Literatuur. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Over eerzucht en onsterfelijkheid in de achttiende-eeuwse literaire genootschappen
| |
[pagina 143]
| |
Amsterdam en 't gantsche Vaderland zong?’ Met dit beroep op het maatschappelijk nut van de dichtkunst verdedigden de leden-dichters van het genootschap indirect ook hun eigen bestaansrecht. Geen overbodige luxe. Het vulgaire niveau van het bovengeciteerde paskwil doet vermoeden dat de anonieme lasteraar ook het genootschap onderuit wenste te halen. Om aan te tonen dat het helemaal zo gek niet was om dichters te belonen voor hun arbeid wees het genootschap nog op de omringende landen, waar dit veel gebruikelijker was, en op de klassieke oudheid. ‘In hoe veel aanzien waren oudtijds niet de Dichters en alle Oefenaaren der Letteren’, memoriseert de auteur van de verdediging, Ploos van Amstel, op bijna afgunstige toon. Streefde niet iedere dichter naar waardering? De leden van het genootschap in ieder geval wel. ‘wij Oprichters belijden ook onbewimpeld de bron, waaruit dit alles voortvloeit, naamlijk lof en eer [...] Het beoefenen der Letteren verschaft daartoe de ruimste baan’. Ik ben uitvoerig ingegaan op dit literaire wapenfeit om de aandacht te vestigen op de genootschappelijke drang naar roem en onsterfelijkheid, een tot hier toe onderbelicht gebleven verschijnsel bij de bestudering van de letterkundige genootschappen. Onderbelicht en verkeerd belicht, omdat in de meeste literaire handboeken vooral de spot wordt gedreven met de genootschappelijke ijdelheid, waarmee men voorbij gaat aan de inspirerende werking die er binnen de genootschappen van eerzucht uitging. De behoefte aan lof en eer was een belangrijke prikkel in de toenmalige literaire wereld, een prikkel zowel verantwoordelijk voor het oprichten van een letterkundig gezelschap, als voor het bekostigen van een kostbaar literair gedenkteken. Opvallend is dat in voorwoorden en wetten nauwelijks iets is terug te vinden van dit eermotief. Daar wordt meestal alleen ingegaan op idealistische motieven als dienstbaarheid aan God, vaderland en de letteren, waarbij het laatste voorop staat. Het zijn deze motieven die, begrijpelijkerwijs, terugkeren in studies over de genootschappen. Te zamen met de zogeheten ‘sociabiliteit’, het gezamenlijk werken aan doelstellingen en idealen om op die manier maatschappelijke en persoonlijke deugden te bevorderen, vormen deze motieven het kader van waaruit historici en letterkundigen de genootschappen bestuderen. Ik hoop hier te laten zien dat eerzucht in dit kader niet mag ontbreken. Het is binnen de sociabiliteitsgedachte en naast de bovengenoemde motieven, eveneens een belangrijke factor geweest in de genootschappen. | |
Dichten uit eerzuchtDe verhandeling die Gerhard Dumbar in 1794 aan de prestigieuze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden stuurt, draait geheel en al om het begrip ‘eerzucht’. ‘Onderzoek over de middelen om den bloei van letterkundige genootschappen te bevorderen’, zo luidt de titel van het stuk. Rond 1794 zijn de meeste genootschappen kwijnende en Dumbars stuk lijkt uit noodzaak te zijn geboren. Als we Dumbar moeten geloven, laat de achttiende-eeuwse genootschapsmens zich voornamelijk leiden door opportunisme. Een letterkundig lidmaatschap bood vele voordelen: van de toegang tot de genootschapsbibliotheek tot publikatiemogelijkheden. Eerzucht is het belangrijkste motief om toe te treden tot een letterkundig genootschap. En daarom is eer ‘misschien het voornaamste lok-aas, welk een letterkundig Genootschap heeft uit te werpen’. Het aanwakkeren van eerzucht zou dan ook voldoende moeten zijn om de genootschappen uit het slop te halen. Vervolgens constateert Dumbar een belangenverstrengeling. Het aanzien van een genootschap hangt immers in sterke mate af van het aanzien van de leden, maar om leden te werven en te behouden dient het genootschap zelf aanzienlijk te zijn. Dichterlijke ‘Aenspraek’ uit de notulen uit 1790 van Kunst wordt door arbeid verkregen, dat in navolging van Diligentiae omnia een monument voor Lucretia Wilhelmina van Merken oprichtte.
Zocht Nederland zoo vaek den Heldenmoed te kweeken,
Als 't op der Helden Graf een prachtige eerzuil sticht,
Deed het den Naneef vaek van groote mannen spreeken,
Wier kunde school of staet uitmuntend had verpligt,
Blijft dus de groote naem van Grotius in leven,
Van schrandren Leeuwenhoek, Boerhaven, Leydens roem,
En and'ren, bij wier graf een prikkel werd gegeven,
Dat elk hun voetspoor volg, hun naem met eerbied noem.
En zou de Dichtkunst dan dien spoor, deez’ prikkel derven?
