| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Een pels vol gaten
‘De Reinaert ontraadseld. Een mijlpaal, en tegelijk een aanstekelijk boek [...]’ staat er wervend op de achterflap van Luk Wenseleers' De pels van de vos. En zo gaat het nog even door: op de vraag welke historische persoonlijkheid achter de snuit van de listige vos verborgen zit, kan ‘dankzij Luk Wenseleers’ studie De pels van de vos geen twijfel meer bestaan: Reinaert was Hendrik de Leeuw [...]. Hermeline was zijn echtgenote Mathilde Plantagenet, koning Nobel was keizer Frederik i Barbarossa'. Ik heb dit citaat sterk bekort, want waar het mij om gaat, is de teneur van deze tekst weer te geven: zo is het en niet anders. Nu is een flaptekst niet het meest geëigende middel om een boek te beoordelen, het boek moet tenslotte verkopen, maar wanneer men met zo grote stelligheid vooruitloopt op de waardering van de lezer, maakt dat achterdochtig.
De toon die in de flaptekst gezet werd, wordt in het boek zelf gehandhaafd. In zijn inleiding confronteert Wenseleers de lezer met een grote hoeveelheid gegevens, halve en hele conclusies en met veel overtuiging gebrachte veronderstellingen. De auteur stelt direct met praktisch absolute zekerheid vast dat de vos en de andere dieren Hendrik de Leeuw en zijn tijdgenoten in diergedaante zijn. Nergens is sprake van een duidelijke hypothesevorming; aan het begin van het boek is alles eigenlijk al zeker: ‘De ingenieuze, onbetwistbare samenhang in dit netwerk van toespelingen maakt dat ik u deze curieuze dingen nu met zoveel stellige zekerheid durf te vertellen’ (p. 14). De conclusie van Wenseleers is zijn uitgangspunt.
Deze voortijdige stellingname en het feit dat de lezer regelmatig geconfronteerd wordt met persuasief bedoelde woorden en zinsneden, deden mij eerst denken dat ik te maken had met een parodie op pogingen die onder anderen M. Gysseling en L. Peeters hebben ondernomen om de Reinaert in een historisch-geografisch kader te plaatsen en, althans ten dele, als sleutelroman te lezen. De twaalf hoofdstukken die volgen op de inleiding, maken echter duidelijk dat Wenseleers zijn boek - dat leest als een spannende roman, met Wenseleers als auctoriale verteller - bedoeld heeft als een wetenschappelijke studie. Helaas valt de werkwijze van de auteur, behalve als onorthodox, vooral te classificeren als onwetenschappelijk.
Ter bevestiging van zijn conclusie zoekt Wenseleers in de Roman de Renart, de Reinhart Fuchs en Van den vos Reynaerde naar frappante overeenkomsten en satirische omkeringen. Die vindt hij in groten getale, omdat bij zijn onderzoekingen niet de teksten, maar slechts passages centraal staan, en dan alleen die passages die het mogelijk maken om de veronderstelde relaties met historische model-figuren te bewijzen. De auteur wordt hierbij niet in het minst gehinderd door het feit dat hij teksten uit verschillende tijden en in verschillende talen naast elkaar legt. Vooral in de eerste drie hoofdstukken vergelijkt hij woorden en daden van personages die afkomstig zijn uit teksten die naar tijd en plaats van ontstaan verschillend zijn. Hierbij negeert hij onwelkome gegevens en veronachtzaamt hij de literaire werkelijkheid van de teksten en laat hij zich verleiden tot redeneringen als de volgende: ‘Dat de Franse auteurs bij Renart, Tibert, Brun en Ysengrin [...] als vanzelfsprekend aan Germaanse modelfiguren hebben gedacht, blijkt uit branche 1, v. 777, waar Renart Tibert begroet met “wel- comme”’ (p. 44). Alsof het voorkomen van dit ene Germaanse woord ‘welcomme’ dit aannemelijk maakt, terwijl deze namen al zo'n 25 jaar eerder, rond 1150, in de Latijnse Ysengrimus aan de dieren gegeven zijn.
