur’ en ‘bloed’ (vergelijk ook ‘Het is avond’) een bijzonder clichématige bijklank gekregen hebben, spreekt uit het eerste en derde gedeelte een geheel andere toon. Hier overheerst schaarste en afstandelijkheid. In het derde gedeelte lijkt een bepaalde stijl van dichten ter discussie te staan: de vraag aan het slot van het vers is feitelijk geen vraag (het vraagteken ontbreekt), maar de formulering van een dichterlijke impasse. Dat een op poëticale doelstellingen gerichte lezing van ‘Zelfportret’ zin heeft, blijkt des te meer als we de slotzin als een intertextuele verwijzing naar een bekende anekdote uit de klassieke oudheid opvatten. Plinius verhaalt in zijn Naturalis Historia over de schilder Zeuxis die druiven zó echt geschilderd had dat duiven probeerden deze vruchten van het doek te eten. In de poging diens werkelijkheidsillusie te overtreffen schilderde Parrhasios een gordijn dat zo gelijkend was, dat Zeuxis het opzij wilde schuiven, in de veronderstelling verkerend dat zich achter dit gordijn het eigenlijke doek bevond. Deze anekdote speelde een belangrijke rol in de poëtica van de renaissancistische schilderkunst. Wanneer we dit verhaal met ‘Zelfportret’ in verband brengen dan kunnen we de slotregel als de formulering van een impasse duiden, gesteld dat er sprake is van een bewustzijn van de volgende poëticale posities. De keuze ligt immers tussen het sluiten van de gordijnen en een illusie suggereren ofwel de natuur schilderen, zoals in het middengedeelte van ‘Zelfportret’, dat wil zeggen: traditioneel, quasi-realistisch en naar het clichématige neigend. In de slotregel ligt de impasse van het ‘hoe verder’ besloten. Opvallend in dit verband is het gegeven, dat Koplands verzamelbundel (Herinneringen aan het onbekende) met het gedicht ‘Zelfportret’ afgesloten wordt. Koplands gangbare thematiek rond het dichten als bewustwordingsproces wordt in ‘Zelfportret’ dus niettemin voortgezet. Dat Kopland meer verzen geschreven heeft over het maken van poëzie en er zelfs een opstel aan gewijd heeft, geeft steun aan een interpretatie waarin dit gedicht als een reflectie op poëticale posities geduid wordt. Een derde mogelijke lezing van ‘Zelfportret’ komt neer op de gedachte dat Koplands gedicht zelfverwijzend is, zich over zijn eigen regels buigt. We zien dit fenomeen wel vaker terug in zijn werk. Men kan de titel van de bundel waarin ‘Zelfportret’ opgenomen is, Dankzij de dingen, in deze interpretatie betrekken: het gedicht wordt dan als een autonoom ding verheerlijkt. Binnen deze vers-immanente lezing zijn het eerste en laatste gedeelte van het gedicht met name van belang. Toch geeft het vers als geheel ook een interessant zelfportret te zien. Als men in het eerste gedeelte van ‘Zelfportret’ voor het woord ‘dit huis’ ‘dit gedicht’ leest, treedt het zelfverwijzende karakter van Koplands vers duidelijker op de voorgrond; we zijn dan letterlijk bovenin aan het lezen. Opvallend is dan de beweging van de ‘hoge ramen’ naar ‘beneden’. De eerste twee regels van ‘Zelfportret’ vestigen de aandacht op zichzelf, een indruk die bewerkstelligd wordt door woorden als ‘nu’, ‘zo’, ‘zoals dit’ en ‘zoals nu’. Misschien ook verwijzen deze woorden zelfs naar de witregel die er op volgt. ‘Zo’ moet het zijn: wit, leeg en stil. Met de regel ‘zo / moet het zijn nu, daar’, die stilistisch aansluit bij het vocabulaire van het eerste deel, wordt de natuurbeschrijving rigoreus ingeklemd en wordt de lezer die zich een beeld van het tafereel begon te vormen uit het middenstuk gejaagd. In het derde gedeelte kan ook de metafoor van het gedicht als huis weer functioneren. Het woordje ‘dit’ (regel 13) verwijst in tegenstelling tot de poëticale lezing niet naar het natuurtafereel, maar naar het vers zelf. Wellicht wordt - uitgaande van de versimmanente lezing - gesuggereerd dat de lezer die zijn verbeelding laat spreken (‘die daar loopt’) niet tegelijk in staat is om het vers-zélf ‘te horen, te voelen, te ruiken’. De slotregel verwijst letterlijk naar zijn eigen einde. Door middel van het beeld rond de open gordijnen wordt gespeeld met de gedachte om het vers een open einde, dat wil zeggen een langer dan letterlijk leven te laten leiden. De paradox die we van Kopland gewend zijn, manifesteert zich dan in een vraag die met het concrete einde van het vers (dat het expliciete antwoord is) samenvalt. De drie gegeven interpretaties hoeven elkaar niet uit te sluiten. Integendeel: ze vullen elkaar op beslissende momenten aan. Ik beschouw ‘Zelfportet’'als de getuigenis van een dichter over de weg die hij afgelegd heeft, een traject dat hij zich liefdevol herinnert. Daarnaast wordt de zelfreferentiële poëzie als een mogelijk alternatief voor het traditionele vers geïntroduceerd. Toch dreigt ook deze modernere poëzie in sprakeloosheid ten onder te gaan. Daarmee introduceert ‘Zelfportret’ de volgende impasse: elke verwijzing naar de tekstexterne werkelijkheid leidt tot afdwaling van de concrete tekst en elke concentratie op het vers zélf eindigt in stilte. Misschien zijn de regels 1, 2 en de witregel die erop volgt nog het meest typerend voor ‘Zelfportret’. We verblijven twee regels bij het vers als ding, dan een witregel in de stilte, maar daarna lijkt toch weer over de versexterne werkelijkheid gesproken te moeten worden - zij het in de vorm van herhalingen. | |
LiteratuuropgaveKees van Domselaar, ‘Rutger Kopland’, in: Kritisch Literair Lexicon, februari 1985/november 1989. Maarten Doorman, ‘Onze lippen pre velden als een tuin in de regen’, in: de Volkskrant 14-5-1993. Rutger Kopland, Dankzij de dingen (Amsterdam, 1989). Guus Middag,‘Het kwaakt, schreeuwt en geurt. De poëzie van Rutger Kopland’, in: nrc Handelsblad, 7-10-1988. |
|