Neen Dichtkunstminnaers! neen! dit duldt uw ijver niet.
Gij, die reeds Vondel's naem beveiligd ziet voor 't sterven,
Wilt, dat Lucretia geen mindere eer geniet.
Wie Vondel Vader noemt van Neêrlands Dichterschaeren,
Geve aen Van Merken ook gelijken naem en roem!
Haer kunst kon Nederland ook Dichteressen baren,
Dat dan dit schoone kroost Van Merken Moeder noem!
Ja, daer zij 't Vaderland dus door haer kunst verpligtte;
Is 't billijk, dat men haer niet min dan Vondel eer!
Dat Leyden's Dichter-Choor voor haer eene eerzuil stichte!
En met Van Merken's naem zijn eigen roem vermeer!
In de praktijk maakten de meeste genootschappen al gebruik van deze wetenschap. Men trok bij voorbeeld belangrijke gezagdragers aan als beschermheren. De drie grote dichtgenootschappen Kunstliefde spaart geen vlijt, Kunst wordt door arbeid verkregen en Studium scientiarum genitrix lieten zich beschermen door stads-notabelen. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, | |
[pagina 144]
| |
niet gehinderd door bescheidenheid, vroeg niemand minder dan de doorluchtige hoogheid, de prins-stadhouder. Uit de notulen blijkt dat men dat zeer bewust deed met het oog op de leden: ‘Dit Voorstel nu, Wel-Edele Heeren! is alleen met dit oogwit geschied, om daardoor een meerder vertrouwen en een grooter achting in het oog der wereld, dewelke steeds aan den uiterlyken schyn blyft gehecht, voor deeze Letterkundige Maatschappy te winnen, en dus ook haare bestendigheid [...] te bevorderen.’ Op hetzelfde vlak lag het aanbieden van buitengewone lidmaatschappen aan hooggeleerde, beroemde medeburgers. Ook deze gaven een genootschap aanzien. Felix Meritis schuwde de landsgrenzen niet en kon prat gaan op Joseph Haydn als buitengewoon honorair lid. Dat dergelijke grootheden een lidmaatschap accepteerden, geeft aan dat de genootschappen daadwerkelijk prestigieus waren. Omgekeerd kon het voorkomen dat een genootschap zo'n slechte reputatie had dat het voor een coryfee beter was zijn naam er niet aan te verbinden. Bilderdijk weigerde een lidmaatschap van Natuur begaaft, oeffening beschaaft ‘om de algemeene minachting waarin dit genootschap hier is, en die schier op ieder overvloeit, die er deel in neemt’. ‘Uiterlyken schyn’ boden de panden waarin de genootschappen zetelden. Een genootschapsgebouw als dat van Felix Meritis in Amsterdam imponeert nog altijd. Hetzelfde geldt voor het Teylers genootschap in Haarlem. Zou je deze drie aspecten als tamelijk oppervlakkige bewijzen van genootschappelijke eerzucht kunnen afdoen, gecompliceerder ligt het bij het honoraire lidmaatschap, de prijsvragen en genootschapsbundels, waar eerzucht een cruciale rol vervult. Voor het genootschap waren ook deze factoren van belang om de voortgang en de status van het genootschap te verzekeren. Voor de leden vormden honorair lidmaatschap, prijsvragen en bundels een mogelijkheid om de onsterfelijkheid te bereiken:
Onze onöverwinbaare ijver,
steeds met gloriezucht gepaard,
Maake ons wassend dichtvermogen,
voor den Kunstkenner waard'.
Dan zal onze naam nog leeven,
als het leven is volend;
Want de vriend van deugd en kunsten
wordt ook naa den dood gekend;
En naar zulk eene eer te streeven,
maakt den arbeid tot geneugt,
Nog te leeven naa het sterven,
is het loon van kunst en deugd.
Soortgelijke verzen tref je in de bundels van met name de grote dichtgenootschappen voortdurend aan. Talloos zijn de passages waarin de dichter zegt te dingen naar het eremetaal en te dichten in de hoop op onsterfelijke roem. Men dicht onveranderlijk uit ‘naarijver’, ‘eerzugt’ of ‘gloriezucht’. Hoewel er hier sprake is van een genootschappelijke toop, en we de frequentie van dergelijke ontboezemingen niet te veel als graadmeter moeten nemen, blijft de inhoud natuurlijk overeind staan. In onze huidige cultuur zouden soortgelijke uitlatingen waarschijnlijk als schaamteloos openhartig worden beschouwd. ‘Triumf, ik ben voldaan, ik zal onsterflijk zijn’, jubelt Juliana Cornelia de Lannoy bij het winnen van een zilveren eerpenning voor haar gedicht ‘De waare vereischten in eenen dichter’. Iemand als Te Winkel verbaast zich over deze vorm van mentaal exhibitionisme, maar heeft er wel een verklaring voor. Vergoelijkend schrijft hij dat de achttiende-eeuwer niet ijdeler was, hooguit kinderlijker. Misschien was hij vooral eerlijker. Ploos van Amstel en Dumbar zien eerzucht als een positieve karaktereigenschap, zo goed als inherent aan de beoefening van de letteren. Zo ook Dirk Erkelens, een van de bestuursleden van Studium scientiarum genitrix:
Dichters, die geen roemzucht kennen,
Zijn geen wezens, die bestaen;
Zij doet hen in 't strijdperk rennen:
Eerzucht vangt den zangstrijd aen.