De vergelijking tussen Hendrik de Leeuw en Reinaert lijkt al direct mank te gaan: hoewel Hendrik net als de vos drie maal gedaagd wordt, verschijnt hij niet op de rijksdag en wordt hij niet bij verstek maar wegens verstek veroordeeld; de majesteitsschennis van dit verzuim weegt zwaarder dan de wandaden die hij begaan heeft tegen bisschoppen en rijksvorsten. Reinaert verschijnt in Le Plaid (branche i van de Roman de Renart) en in de Middelnederlandse Reinaert wel als hij ten derden male aan het hof gedagvaard wordt. Kunnen parallellen tussen de historische werkelijkheid en de romanwerkelijkheid zo dwingend worden geïnterpreteerd dat we de verschillen kunnen beschouwen als satirische omkeringen? Wenseleers stelt deze vraag nergens expliciet; ik denk overigens dat die met ‘nee’ beantwoord moet worden.
Ook de koppeling van de wolf Ysengrin aan Welf vi, de oom van Hendrik, is discutabel. Uit het historische overzicht dat Wenseleers geeft (p. 28-42), blijkt nergens dat Hendrik de Leeuw oorlog gevoerd heeft met zijn oom; oorlog die er wél is geweest tussen keizer Barbarossa en zijn opstandige hertog Hendrik.
Ter ondersteuning van zijn Ysengrin-Welf-hypothese komt Wenseleers met onder andere de volgende redenering: ‘Het eerste dat de wolf in de Vlaamse tekst met veel misbaar aan het koninklijke hof komt vertellen is dat Reinaert zijn vrouw heeft verleid en zijn kinderen daarbij zo heeft mis- handeld “Dat hise beseekede daer si laghen Datter twee noint ne saghen Ende si worden staer blent” [...]. Daarbij is het interessant te weten dat de ongeveer zeventigjarige Welf vi in zijn laatste levensjaren zelf blind is geworden’ (p. 47). In de optiek van Wenseleers is de blindheid van de welpen blijkbaar een verwijzing in de vorm van een satirische omkering naar de blindheid van Welf vi.
Voor het overspel met en de verkrachting van de wolvin Hersent voert Wenseleers trouwens geen historische parallellen aan: van Hendrik de Leeuw is het ook niet bekend dat hij een overspelige relatie met de vrouw van zijn oom heeft gehad of dat hij haar heeft verkracht. Wel is bekend dat deze episode, zoals menige ande- re uit de Roman de Renart, schatplichtig is aan de Ysengrimus.
In dit kader moet overigens opge-
| |
| |
merkt worden, dat waar het de familiale banden tussen de hoofdpersonages betreft, enige voorzichtigheid wel op zijn plaats is. Wanneer de vos, de beer en de wolf elkaar aanspreken met ‘oom’ of ‘neef’, lijkt het te gaan om misleidend taalgebruik met het doel de tegenstander te verleiden. In zijn lekenbiecht geeft Reinaert expliciet toe dat het oom-noemen van de wolf een van zijn listen is (vs. 1481-2): ‘Ende Ysengrijn, dat verstaet, Hietic oem dor baraet’.
Wenseleers omzeilt de invloed van andere genres op de Reinaert-stof: epische motieven worden door hem letterlijk geïnterpreteerd als deze zijn hypotheses lijken te ondersteunen. Hij negeert het feit dat de oudste branches van de Roman de Renart door onderzoekers worden geïnterpreteerd met de ridderepiek als achtergrond: de stijl van deze epiek wordt nagebootst en allerlei hoofse idealen worden geparodieerd. Het feit dat Noble in Le Plaid (branche i) behalve rois af en toe emperere wordt genoemd, geldt voor Wenseleers als argument voor de lokalisering van het dierenrijk in het Duitse keizerrijk. Hierbij gaat hij eraan voorbij dat er wel eens sprake zou kunnen zijn van een reminiscentie naar koning én keizer Karel de Grote uit het chanson de geste; hetgeen dus niet betekent dat Karel en Noble een en dezelfde persoon zijn: er wordt gespot met de conventies van het genre, niet met de historische werkelijkheid.
