Literatuur. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Paul Rodenko tussen Forum en Vijftig
| |
Een breuk met de traditieKenmerkend voor de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog zijn de vele literaire tijdschriften met een sterk wisselend medewerkersbestand en een vaak kortstondig bestaan. De vooroorlogse geest is in deze periodieken nog alom tegenwoordig. Wie vroege jaargangen van tijdens of kort na de oorlog opgerichte literaire tijdschriften als Ad interim, Podium, Criterium of Libertinage doorbladert, merkt hoe prominent Forum daarin aanwezig is. Vooral Ter Braak neemt een belangrijke plaats in. Er wordt in positieve zin naar hem verwezen, zijn jargon wordt gereproduceerd en men beschouwt hem als een actueel schrijver, meer dan een van zijn | |
[pagina 135]
| |
voorgangers of zijn eveneens in de oorlog overleden tijdgenoten. Het door Fokke Sierksma geschreven essay ‘Schoonheid als eigenbelang’, dat in januari 1946 in Podium wordt opgenomen, is een goed voorbeeld van de manier waarop men zich na de oorlog op Ter Braak beroept. In dit essay borduurt Sierksma voort op Démasqué der schoonheid en bepaalt hij in navolging van Ter Braak zijn houding tegenover ‘de schoonheid’. H.A. Gomperts baseert zich in ‘Menno ter Braak en het misverstand’, dat in juni 1946 in Criterium verschijnt, eveneens op de voormalige Forum-redacteur. Het betreft hier de tekst van een lezing die Gomperts hield ter gelegenheid van de Nederlandse boekenweek in de Haagse Bijenkorf. In wat oorspronkelijk bedoeld was als een betoog over de verrichtingen van de jongste generatie schrijvers, vervult Ter Braak een centrale functie. Dat geldt ook voor Rodenko's ‘Verzoening met de soldaat’, dat in oktober 1947 in Podium wordt gepubliceerd. Maar anders dan zijn twee tijdgenoten spreekt Rodenko zich in negatieve zin uit over de wenselijkheid van een nog steeds aanwezige Ter Braak. Het grootste gedeelte van ‘Verzoening met de soldaat’ (Verzameld Werk 1, p. 425-436) bestaat uit een kritische reflectie op de denkbeelden van een voorganger. Rodenko stelt dat Ter Braaks ‘hele problematiek’ berust op de in Carnaval der burgers gehanteerde begrippen ‘burger’ en ‘dichter’ en meent dat hij zich daarmee te veel in een ivoren toren verschanste. Hij betoogt dat deze twee begrippen in het leven zijn geroepen ‘om zich op een gemakkelijke manier van allerlei onaangename verantwoordelijkheden af te maken’ (p. 430). Met de introductie van de notie ‘soldaat’ houdt Rodenko een pleidooi voor een meer geëngageerd kunstenaarschap en voor een nieuwe moraal. Hij schrijft: ‘We kunnen na de ervaringen van deze oorlog niet opnieuw gaan “schipperen” volgens het terbraakse recept; we weten nu dat we ons daarmee onvermijdelijk een derde wereldoorlog binnenschipperen en dat wij daarmee naar alle waarschijnlijkheid definitief uitgeschipperd zijn. Alleen een radicale heroriëntatie, een geheel nieuw morele instelling zal ons van de totale onder- gang kunnen redden’ (p. 429). ‘Verzoening met de soldaat’ kan worden gezien als een uitgebreid betoog over de denkbeelden van een oudere vakgenoot. Rodenko gebruikt Ter Braak echter ook om zijn oordeel over de actuele stand van zaken binnen de literatuur te geven. Hij noemt geen namen maar spreekt over ‘conservatisme’ en ‘onmacht’ (p. 425) en maakt Ter Braak tot symbool voor wat er zijns inziens ontbreekt in de contemporaine Nederlandse literatuur. Diens gedachtengoed geldt voor hem als kapstok waaraan hij zijn kritiek op de produkten van zijn tijdgenoten kan ophangen. Het essay van Rodenko vormt het startsein voor een langdurige en felle polemiek met Sierksma en J.B. Charles in Podium en met Gomperts in Libertinage. Bij Rodenko fungeert Ter Braak als beeld voor wat hem niet bevalt in de actuele literaire situatie. Sierksma en Gomperts zijn evenmin enthousiast over wat er op literair gebied verschijnt, maar zij geven aan hun onvrede uiting door Ter Braak juist