Van Amstel gaat zelfs zo ver dat hij de zucht naar onsterfelijkheid in zijn pleitrede karakteriseert als ‘eene menschlijke Deugd, zelfs door het Christendom niet tegengesproken’. Negatiever dacht men overigens over ‘wufte drift naar ydle glorie’ en hoogmoed, eigenschappen die zonder meer verwerpelijk waren. | |
PrijsvragenHoewel genootschappelijke en persoonlijke belangen hadden kunnen botsen, lijkt het er meer op alsof met name de grote dichtgenootschappen bewust gebruik maakten van de eerzucht en geldingsdrang van de geletterde achttiende-eeuwse burger.
o, Hoe zaegtge uw' luister [die van het genootschap] groeijen,
Toen gij goud en lauwerblaên
In 't eerzuchtig oog deedt gloeijen!
Eenentwintig paar eerzuchtige ogen reageerden op de eerste prijsvraag van dichtgenootschappelijke zijde, die in 1772 door het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt werd uitgeschreven onder de wat vage titel ‘De lof der dankbaarheid’. Dergelijke prijsvragen stonden voor iedereen open. Heel schrijvend Nederland werd gemobiliseerd. De vaak gesuggereerde vergelijking met de wedstrijden die de rederijkers een paar eeuwen eerder organiseerden, gaat daarom mank. Die wedstrijden speelden zich ofwel intern af, ofwel tussen kamers onderling. De achttiende-eeuwse prijsvragen waren bedoeld voor de gehele Republiek der Letteren, met inachtneming van de grootst mogelijke onpartijdigheid. Inzendingen | |
[pagina 145]
| |
moesten daarom met zinspreuken worden ondertekend. Een hobbyist maakte op die manier net zo veel kans als een gevestigd schrijver en een arbeider kon in principe een regent verslaan. Door van het dichten een nationale wedstrijd te maken verhoogde men de inzet. Wie deze met veel publiciteit omringde prijsvragen won, kon zich tijdelijk tot de belangrijkste dichters van het land rekenen. Juist omdat er geen geld zat in de dichtkunst - er moest geld bij - kwam de volle nadruk te liggen op dergelijke roemrijke evenementen. De kostbare medailles waarmee de literaire krachtmetingen werden herdacht, waren niet bedoeld als financiële steun in de rug, zoals de huidige AKO-, Libris- of VSB-prijzen, maar waren trofeeën voor de eeuwigheid. Het achttiendeeeuws kende er fantastische woorden voor, als ‘eermetaal’, ‘puikmetaal’ of ‘pronkmetaal’. De dichtgenootschappen in Amsterdam en Rotterdam namen het prijsvrageninitiatief over. Zelfs de Maatschappij der Nederlandse letterkunde zwichtte: ‘Daer het zeker is, dat Eer de Kunsten aankweekt, heeft het der Maetschappye, op het voorbeeld van andere Genootschappen, goedgedacht, jaerlijks enen prijs aentebieden.’ Eerzucht als stimulatiemiddel. En het middel werkte. Willem Bilderdijk, die met ‘De invloed der Dichtkunst op het Staetsbestuur’ een gouden eerpenning won van het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen, liet daarover geen enkel misverstand bestaan en opende zijn inzending als volgt:
Niet anders voelt mijn geest zijn' ijver aangespoord,
Om, in de wakkre rij' van Febus Gunstelingen,
Door d'onverwelkbren glans der Lauwerkroon bekoord,
Naar d'opgehangen' prijs, met fieren moed te dingen.
Ook het winnen van een prijsvraag betekende een extra stimulans om vooral door te gaan. Gerrit Beijer in ‘Zucht tot poëzij’:
Ja, zo het ooit mijn zangeres gelukt,
Datze op Parnas een lauwertakje plukt,
En mijnen naem der sterflijkheid ontrukt,
Door kunstvermogen;
Dan zal zij ook den lof der hemelmaegd,
Der dichtgodes die haere pooging schraegt,
En wieze in 't hart eene eeuwige achting draegt,
Naer eisch verhoogen.