Hetzelfde geldt voor Wenseleers argumentatie met betrekking tot Renart médecin (branche x), die aanvangt met een Pinksterhofdag: ‘In de Franse hoofse kringen heeft men zich keizer Frederik I Barbarossa nog lang herinnerd omwille van de grootse Pinksterhofdag die hij in 1184 in Mainz heeft gehouden [...]. Zoals ik al aanstipte, is deze hofdag niet onvermeld gebleven in de Roman de Renart’ (p. 54). Deze hofdag vond plaats ná het proces tegen Hendrik de Leeuw, dat in 1179-1180 geschiedde, de chronologie in deze parallel stemt dus niet overeen met de werkelijkheid, maar Wenseleers maakt zich hiervan af met de opmerking dat de kopiisten ‘zich blijkbaar niet aan het feit [stoorden] dat het proces van Hendrik de Leeuw enkele jaren voor deze Pinksterhofdag had plaatsgevonden’ (p. 54). Er is mijns inziens geen bewijs dat de Pinksterhofdag in branche x en in de Reinaert een allusie is op die van Barbarossa in 1184. Het gegeven dat een vorst hofdag houdt met Pinksteren, komt veelvuldig voor in de niet-historische Arturroman - bij voorbeeld in de Yvain van Chrétien de Troyes, maar ook in de Ferguut heeft koning Artur hof gehouden op ‘eens sinxendages’ (vs. 1-4): branche x en de Reinaert beginnen met een genresignaal dat een alert publiek naar zo'n niet-historische Arturroman verwijst.
De omstandigheid dat de Reinaertstof juist in Frankrijk het eerste tot bloei kwam, terwijl het volgens Wenseleers handelt over personen en gebeurtenissen uit het Duitse keizerrijk, wordt door hem niet op bevredigende wijze verklaard. Men zou verwachten dat de materie, gezien haar actualiteit, juist in dat keizerrijk tot
grote bloei moest komen. Wenseleers stapt hier luchtig overheen, wanneer hij stelt dat een ‘auteur met zin voor satire’ op het idee gekomen moet zijn om van Hendrik de Leeuw een vos te maken toen deze in de zomer van 1182 in Frankrijk in ballingschap ging (p. 43). Het is mij niet duidelijk waarom juist een Frans publiek zoveel interesse had in gebeurtenissen die zich in het Duitse keizerrijk afspeelden. Voor dat publiek moet het bovendien moeilijk zijn geweest om zich aan de hand van branche I te verplaatsen in die gebeurtenissen, aangezien een expliciete verwijzing in die richting ontbreekt en ook de geheel Franse topografie van het verhaal geen enkel aanknopingspunt in die richting biedt.
Omdat volgens de auteur de versleuteling in de oudste branches van de Roman de Renart is begonnen, heb ik daar in deze recensie de meeste aandacht aan besteed. Maar ook de verbindingen die Wenseleers legt tussen personen en gebeurtenissen in Van den vos Reynaerde en die in de historische werkelijkheid zijn speculatief en weten alleen geïsoleerd en met veronachtzaming van andere elementen uit
| |
| |
de tekst te overtuigen. Ik beperk mij tot één voorbeeld: het leugenverhaal (vs. 2227-2490) dat de sluwe Reinaert koning Nobel op de mouw speldt om zijn pels te redden: Reinaerts eigen vader zou met een door hem gevonden schat een samenzwering tegen koning Nobel financieren met het doel Bruun de beer tot koning te kronen, maar Reinaert heeft dat verhinderd door de schat te stelen en te verbergen. Volgens de auteur (p. 150-156) is de vader van Reinaert de vader van Hendrik de Leeuw: Hendrik de Trotse, die in 1136 door keizer Lotharius tot zijn opvolger was aangewezen.