als leermeester voor de nieuwe generatie literatoren voor te stellen. Het voeren van een discussie over de denkbeelden van Ter Braak en zijn actuele betekenis is niet alleen een manier om standpunten in te nemen en te verwoorden, maar ook een middel om zich tegen elkaar af te zetten. Het beroep dat men op hem doet, heeft een verschillend gewicht in de discussie. Het kan als een blijk van kennerschap gelden, maar ook een veroordeling als epigoon tot gevolg hebben. Dat laatste verwijt valt Rodenko ten deel. Diens kennis van het werk van Ter Braak is onvoldoende en leidt daardoor niet tot oorspronkelijke gedachten, zo laten Sierksma en Gomperts herhaaldelijk weten. Dat Rodenko zich in 1947 als kersverse Podium-re-dacteur met een beroep op Ter Braak aan het lezerspubliek en aan zijn collega's presenteert, lijkt me mede door strategische overwegingen ingegeven. Hij maakt zich verstaanbaar door zijn betoog op te bouwen rond een auteur die op dat moment een bijzonder actuele rol speelt binnen de literatuur en weet zich alleen daardoor al verzekerd van een gehoor. Door zich in negatieve zin over Ter Braak uit te laten en aldus in te gaan tegen een algemeen heersende, ook door Podium uitgedragen, opvatting wordt hij niet alleen gehoord, maar weet hij ook beroering te wekken binnen de Nederlandse letteren. Het beeld dat Rodenko, Sierksma en Gomperts van Ter Braak en van elkaar schetsen, wordt mede bepaald door de plaats die ze kort na de oorlog binnen de literatuur innemen. Het zijn alle drie jonge, beginnende auteurs en het hoort bij hun positie van ‘nieuwkomer’ dat zij zich uitspreken over het literaire erfgoed. Ook is het evident dat zij zich in hun functie van criticus en essayist een oordeel vormen over recent verschenen werken en over elkaar. De positie van Rodenko verschilt in 1947 echter op een paar belangrijke punten van die van Gomperts en Sierksma. Terwijl Gomperts al voor de Tweede Wereldoorlog publiceerde en enige bekendheid binnen de literatuur genoot en Sierksma zijn deelname aan literaire netwerken na 1945 op een vanzelfsprekende manier voortzet, geldt Rodenko door afkomst en verblijf in het buitenland enigszins als een buitenstaander binnen de Nederlandse letteren. Als zoon van een Russische vader en een Nederlandse moeder brengt hij zijn jeugd afwisselend in Nederland, Riga (Letland) en Berlijn door. In 1934 vestigt het gezin zich definitief in Den Haag. Rodenko werkt vanaf eind 1944 mee aan het illegale tijdschrift Maecenas en wordt na de oorlog redacteur van Columbus. ‘Verzoening met de soldaat’ is zijn eerste bijdrage aan Podium, waarvan hij door de fusie met Columbus in het najaar van i947 redacteur wordt. Bij deze ontwikkelingen op de tijdschriftenmarkt is Rodenko slechts zijdelings betrokken, want van oktober 1946 tot eind 1947 | |
[pagina 136]
| |
woont hij in Parijs, waar hij vergelijkende literatuurwetenschap studeert. Auteurs als Gomperts en Sierksma groeiden op en raakten vertrouwd met de Nederlandse literaire traditie. Rodenko brengt door zijn achtergrond een heel andere belezenheid mee dan zijn tijdgenoten: veel meer dan zijn collega's oriënteert hij zich dan ook op de internationale literatuur en kiest hij buitenlandse namen als referentiepunt in zijn essays en kritieken. Dat hij een ‘vreemdeling’ binnen de Nederlandse literatuur is, houdt zijn collega's enigszins op afstand, maar maakt hem tegelijkertijd interessant. Dat de activiteiten van Rodenko niet onopgemerktRodenko ontvangt de Essay-prijs van de gemeente Amsterdam, 1960