Hoe meer roem, hoe meer lof. Dichten deed je niet pro deo. | |
Honoraire ledenHet Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt, opgericht in 1772, groeide binnen een jaar uit tot een van de grotere genootschappen van Nederland. En ook in dit geval was dat het gevolg van een maatregel waarbij ijdelheid in het spel was. Het genootschap opende namelijk haar deuren voor die mensen die de dichtkunst een warm hart toedroegen, maar zelf, om wat voor reden dan ook, niet in staat waren te dichten. Deze ‘honoraire, of het Genootschap eer en luister bijzettende Leden’ werden binnengehaald als sieraden van het genootschap, maar moesten daar een dubbele contributie voor neertellen. Al snel bestond tweederde van de genootschapsbevolking uit honoraire leden. Hier was duidelijk geen sprake van een opbloei van dichterlijke talenten. Honoraire leden waren ‘dichtliefhebbers’, bereid om in de dichtkunst en zichzelf te investeren en ijdel genoeg om deel uit te willen maken van de genootschappelijke scene. Met de kunst van het dichten zelf had deze leden- | |
[pagina 146]
| |
wervingspolitiek dus weinig te maken, of het moest zijn dat het verhogen van het aantal leden tot meer potentiële dichters moest leiden. Dat dit niet door iedereen als een voordeel werd gezien, lag voor de hand. Vanaf het allereerste begin kregen de genootschappen bijtende kritieken over zich heen. Uiteraard van buitenstaanders. Men laakte het verzamelen van lidmaatschappen en concludeerde spottend dat de Helikon wel lauwerloof te kort moest komen om al die dichters te kronen. Maar al vrij gauw kwam er kritiek van binnenuit. Een degelijk instituut als de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden liet zich niet financieren door een groep honoraire leden. Dat werd beschouwd als verloedering. Kwaliteit en kwantiteit moesten hand in hand blijven gaan. Alleen mannen met letterkundige verdiensten kwamen in aanmerking voor een lidmaatschap. In Den Haag zag men het wat praktischer. Veel mensen bleken bereid zich in te zetten voor de dichtkunst, zolang ze (in godsnaam) maar niet hoefden te dichten. Deze elitaire groep trad op als sponsor, en zoals dat gaat met sponsors was dat gedeeltelijk uit eigenbelang. De jaarlijkse bijdrage was eigenlijk een lachertje in vergelijking met wat men er voor terug kon krijgen: de eeuwigheid. Want zelfs voor deze niet-dichtende leden kwamen letterkundige roem en onsterfelijkheid binnen handbereik. Ze maakten een goede kans bewierookt te worden door de door hen gefinancierde genootschapsdichters. Wie wilde er niet worden vereeuwigd in de hoedanigheid van beschermheer of honorair lid? Ploos van Amstel: ‘Want hoe vijandig een mensch ook op de Zanggodinnen is, hij voelt echter altoos zijne hovaardij gekitteld en gestreeld, wanneer zijne lof het onderwerp haarer Zangen is, en wanneer zijne naam door haar in eeuwige nagedachtenisse blijft.’ De vondst werd wel door de andere grote dichtgenootschappen overgenomen. Zo schiep men een landelijk opererend dichtcircuit, dat niet afhankelijk was van staat en uitgeverij en zichzelf bedroop. Een handjevol dichters en een grote groep letterminnenden en geldschieters bundelden hun krachten tot wat een van de grootste dichtoffensieven uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis zou worden. | |
Tijdelijke en eeuwige roemHoe nu deze literaire ijdelheid en eerzucht te verklaren? Een eenvoudig antwoord is moeilijk te geven. Ik wil hier enkele factoren noemen die mogelijkerwijs een rol hebben gespeeld. In zijn algemeenheid werd eerzucht als een positieve emotie beschouwd, die binnen de achttiende-eeuwse samenleving van groot nut was. In een achttiende-eeuwse encyclopedie lezen we: ‘Deeze algemeene liefde van lof, werkt blykbaar mede tot het welzyn der samenleeving. Deeze hartstocht, aangemoedigd by alle beschaafde volken, is eene der voornaamste springveeren en grondbeginzels van nuttige en pryswaardige bedryven geweest’. De achttiende-eeuwse genootschapsmens kon zich dus gerust op zijn eerzucht beroepen, temeer daar hijzelf, omdat hij lid was van een genootschap, uitermate nuttig was voor de samenleving. Hij was immers bezig met de opbouw van de vaderlandse taal-, dicht- en letterkunde en het verspreiden van Verlichtingsidealen als deugdzaamheid, godsvrucht en vaderlandsliefde. Dat hij de mogelijkheid had daarnaast aan zichzelf te ‘bouwen’ had te maken met de nieuwe machtsverhoudingen in de Republiek, waar het democratiseringsproces inmiddels op gang was gebracht. Roem was niet langer verbonden aan bepaalde milieus en klassen, maar onttrok zich daaraan en kwam binnen handbereik van lieden