Hendrik de Trotse verzette zich tegen Konrad van Staufen, die in 1138 tot Rooms koning werd gekroond, maar stierf al in 1139. Als Reinaerts vader Hendrik de Trotse is, dan moet koning Nobel gelijk zijn aan Konrad iii, maar dat kan niet want Nobel is immers Barbarossa. Bovendien probeert Reinaerts vader niet zichzelf maar Bruun op de troon te brengen. De literaire dimensie, namelijk die van het leugenverhaal dat Reinaert vertelt om zijn huid te redden en zijn vijanden een loer te draaien, laat Wenseleers buiten beschouwing.
Wenseleers' hypothese is de zoveelste poging om de daden van de vos in het kader van een historische gebeurtenis (of een reeks gebeurtenissen) te plaatsen. Alleen al voor Van den vos Reynaerde is dat zes keer eerder geprobeerd. Dit feit is een duidelijke indicatie dat de gegevens die het verhaal ons verschaft, te vaag en te dubbelzinnig zijn om eenduidig geïnterpreteerd te kunnen worden. De verbinding van dieren en handelingen uit de fictieve realiteit van de roman met de historische realiteit overtuigt alleen wanneer zij geïsoleerd worden bekeken. Men moet zich afvragen of het publiek wel begrepen zal hebben dat achter meerdere romanpersonages één historische persoon kon schuilgaan en, omgekeerd, dat achter één dier in de roman meerdere historische personages verborgen konden zijn. Omdat die eventuele historische toespelingen geen duidelijke functie in het verhaal hebben en ‘vooral omdat het publiek die niet zal herkennen’, vraagt Lulofs zich in de inleiding van zijn editie (1983, p. 51) af of de Reinaert die toespelingen wel bevat.
De langdurige populariteit van de Roman de Renart is in tegenspraak met de kortstondige amusementswaarde van de sleutelroman: binnen één generatie is het nieuwtje eraf, zijn de gebeurtenissen vergeten en spreekt de sleutelroman niet meer tot de verbeelding. Dit is volgens Voorwinden (in: Mijn naam is haas, red. W.L. Idema [e.a.], Baarn, 1993; p. 47-56) dan ook gebeurd met de Reinhart Fuchs, die toespelingen bevat op gebeurtenissen in de EIzas aan het einde van de twaalfde eeuw: van de oorspronkelijke tekst kennen we maar één kort fragment; van een bewerking die meer dan een eeuw later is gemaakt, zijn slechts twee handschriften bekend. Ook wordt de Reinhart Fuchs, in tegenstelling tot veel andere literaire werken uit die tijd, door geen enkele latere auteur geciteerd: toen het werk zijn taak als politieke sleutelroman had vervuld, is het blijkbaar snel vergeten. Zou de Roman de Renart niet een dergelijk lot beschoren zijn geweest, wanneer het publiek massaal de avonturen van Reinaert en zijn conflicten met Ysengrin, Brun, Tibert en andere dieren als de intriges rond Hendrik de Leeuw aan het Duitser keizerlijke hof had geïnterpreteerd? Mocht dit toch niet het geval zijn, dan werd het in een later stadium van de geschiedenis praktisch onmogelijk om het thema opnieuw te gebruiken als allusie op andere personages en gebeurtenissen, omdat de vos blijvend gestigmatiseerd zou zijn.