blijven en waardering vinden, blijkt uit het advies van de heer De Neve, die werkzaam is bij uitgeverij Contact en die Podium in 1947 wil gaan uitgeven. Hij adviseert een ‘sterke’ redactie te vormen bestaande uit ‘representatieve’ figuren. Hij raadt Rodenko aan, als vertegenwoordiger van de voormalige Columbus-redactie. De Podium-redacteuren Sierksma en Borgers stemmen met dit voorstel in, maar ontmoeten Rodenko kort daarvoor, in april 1947, voor het eerst en weten dus eigenlijk niet wat er van de samenwerking te verwachten valt. Wel laten beiden zich, voorafgaand aan het gezamenlijke redacteurschap, in Podium op negatieve wijze over Rodenko uit. Sierksma publiceert een reactie op Rodenko's ‘Het einde van de psychologische roman’, dat in oktober 1946 in Columbus verscheen. Borgers schrijft een half jaar voor het redacteurschap van Rodenko een parodie op het in september 1946 in Criterium gepubliceerde vers ‘De dichter’. | |
De noodzaak van vernieuwing‘Wie de naam Paul Rodenko noemt, denkt het eerst aan de baanbrekende bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien’ en ‘geen boek heeft zoveel invloed gehad op het lezen van moderne poëzie’. Op deze manier wordt op de flaptekst van het Verzameld werk van Rodenko over de door hem in 1954 gepubliceerde bloemlezing geschreven. Voor deze bundel maakt hij een selectie uit het werk van de ‘experimentele’ dichters die hij voorziet van een inleiding. Het verzoek hiertoe krijgt hij van uitgeverij Bert Bakker, die met deze uitgave een gouden greep doet. Nieuwe griffels, schone leien wordt ongekend succesvol: tussen 1954 en 1957 is de totale oplage 37500 exemplaren (het tienvoudige van de in 1951 door Simon Vinkenoog samengestelde bloemlezing Atonaal) en ver- schijnen er twee herdrukken. Dat Nieuwe griffels, schone leien wordt uitgebracht als goedkope ooievaarpocket, zal aan dit succes in belangrijke mate hebben bijgedragen. Met zijn inleiding verwierf Rodenko bekendheid als theoreticus en popularisator van de Vijftigers en ook vandaag de dag wordt hij nog beschouwd als woordvoerder van deze schrijversbeweging. Is het gerechtvaardigd Rodenko te beschouwen als wegbereider, die voor de definitieve doorbraak van zijn generatiegenoten heeft gezorgd? Naar mijn mening moet deze karakterisering om een aantal redenen worden gerelativeerd. Ten eerste is het succes van de Vijftigers er al voordat Rodenko eind 1954 zijn inleiding schrijft. Het is bekend dat na een aanvankelijke felle tegenstand al snel de acceptatie en legitimatie van de ‘experimentele’ poëzie volgt. In 1949 vindt het eerste publieke groepsoptre- den plaats. Op de Cobra-tentoonstelling in het Stedelijk museum is ook een zaal voor het werk van een aantal dichters gereserveerd. Als catalogus dient het Holland- se nummer van Cobra dat Luceberts Verdediging van de 50-ers bevat. In 1951 dringen de Vijftigers door tot het officiële literaire circuit. Een inmiddels gerenommeerd literair tijdschrift als Podium is tot spreekbuis gemaakt en hun werk wordt gepubliceerd door eerbiedwaardige uitgeverijen. Vinkenoog brengt op verzoek van uitgeverij Stols het werk van een kleine groep ‘vernieuwende’ dichters bijeen in de bloemlezing Atonaal. Bij dezelfde uitgeverij publiceert Lucebert in 1951 een dichtbundel. In de door Ad den Besten verzorgde Windroos-serie van uitgeverij Holland te Haarlem debuteren in 1951 Schierbeek, Andreus en Campert. Ook Rodenko's eerste dichtbundel verschijnt in dit jaar in de Windroos-serie. In de zomer van 1953 heerst commotie rond de schrijver Bertus Aafjes, die in Elseviers weekblad zijn jonge collega's met een binnenmarcherende S.S. vergeleek. Lucebert publiceert een reactie in De groene Amsterdammer en wordt niet lang daarna in hetzelfde weekblad tot ‘keizer der Vijftigers’ uitgeroepen. In maart 1954 doet hij deze naam eer aan door als keizer verkleed de poëzieprijs van de stad Amsterdam in ontvangst te nemen. Dat Rodenko niet zonder meer als theoreticus en popularisator van de beweging van Vijftig mag worden beschouwd, blijkt in de tweede plaats uit de nogal ambivalente houding die hij tegenover zijn tijdgenoten inneemt. Hij hoort er niet helemaal bij en deze afzijdigheid wordt gedeeltelijk door hem zelf gecreëerd. De | |
[pagina 137]
| |