met hersens, talenten en wilskracht. Eerzucht werd een persoonlijke deugd. Het dichterschap was een relatief makkelijke manier om in aanzien te klimmen. Met talent, papier, inkt en een ganzeveer kwam je een eind. Zelfs zonder universitaire opleiding. In onderricht voorzagen immers de genootschappen. Voor taal- en dichtkundige problemen kon je bij hen aankloppen. Dumbar bevestigt dat een lidmaatschap van een letterkundig genootschap aanzienlijke voordelen had: ‘dat sommigen misschien in de hoop leefden, van door dit middel [namelijk lidmaatschap van een genootschap] als letterkundigen meer bekend te worden, en zig zelven dus tot een of ander beroep aan te prijzen’. En dat was zeker geen ijdele hoop. Ploos van Amstel beschrijft hoe ‘den zoetzingenden Smits [...] een voordelig ampt’ kreeg van de stad Rotterdam. Dat geluk overkwam ook de eenvoudige Vlaardingse arbeider Jacob van Dijk, die promoveerde van baggeraar tot belastingambtenaar toen hij eenmaal was opgenomen in de invloedrijke kringen van Kunstliefde spaart geen vlijt. Het dichten leverde dus op wat de achttiende-eeuwers ‘een tijdelijk voordeel’ noemden: welvaart en aanzien, nog tijdens het leven. Maar meer nog streefde men naar dichterlijke onsterfelijkheid. De genootschapper wilde zichzelf beroemd schrijven. In vorige eeuwen hadden dichters vooral ‘eerzuilen gesticht’ voor anderen dan zichzelf, voor vorsten en helden of voor een mecenas. Vanaf de zeventiende eeuw werd het steeds gebruikelijker dat dichters voor zichzelf gingen schrijven, op eigen kosten en voor eigen risico. Het dichten of schrijven veranderde zo van een ‘dienstverlenend’ beroep in een persoonlijk carrière-middel. Het was deze moderne vorm van literaire ambitie die in de achttiende eeuw een enorme vlucht nam en in de Republiek met name zichtbaar werd in de dichtgenootschappen. Hierbij zij opgemerkt dat het financiële risico voor de dichter werd geminimaliseerd. De genootschappen fungeerden immers als collectief mecenaat en waren verantwoordelijk voor de uitgave van de bundels. Voor een grote groep genootschappers lag het patent op de onsterfelijkheid nu niet alleen meer bij het christendom. De goddelijke dichtkunst bood eveneens | |
[pagina 147]
| |
perspectief. Met de in de genootschappen zo gewaardeerde stichtelijke poëzie werden twee kansen op de eeuwigheid gecombineerd. Het gaat misschien te ver te opperen dat het streven naar literaire roem en onsterfelijkheid als een soort substituut werd gebruikt vanwege de toenemende twijfel aan de christelijke garantie voor een leven in het hiernamaals. Maar er zijn een paar aanwijzingen. Het zo vaak gebruikte ‘zonen der dichtkunst’ lijkt analoog aan het stichtelijke ‘zonen van God’. En Ploos van Amstel gebruikt een argument voor dichterlijke onsterfelijkheid dat doorgaans wordt aangewend met het oog op christelijke onsterfelijkheid: ‘geen mensch [...] zou hier op het aardsche met zo veele ongemakken, moeitens en gevaaren willen worstelen, zich zelfs geduurig vermoeien en tot welzijn van anderen iets verrichten, dagt hij, dat bij zijn overlijden zijne naam en daaden met hem ten grave daalden, en voor altoos vergeeten bleeven.’ Dat verklaart misschien waarom de angst voor de vergetelheid in de grote dichtgenootschappen ook met afbeeldingen werd bezworen. Zo was het Leidse genootschap in 1772 eigenaar geworden van het beroemde Pan Poëticon Batavum, een verzameling portretten van driehonderdzevenentwintig Nederlandse dichters en dichteressen. Onnodig te vermelden dat tussen 1772 en 1800, de bloeiperiode van het genootschap, deze collectie aanzienlijk werd uitgebreid. De portretten van dichters, beschermheren en de knecht van het genootschap verdwenen één voor één in de laden van het walnoten-houten kabinet waarin het Pan werd bewaard.
Dat heet eerst billijk roem verwerven:
Dat heet, door grijze kunde en vlijt,
Zijn' naem behoeden voor het sterven,
Alleen aen waer vernuft en oeffning toegewijd.
Ook Den Haag en Rotterdam beschikten over een ‘genootschapspan’, vermoedelijk in navolging van Leiden, maar zeker is dat niet. Een laatste aspect waarmee de wens naar roem en onsterfelijkheid kan worden verklaard, ligt op letterkundig vlak. De lof- en dankdichten die op maandelijkse en jaarlijkse vergaderingen hebben geklonken zijn zo buiten proporties, dat het doet denken aan overcompensatie. De nu totaal vergeten Simon van der Waal wordt in Kunstliefde als volgt toegezongen:
Triomf! Gij oogelijn van Neêrlands Puikpoëeten!
Ontvangt uit mijne hand uw feniksvaars ten loon,
Dit schittrend eermetaal, uw derde gouden kroon.
Gansch Leeuwendaal mag u zijn Dichtorakel heeten.