Veeleer voldoen de karakters van de vos en zijn tegenstanders aan universele principes, die zo flexibel zijn dat ze zich kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden en aan de tijdgeest; ook nu nog, zoals blijkt aan de veelheid van interpretaties die het Reinaert-onderzoek in de loop der jaren gekend heeft. Wenseleers draait de zaken om, wanneer hij meent dat de meeste dierverhalen geschreven zijn als gevolg van een historische gebeurtenis: ‘Aan de hand van [...] de ongeveer honderd dierenamen die voorkomen in de Franse, Vlaamse, Duitse, Italiaanse en Engelse bewerkingen uit de twaalfde en dertiende eeuw werd het mij langzamerhand mogelijk bij heel wat personages de oorspronkelijke historische modelfiguren in te vullen en daarbij tevens hun geleidelijke, onvermijdelijke evolutie naar louter fictieve personages na te gaan’ (p. 16). Het is echter te allen tijde mogelijk om reële historische personages te verbinden met de fictieve romanpersonages uit het Reinaert-complex, mits dit plaatsvindt voor een beperkte doelgroep en geïsoleerd van het totale complex. Het is deze kwaliteit die nog steeds de kracht is van de Reinaert: de pels van de vos past iedereen.
Wenseleers' uitgangspunt dat de Roman de Renart (en Van den vos Reynaerde) als sleutelroman gelezen moet worden, waarbij hij wil bewijzen welke historische personen model hebben gestaan voor de romanpersonages, zonder te onderzoeken of een bepaalde persoon wel model kon staan voor dat personage, is onjuist gebleken. Zijn verbindingen van roman-personages met historische personen overtuigen eigenlijk nergens, tenzij ze totaal geïsoleerd beschouwd worden. Zodra ze in de tekst als geheel worden geplaatst, verliezen zijn stellingen direct hun overtuigingskracht. De wijze waarop de auteur zijn theorieën tracht te onderbouwen en de manier waarop hij een serieuze confrontatie met de resultaten van het huidige literair-historische onderzoek naar de dierepiek ontwijkt, dragen bovendien niet bij aan zijn geloofwaardigheid. De pels van de vos is helaas een gemiste kans.
henk struik
L. Wenseleers. De pels van de vos. Historische achtergronden van de middeleeuwse Reinaert-satire. Amsterdam/Leuven: Meulenhoff/Kritak, 1993; 311 blz.; ƒ 59,50.
| |
| |
| |
‘Twist me ons, twist met ons, twist niet mi et mate’
Martinus Nijhoff staat bij velen te boek als een overgangsfiguur die nergens echt bij hoort. Toen Sötemann in 1976 de balans opmaakte, bleek dat Nijhoff bij maar liefst 14 stromingen van barok tot surrealisme werd ondergebracht. Hoewel daar volgens Sötemann allemaal wat voor te zeggen viel, liet hij het er niet bij. Onder al die raakvlakken zag Sötemann een ‘fundamental underlying unity of this multiplicity of schools’, te weten: het modernisme. Deze opvatting is ook het uitgangspunt van de begin 1994 verschenen studie over Nijhoffs poëzie in de jaren dertig van Sötemannleerling en opvolger Wiljan van den Akker: ‘Nijhoffs poëzie kan beter, of voorzichtiger en juister uitgedrukt, rijker worden begrepen wanneer zij tegen het licht van het internationale modernisme wordt gehouden.’
Van den Akkers modernisme-opvatting wordt daarbij in sterke mate bepaald door de - op proza toegespitste - studie van Douwe Fokkema en Elrud Ibsch. ‘Kenmerkende noties’ voor het modernisme zijn voor Van den Akker ‘de twijfel aan de kenbaarheid van de wereld, het reflecteren op het schrijven binnen het literaire werk zelf, het vervagen van traditionele genre-grenzen, de voorkeur voor het fragment boven het voltooide geheel, de grote rol die aan het bewustzijn en de ratio wordt toegekend, een diepgaande intellectuele scepsis en een kritische reserve ten aanzien van politieke of maatschappelijke “oplossingen”’. Vanuit dit concept wijst Van den Akker ‘belangrijke eigenschappen van het literaire modernisme’ bij Nijhoff aan. Analoog aan het fasenmodel van het modernisme van Ricardo Quinones ziet hij in Nijhoffs debuut, De Wandelaar (1916) vooral het versplinterde, gefragmenteerde en de weigering om de wereld tot een nieuwe eenheid te zingen - de ‘afbraakfase’ van het modernisme bij Quinones. Nijhoffs tweede bundel, Vormen (1924), interpreteert Van den Akker als reflectie op taal en vorm, als de ‘autonomistische’ tweede fase van Nijhoff (en het modernisme). In de jaren dertig uiteindelijk bevond Nijhoff zich, aldus Van den Akker, ‘als iedere modernist’ tussen Scylla en Charybdis: enerzijds de onmogelijkheid een bepaalde partij te kiezen, anderzijds de onmogelijkheid de ogen te sluiten voor de actualiteit, de crisis, het naderende onheil. Dit dilemma vond zijn neerslag in de Nieuwe Gedichten (1934) en in de sonnettencyclus ‘Voor dag en dauw’ (1936).