dubbelrol die Rodenko ten opzichte van Atonaal speelt, vormt een vroege illustratie van zijn ambivalente houding. Alhoewel ook zijn eigen werk in de bundel is opgenomen, stemt hij toch toe in het schrijven van een recensie voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De bespreking verschijnt onder de titel ‘Een onbloedige maar radicale revolutie’ op 19 januari 1952. Dubbelzinnigheid spreekt ook uit Rodenko's inleiding in Nieuwe griffels, schone leien. Hij gaat uitgebreid in op de herkomst van noties als ‘avant-garde’ en ‘experiment’ en voert met groot vertoon van eruditie tal van binnen- en buitenlandse auteurs ten tonele. Door schrijvers uit voorgaande generaties als referentiepunt te gebruiken, geeft Rodenko de poëzie van de Vijftigers een verleden en op deze wijze legitimeert hij de aard van hun werkzaamheden. Aan de andere kant presenteert hij het ontstaan van deze poëzie als iets onvermijdelijks. Gezien het tijdsgewricht waarin we leven, kan er niets anders worden gemaakt dan deze gedichten, zo zou men de redenering van Rodenko kunnen samenvatten. Of deze poëzie op zichzelf nastrevenswaardig is, daar laat hij zich niet over uit. Dat Rodenko de naam van pleitbezorger van de Vijftigers heeft gekregen, hangt samen met de positie die hij rond 1954 binnen de literatuur inneemt. Hij is een leeftijdgenoot van de dichters die hij in Nieuwe griffels, schone leien aan het lezerspubliek voorstelt en net als zij staat hij nog redelijk aan het begin van zijn literaire loopbaan. Met zijn boek houdt hij een pleidooi voor het wisselen van de wacht; de nieuwe generatie auteurs is klaar om aan te treden. Toch zijn er ook verschillen tussen Rodenko en zijn tijdgenoten wanneer het aankomt op de plaats die ze innemen binnen het literaire circuit. Hij maakt slechts incidenteel en zijdelings deel uit van de netwerken die zijn collega's met elkaar vormen. Rodenko behoort niet tot degenen die Podium tot het tijdschrift van de ‘avantgarde’ maken. Eind 1950 beëindigt hij zijn medewerking, na een mislukte poging het blad tot een breed tijdschrift voor literatuur en psychologie te maken. Met hem zegt ook W.F. Hermans zijn medewerking op. Pas na het vertrek van Rodenko wordt Podium langzamerhand het lijfblad van de Vijftigers. Intussen beweegt hij zich binnen anders gestemde media. Vanaf 1951 levert hij incidenteel bijdragen aan Anthonie Donkers Critisch Bulletin. In het in 1953 door Bert Bakker opgerichte Maatstaf ontplooit hij zich als essayist. Zijn medewer- king aan dag- en weekbladen blijft in het begin van de jaren vijftig beperkt tot enkele bijdragen aan het Haagsch dagblad, een kopblad van het Parool waar Max Nord sinds 1945 kunstredacteur is en de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waar Adriaan van der Veen aan het hoofd van de letterkundige rubriek staat. Pas in januari 1955, na verschijning dus van Nieuwe griffels, schone leien, wordt Rodenko de vaste poëzierecensent van deze laatstgenoemde krant. | |
Terugkeer naar het verledenDoor de jaren heen is er sprake van een opmerkelijke verandering in de standpuntbepaling van Rodenko. De manier waarop hij aan het eind van de jaren vijftig naar Ter Braak verwijst, verschilt van de wijze waarop hij zich voorheen op hem beriep. In ‘Verzoening met de soldaat’ dirigeert hij de ideeën van Ter Braak naar het literaire verleden en houdt hij een pleidooi voor een nieuwe moraal. Tien jaar later schaart hij zich achter degenen die zeggen door Ter Braak te zijn beïnvloed. Rond de jaarwisseling 1958/1959 wordt een speciaal-nummer van Maatstaf gewijd aan de ‘experimentele’ poëzie. Rodenko is gastredacteur van dit driehonderd pagina's tellend nummer, maar levert ook verschillende bijdragen. Daartoe behoort een briefwisseling met Gerrit Borgers, de Podium-redacteur met de langste staat van dienst. Verder zijn vertegenwoordigers van verschillende schrijversgeneraties uitgenodigd hun mening te geven over richting en waarde van de ‘experimentele’ poëzie. In de brief aan Borgers, die als titel Ter Braak en de experimentelen (Verzameld Werk 4, p. 291-307) meekrijgt, probeert Rodenko aannemelijk te maken dat er overeenkomsten bestaan tussen de denkbeelden van Ter Braak en de moderne dichtkunst. Hij schrijft: ‘[...] binnen de nieuwe poëzie, die zich intussen als de “experimentele poëzie” geconsolideerd heeft, ontstaat de vraag naar “méér intellect” - meer logica, meer hersen- | |