De achttiende-eeuwse genootschapsdichter lijkt, in twintigste-eeuwse bewoordingen, gefrustreerd. Vandaar ook zijn verontwaardiging over de culturele barbaarsheid en letterkundige desinteresse van koopvarend Nederland. Vandaar ook zijn woede over het gehoon dat hem ten deel valt. De menigvuldige bewijzen van deze verontwaardiging kunnen niet alleen worden afgedaan als behorende tot de dichterlijke conventies. Er resten ons voldoende pamfletten die aantonen dat de genootschappen daadwerkelijk werden bespot. Daarom eiste men binnen de genootschappen met zo veel genoegen de beloning op die men daarbuiten misliep. Toch hoopte men ook buiten het genootschapscircuit beroemd te worden. Daarvoor dienden prijsvragen en bundels. Of het lezerspubliek van deze bundels echter veel omvangrijker zal zijn geweest dan de genootschapsbevolking in haar totaliteit valt te betwijfelen. Frustratie leverde ook de directe concurrentiestrijd die de dichters aangingen met hun in proza schrijvende collega's. Wij weten niet beter of de poëzie is het stiefkindje van de literatuur. In de zeventiende eeuw was de situatie eerder omgekeerd. Proza werd gedefinieerd in termen van poëzie en was dus ‘ondicht’. Gedurende de achttiende eeuw vond er echter een omkering van waarden plaats. De buitengewoon sterke positie van het proza in de vorm van tijdschriftartikelen, verhandelingen en romans lijkt rond 1770 rechtstreeks ten koste te gaan van de dichtkunst. De opkomst van de grote dichtgenootschappen in dezelfde tijd staat daar ongetwijfeld niet los van. Het is vermoedelijk geen toeval dat zowel de Vondelherdenking als Neêrlands eerste genootschappelijke dichtkundige prijsvraag beide in 1772 plaats hadden. Poëzieliefhebbers sloegen terug. Dat nam niet weg dat er voor proza meer belangstelling was, zowel van de lezer als van de uitgevers. Met proza viel geld te verdienen, met poëzie nauwelijks. Voor de dichter was het vreemd dat zijn poëzie commercieel weinig interessant was, terwijl er toch inhoudelijk niets aan mankeerde. Sterker nog: verhief de dichtkunst zich door de extra vormeisen niet ver boven het proza? Veelschrijvende prozaïsten werden door hun dichtende collega's dan ook minachtend afgedaan als ‘broodschrijvers’ en in het Haagse Kunstliefde werd niet getornd aan de regel dat er geen proza mocht worden ingezonden, ondanks herhaaldelijk protest. Om zich te onderscheiden van de groep broodschrijvers lieten de genootschapsdichters zich er verder op voorstaan louter en alleen voor de roem te dichten. Om die reden liet Kunst wordt door arbeid verkregen in Leiden ‘Praemium Poesios Lavrvs’ op het eermetaal graveren: ‘de lauren zijn de vergelding der Dichteren’. | |
Het failliet van de prijsvragenToch ging het aan het einde van de eeuw slechter met de literaire genootschappen, althans met de grote dichtgenootschappen. Op prijsvragen kwamen nauwelijks nog antwoorden binnen. De beoordelingsprocedures verliepen traag en waren voor buitenstaanders onbegrijpelijk. Het kwam regelmatig voor dat tussen uitschrijving en publikatie enkele jaren lagen. Niet erg eervol voor de deelnemers. Het werd steeds aantrekke- | |
[pagina 148]
| |
lijker om onder eigen naam te publiceren in plaats van de genootschapsbundels af te wachten. Al eerder, in 1785, had Rhijnvis Feith twee eerpenningen van Kunst wordt door arbeid verkregen geweigerd voor zijn dichtstukken op Michiel de Ruiter. Het is moeilijk na te gaan wat het voor het genootschap betekende dat uitgerekend Feith zijn prijs weigerde. Het kon wel eens een slag hebben toegebracht aan het aanzien van de dichttempel, waarvoor de belangstelling door de politieke beslommeringen toch al was afgenomen. Ook Feith suggereerde dat het louter de vaderlandse politiek was die hem inspireerde tot het inzenden van de verzen. Maar hoe genereus het gebaar ook lijkt, onbaatzuchtig bijna, uiteindelijk blijft ook Feiths blik gevestigd op roem:
Maar 'k zong voor 't Vaderland - behoudt uw Pronkmetaal!
Mijn kunst zal in den roem van mijnen Zeeheld deelen,
En reeds ontving ik 't goud in deeze zelfde zaal.
Hij lijkt er mee aan te willen geven dat er aan het schrijven van nationalistische gedichten meer eer viel te behalen dan aan het winnen van een prijsvraag. Was het niet veel nobeler een medaille te weigeren? Dat getuigde pas van ware liefde voor de dichtkunst en het vaderland. Vond Feith. Maar pas in 1785, toen hij al een dikke tien jaar meedraaide in het genootschapswereldje en een aantal erepenningen in zijn kabinet had verzameld. Feiths reputatie buiten de genootschappen was groeiende dankzij zijn Verhandeling over het Heldendicht (1782) en romans als Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785).
Hoe maklijk kan mijn hart die schittrende eermunt derven!
Zij is de minste gift die ge aan uw Dichters geeft.