Tegen die modernistische achtergrond zijn het vooral twee aspecten van Nijhoffs poëzie die door Van den Akker steeds weer naar voren worden geschoven: het liminale en het ambivalente.
Onder het ‘liminale’ - een begrip dat door Anthony Mertens in zijn proefschrift Sluiproutes en dwaalwegen in de Nederlandse discussie werd geïntroduceerd - dient men daarbij alle soorten van overgangen, van drempelzones te verstaan: die tussen binnen en buiten, tussen dag en nacht, tussen jeugd en volwassenheid, noem maar op. De fascinatie voor het liminale is voor Van den Akker een ‘dominante’ die het hele werk van Nijhoff kenmerkt, zowel op het symbolisch-metaforische als op het concrete vlak - volgens Van den Akker zijn de deuren en ramen in de gedichten van Nijhoff niet te tellen. Vandaar ook de titel van deze studie: Dichter in het grensgebied.
De andere ‘essentiële eigenschap’ van de poëzie van Nijhoff - en van het modernisme - ziet Van den Akker in de meerduidigheid, de ambiguïteit. Nijhoff maakt in zijn gedichten de ‘verhalen’ zelden af en beperkt zich tot het ‘aandragen van de concrete metafoor’, waardoor hij de lezer ruimte voor interpretatie biedt. Van den Akker is dan ook van mening dat ‘Awater’ het meest becommentarieerde gedicht van de twintigste eeuw is. De hoeveelheid commentaren die Nijhoff uitlokt maakt de ambivalentie in de ogen van Van den Akker tot een ‘wezenskenmerk’ van Nijhoffs poëzie.
Deze drie aspecten - het modernisme, het liminale en de ambivalentie - vormen vervolgens de basis voor de interpretatie van de sonnetten-cyclus ‘Voor dag en dauw’, die Nijhoff in 1936 als reactie op Huizinga's veel besproken en gretig gelezen In de schaduwen van morgen (1935) publiceerde. Deze acht sonnetten worden bij elkaar gehouden door het ‘narratieve’ element dat ze allemaal op het moment tussen slaap en wake spelen. Maar belangrijker is dat ze als ‘stem en tegenstem’ rond de gemoderniseerde samenleving van het interbellum cirkelen, aldus Van den Akker. Hij trekt daarom ook een lijn naar de Enschedese lezing van Nijhoff in november 1935 ‘Over eigen werk’.
Daarin gaf Nijhoff als oorzaak van de maatschappelijke en intellectuele crisis de discrepantie tussen enerzijds de (technische) vooruitgang en anderzijds de geestelijke wereld, die is blijven staan in de negentiende eeuw.
Het is dan ook de taak van de dichter een inhaalmanoeuvre uit te voeren waardoor de geestelijke wereld op het peil van de materieel gemoderniseerde wereld gebracht wordt. Daarbij diende zowel de romantiserende oriëntatie op het verleden als ook het even eenzijdige utopistische geloof in de vooruitgang vermeden te worden. Dit beschouwt Van den Akker als het ambivalente antwoord van Nijhoff op het eerder geschetste modernistische dilemma.