[pagina 138]
| |
werk, meer ideeën, kortom: Forum’ (p. 293). Rodenko betoogt verder dat Ter Braak zowel een conservatieve als een avontuurlijke kant had. Met de eerste houding werd door middel van kritiek, spot of ironie alles veroordeeld wat afweek van een bepaald gemiddelde, aldus Rodenko. De avontuurlijke kant, ofwel ‘het nomadische, het gewaagde, het gepassioneerde denken’ (p. 298), vormde volgens hem het ware elan van Forum. Dit elan zegt hij nu ook terug te zien in het Podium van kort na de oorlog, evenals in zijn eigen werk uit die periode. Hij illustreert deze zienswijze aan de hand van zijn gedicht ‘De dichter’. Dit gedicht begint met ‘af te breken, af te stoten en af te schrikken, de lezers onzeker te maken en in verwarring te brengen en’, zo vervolgt Rodenko, ‘zijn het niet dezelfde dingen die men van Ter Braak heeft gezegd? En zijn het niet dezelfde dingen die men de “experimentelen” verwijt?’ (p. 301). Hij vraagt zich dan ook af: ‘is het verschil tussen “nomadisch” en “experimenteel” zo groot? Loopt er van het “nomadische” denken van Ter Braak naar de “experimentele” poëzie toch niet een historisch zichtbare en aantoonbare lijn?’ (p. 221). Het idee dat er aan het eind van de jaren vijftig sprake is van een plotselinge ommezwaai in de opvattingen van Rodenko, moet worden gerelativeerd. Benadrukt kan worden dat het in 1958 naar voren ebrachte standpunt zich al eerder aankondigde. Bij voorbeeld in Met twee maten (1956), een tweede door Rodenko samengestelde bloemlezing uit het werk van de ‘experimentele’ dichters. De inleiding van deze bundel heeft de veelzeggende titel ‘Experimentelen wat nu?’ en is veel minder een pleidooi voor ‘het nieuwe’ en ‘het moderne’ dan de inleiding uit 1954. Op een terugkeer naar de traditie wijst Rodenko ook al in een recensie onder de titel ‘Een kwispelend staartje van Forum’ (Verzameld Werk 4, p. 98-105). In deze bespreking, die op 5 april 1958 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschijnt, probeert hij aan de hand van het werk van A. Marja, Jan Emmens en Nico Scheepmaker aannemelijk te maken dat ‘enkele van de beste bundeltjes van jongere dichters, die de laatste tijd verschenen, eerder een Forum-geest dan een experimentele geest ademen’ (p. 99). De aandacht kan echter ook worden gericht op de positionele factoren die van invloed zijn op de uitspraken van Rodenko. De plaats die hij aan het eind van de jaren vijftig binnen de literatuur inneemt, verschilt heel duidelijk van de stand van zaken in 1947, ten tijde van ‘Verzoening met de soldaat’. Toen was hij een ‘nieuwkomer’ binnen de literatuur en bovendien binnen de Nederlandse letteren enigszins een buitenstaander. Aan het eind van de jaren vijftig is hij een min of meer gevestigd literator. Hij heeft een aantal publikaties op zijn naam staan, waarvan Nieuwe Griffels, schone leien bijzonder succesvol is. Dat dit nogal wat verwachtingen schiep, blijkt uit de oplage van Tussen de regels, een bundel met verzamelde kritieken uit 1956, die tienduizend exemplaren bedraagt. Voor deze bundel, die eveneens als ooievaarpocket wordt gepubliceerd, ontvangt Rodenko in 1957 de Essayprijs van de gemeente Amsterdam. Bovendien werkt hij aan verschillende tijdschriften en dagbladen mee en profileert hij zich als dichter, essayist en criticus. De noodzaak om een plaats binnen de literatuur te bevechten en zich af te zetten tegen een voorganger is voor Rodenko niet langer aanwezig. Maar ook de rol van pleitbezorger voor de poëzie van de jongste generatie auteurs is minder urgent. Niet alleen Rodenko is een bekende literator geworden, ook zijn tijdgenotenvonden erkenning voor hun literaire werkzaamheden. De acceptatie is zelfs zo ver doorgedrongen dat de Vijftigers zich niet langer als groep wensen te presenteren en juist hun individuele kwaliteiten benadrukken. Het speciaal-nummer van Maatstaf waarin men zich afvraagt hoe het nu verder moet met de ‘experimentele’ poëzie, weerspiegelt deze tendens op treffende wijze. | |