Wie Ruiter zingen mogt en uwe stem verwerven,
Vindt, dat het schoonst metaal geen toverkracht meer heeft!
Vermoedelijk waren de prijsvragen werkelijk niet meer zo interessant voor een man als Feith. In 1784 vroeg ook Bellamy zich af of de dichterlijke prijsvragen hun doel hiet waren voorbij geschoten. Volgens hem viel er voor een waar genie weinig eer te behalen aan een kroon ‘die nu vrij ligt verkrijgbaar is, voor elken roekeloozen rijmer’. Hercules vecht toch ook niet met kinderen? Kunst wordt door arbeid verkregen liet Feith er echter niet zo gemakkelijk van af komen. Hij moest en zou beloond worden. De Zwolse burgemeester zal raar hebben opgekeken toen hij een jaar later per post een perkamenten getuigschrift ontving waarin men vermeldde dat hij ‘edelmoediglijk’ afstand had gedaan van zijn prijzen. Alsof het niet voldoende was, liet men het getuigschrift vergezeld gaan van een aan witte en rode zijden linten hangende afdruk van de eerpenning in rode was, opgeborgen in een zilveren doos. Edelmoedig of niet, Feith distantieerde zich van de lof van de genootschappen toen hij die niet meer nodig had. Maar hij bleef lid. Iets soortgelijks gold voor Bilderdijk en Tollens, die de genootschappen tot in de negentiende eeuw nodig hadden, voordat zij deze verketterden. Toen was het gedaan met de meeste letterkundige instellingen en in 1800 besloten het Leidse, Rotterdamse en Amsterdamse genootschap te fuseren. Veel van de kleine gezelschappen waren inmiddels onopgemerkt verdwenen. | |
De overtolligheid van de dichtgenootschappenEen sluitende verklaring voor deze neergang is nog altijd niet gegeven. Zeker is dat de politiek van grote invloed is geweest op de leegloop van de genootschappen: veel leden verruilden een literaire carrière voor een politieke. Maar dat verklaart niet waarom alleen de dichtgenootschappen het loodje legden en de algemeen-wetenschappelijke en natuurkundige bleven bestaan. Vandaar dat men het gezocht heeft in een strikt literaire verklaring, die er van uitgaat dat veranderende inzichten in de opvattingen over het dichten verantwoordelijk waren voor de neergang. De nieuwe theorieën over het dichterlijke genie, waarin het individuele dichterschap centraal stond, leken immers haaks te staan op het collectieve dichten in de genootschappen. Het ligt echter in de lijn van deze beschouwing de neergang net als het ontstaan van de genootschappen mede in verband te brengen met de noties eer, roem en onsterfelijkheid. Het heeft er de schijn van dat de genootschappen zich in hun streven naar roem hebben vergaloppeerd. Een van de kenmerken van roem is exclusiviteit. Gedeelde roem is al een stuk minder leuk. Door de enorme toeloop van leden werd de spoeling steeds dunner. Wat voor waarde vertegenwoordigt een medaille die jaar in jaar uit wordt uitgereikt? Deze bezit nauwelijks nog toverkracht, in de woorden van Feith. Hetzelfde gold voor het honorair lidmaatschap. Het moest wel honorair blijven. Met het vertrek van de honoraire leden viel de financiële basis onder de genootschappen vandaan, die toen pas merkten hoe afhankelijk ze altijd waren geweest van deze leden. De dichtgenootschappen hadden dan wel een letterkundig bankroet weten te voorkomen, kwantitatief gezien, maar dat had hun eigen ondergang niet kunnen verhinderen. Ook het aantal leden dat claimde of meende dichter te zijn, was in de loop der jaren gegroeid. De enige manier om je van hen te onderscheiden was op te stappen. De voorbeelden zijn bekend: Bellamy, Bilderdijk en anderen haakten na verloop van tijd af. Daarbij kwam dat de genootschappen steeds vaker het mikpunt werden van spot. Een lidmaatschap werd er door dit alles niet aantrekkelijker op. Lag het aan de dichtkunst of aan de instellingen zelf? Aan het eind van de eeuw beaamden de meeste li- | |
[pagina 149]
| |
teratoren dat dichtkunst en dichttheorie nooit eerder zo'n hoog niveau hadden bereikt. Daar lag het kennelijk niet aan. Met dichten viel nog altijd eer te behalen, alleen had men daar de genootschappen niet meer bij nodig. Tenzij de instellingen flink zouden reorganiseren. Dumbar pleit daarom voor strengere toelatingseisen, een beter uitgeefbeleid en topkwaliteit. Alleen dat zou de genootschappen behoeden voor ondergang. Bijeenkomst van een literair genootschap in Felix Meritis