Tot slotIn het bovenstaande heb ik een aantal momenten uit de literaire loopbaan van Rodenko in beschouwing genomen. De aandacht was daarbij niet in de eerste plaats gericht op een analyse van zijn literatuuropvatting en op de manier waarop deze al dan niet verschilt met die van anderen, maar op de positie die hij op bepaalde momenten binnen de literatuur inneemt. In 1947 is Rodenko een jong en beginnend auteur die met een provocerend essay de aandacht op zich probeert te vestigen. In 1954 is zijn eerste dichtbundel uitgebracht en heeft hij binnen de media van zich laten horen, zonder voor langere tijd aan een tijdschrift, dag- | |
[pagina 139]
| |
blad of schrijversgroep verbonden geweest te zijn. In 1958 profileert Rodenko zich eerder als literatuurhistoricus dan als jonge hemelbestormer. Hij heeft zijn sporen binnen de literatuur verdiend en kan het zich permitteren om de waarde van de traditie te benadrukken. Het zou niet juist zijn te veronderstellen dat er zoiets bestaat als een positioneel schema, waarmee het verleden ontsloten en de toekomst voorspeld kan worden. Er bestaat geen blauwdruk voor het verloop van een carrière binnen de literatuur. Een literair optreden bevat gaten en toevalligheden en voltrekt zich binnen een voortdurend veranderende context. Daarom kan er geen sprake zijn van een uitgestippeld stappenplan, maar hoogstens van korte-termijn-strategieën. Dat het verloop van een literaire loopbaan niet stuurbaar of voorspelbaar is, wordt duidelijk wanneer we tot slot de verdere ontwikkeling van Rodenko's loopbaan overzien. Aan het eind van de jaren vijftig zit hij stevig in het zadel en lijkt de verwachting gerechtvaardigd dat hij uit zal groeien tot een gevestigde literator die prestige en aanzien geniet. Deze verwachting is niet uitgekomen. In 1959 publiceert Rodenko nog twee werken, waarvan de essaybundel De sprong van Münchhausen uiteenlopende reacties oproept. Voor de dichtbundel Stilte, woedende trompet is opvallend weinig aandacht. In de jaren zestig treedt er een grote stilte op rond zijn persoon. Jarenlang is Rodenko een bijna vergeten figuur en pas met de recente uitgave van zijn Verzameld werk lijkt hij aan de vergetelheid te zijn onttrokken. | |
LiteratuuropgaveDe rol van Menno ter Braak binnen de naoorlogse literatuur staat centraal in het laatste hoofdstuk van mijn proefschrift, De politiek van de literatuurkritiek. De reputatie-opbouw van Menno ter Braak in de Nederlandse letteren (Delft, 1994). Over de in dit artikel behandelde periode is geschreven door Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (Amsterdam, 1985) en Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948 (Amsterdam, 1993). Specifiek over de Vijftigers handelen R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers. Een literairhistorische documentaire (Amsterdam, 1979), Maarten Doorman, ‘Vernieuwing in de poëzie: Podium en de beweging van Vijftig’. In: De Gids 3 (1991), p. 171-186 en het proefschrift van Gert de Jager, Argumenten voor canonisering. De Vijftigers in de dag- en weekbladkritiek 1945-1959 (Utrecht, 1992). Van Rodenko verschenen vier delen Verzamelde essays en kritieken: deel 1: Over Hans Lodeizen, Tussen de regels, De sprong van Münchhausen, Op het twijgje der indigestie, deel 2: Over Gerrit Achterberg en over de ‘experimentele poëzie’, eel 3: Literaire essays en deel 4: Verspreide kritieken (Amsterdam, 1992). Over Rodenko is door diverse auteurs geschreven in een speciaal-nummer van Bzzlletin (nr. 199, 1992). |
|