Je zou bijna kunnen stellen dat de dichtgenootschappen aan hun eigen eerzucht ten onder zijn gegaan. Door de twee structurele publiekstrekkers, de prijsvragen en het honorair lidmaatschap, grotendeels afhankelijk te maken van een grillige psychologische drijfveer als eerzucht, hadden ze een tijdbom onder hun grondvesten geplaatst. Na een respectabele vijfentwintig jaar hielden de leden het voor gezien en probeerden op eigen kracht eeuwige roem te verwerven. De Maatschappij der Nederlandse letterkunde bleef, met moeite, in leven omdat zij nooit afhankelijk was geweest van honoraire leden, maar altijd had gerecruteerd onder echte, mondjesmaat publicerende dichters en wetenschappers. En ook de genootschappen waarin eerzucht geen of een bescheiden rol speelde en die dus geen bundels publiceerden of prijsvragen uitschreven, overleefden de eeuw ruimschoots. Concordia & Libertate, al opgericht in 1748, hield het vol tot 1825, het departement letterkunde van Felix Meritis tot het midden van de negentiende eeuw. De drie fuserende gezelschappen modelleerden zich dan ook naar dit soort kweekscholen, waar men zich minder aantrok van de buitenwereld en de leden niet dwong te varen onder de vlag van het genootschap. Hoe liep het nu af met Diligentiae Omnia en het Vondelgedenkteken? Het genootschap hervond de anonimiteit van voor de Vondelherdenking en de er op volgende publiciteit. Na 1784 is er niets meer van vernomen. Het gedenkteken heeft inderdaad de tand des tijds doorstaan en hangt nog steeds in de Nieuwe Kerk. Maar niet meer aan een van de pilaren bij het graf van Vondel. Wie nu de kerk betreedt, loopt er meteen tegen aan. Het is een dikke marmeren plaat, ontworpen door Cornelis Ploos van Amstel (inderdaad een broer van) en gebeeldhouwd door A. Ziesenis, uitgevoerd in zwart en wit, in Dorische stijl. Bovenop staat een ‘lijkbus’, een urn, waaruit twee lauwerslingers lopen. In het midden van de plaat staat in grote kapitalen ‘Vondel’ gegraveerd. En daaronder in bescheiden kleinkapitaal ‘Door het kunstgenootschap Diligentiae Omnia’. Op deze wijze schittert het genootschap al twee eeuwen lang in de schaduw van niemand minder dan Vondel. | |
LiteratuuropgaveHet overzichtswerk over de letterkundige genootschappen, waarin uitvoerig wordt ingegaan op organisatie, ledenbestand en activiteiten, is het proefschrift van C.B.F. Singeling, Gezellige schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland, 1750-1800 (Amsterdam, 1991). Leuke en goede geschiedenis over roem en eer van de klassieken tot heden door Leo Brandy, The frenzy of renown: fame & its history (New York, 1986). Over de carrière van Jacob van Dijk, Het nut der luchtbollen. Editie Peter Altena (Amsterdam, 1993). Citaten uit: Milan Kundera, Onsterfelijkheid (Amsterdam, 1990), p. 58; ‘Beknopte en zaakrijke verdediging, van den goeden naam, en het zedelijk karakter, van den nooitvolprezenen Joost van den Vondel; den vorst en vader der Nederduitsche taal-dicht en toneelkunde’,in: De Naamlooziana [...] (Amsterdam, 1772), p. 19-31; J.P.V.A. M.D. [= Jacob Ploos van Amstel], ‘Redenvoering voor 't oprichten van een gedenkteken aan Joost van den Vondel’, in: Letteröefeningen van het kunstgenootschap onder de zinspreuk Diligentiae Omniae (Amsterdam, 1774), p. 1-50; Gerhard Dumbar, ‘Onderzoek over de middelen om den bloei van letterkundige genootschappen te bevorderen’, in: Letter-en geschiedkundige mengelingen (Zaltbommel, 1836), p. 157-193; Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, jaarvergadering 1771, p. 2; Singeling 1991, p. 109 (Bilderdijk); Poëtische Mengelingen van het genootschap onder de zinspreuk: Oefening kweekt kunst 1790, (*2v); Te Winkel, Ontwikkelingsgang V, p. 532 (De Lannoy); Werken van [...] Studium scientiarum genitrix II,2 1791, p. 62; Mengeldichten van Studium scientiarum genitrix, dl. I [1792], p. 134; Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Tweede deel, 1774, voorbericht; Tael- en Dichtlievende oefeningen, van het genootschap ter spreuke voerende: Kunst wordt door arbeid verkreegen. En prijsvaerzen. Tweede deel, 1778, p. 4 (Bilderdijk) en 325 (Pan); Proeven van Poëtischen Mengelstoffen door het dichtlievend kunstgenootschap, onder de spreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt, en prijsvaerzen, eerste deel 1773, p. 110 (Beijer) en vijfde deel 1777, p. 119 (Simon van der Waal); Vervolg op M. Noël Chomel. Algemeen huishoudelyk-, natuur-, zedekundig en konstwoordenboek, dl. 7, 1792, p. 4794; Handelingen der Jaarlijksche vergadering van het tael- en dichtlievend genootschap, Kunst wordt door arbeid verkreegen, 1785 (Feith); J.A. Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy II, p. 65-68. |
|