Van den Akkers overtuigende en inspirerende studie inspireert echter, zoals goede boeken betaamt, ook tot kritiek. Allereerst kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het - goede - voornemen om Nijhoff in een cultuur-historische context te plaatsen aan bloedarmoede lijdt. Van den Akker beperkt zich tot de context van de reacties en opvattingen in de gevestigde culturele kringen, waardoor de modernisering, de discrepantie tussen de techniek en het denken over cultuur slechts een bewering blijft. Zo valt het begrip ‘verzuiling’ alleen terloops, en ook op de enorme invloed van de Eerste Wereldoorlog op het
| |
| |
modernisme - vergelijk Modris Eksteins Rites of spring - wordt niet ingegaan. Net zo min als op het effect van het belangrijke verschil, dat Nederland in die oorlog juist neutraal bleef. Van den Akkers op zijn zachtst gezegd eufemistische uitspraak: ‘De Eerste Wereldoorlog heeft de vragen van de moderne samenleving scherp doen uitkomen’ kan tegen de achtergrond van de zinloze loopgravenoorlog misschien nog steeds vanuit dit andere Nederlandse perspectief worden verklaard.
Opmerkelijk zijn voorts de herhaalde getuigenissen van Van den Akkers geloof in ‘wezenskenmerken’ of ‘essentiële eigenschappen’.
Methodologisch gezien is er weinig reden aan te nemen dat de aspecten van het liminale of de ambiguïteit meer zouden zijn dan door de lezer toegekende kwalificaties. Als het goed is, hebben die kwalificaties wel degelijk iets met de tekst te maken, maar niets dat erop wijst dat het ‘wezen’ van een tekst ooit achterhaald kan worden. Hetzelfde geldt voor de omschrijving ‘modernistisch’. Die heeft bij Van den Akker de lading van een positief waardeoordeel, maar moet toch vooral naast de veertien vlaggen van Sötemann worden opgehangen, niet erboven.
Dit algemene bezwaar lijkt me bij Nijhoff des te meer van toepassing omdat Van den Akkers interpretatie leidt tot een merkwaardige paradox. Zijn ambivalente, omvattende ‘wezens’-toekenning is namelijk afhankelijk van al die eenduidige, absolute en elkaar tegensprekende ‘wezens’-toekenningen van de vele voorafgaande interpreten, die echter tegelijkertijd dat ‘wezen’ verkeerd moeten hebben begrepen.
Daar komt bij dat veel van wat Van den Akker essentieel acht voor Nijhoff en het modernisme bij vele andere schrijvers kan worden aangewezen. Geeft niet de receptie van Erasmus' Lof der zotheid, om maar iets te noemen, een soortgelijke ambivalentie te zien, zonder dat Erasmus ‘modernist avant la lettre’ kan worden genoemd? En zijn niet ambivalentie, openheid, fragment, zelfreflectie en genrevermenging sleutelwoorden waarmee velen het postmodernisme omschrijven? Ik denk niet dat ik Van den Akker daarmee iets nieuws vertel - maar juist daarom hadden enkele verhelderende zinnen over deze problematiek en wat meer voorzichtigheid met betrekking tot ‘wezenskenmerken’ in dit boek niet misstaan.
Deze boeiende studie heeft het bredere publiek waar zij blijkbaar op mikt ten zeerste verdiend. En dat niet ondanks, maar ook vanwege de kritiek waartoe zij aanleiding geeft.
ralf cruttemeier
Wiljan van den Akker, Dichter in het grensgebied. Over de poëzie van M. Nijhoff in de jaren dertig. Amsterdam: Bert Bakker; 153 blz.; ƒ29,90.
| |
Een herziene leergang jeugdliteratuur
Het heruitgeven van schoolboeken heeft niet altijd een goede faam. Maar al te vaak lijkt slechts het commerciële succes te tellen. De schoolboekenschrijver gaat zelden over tot het aanbrengen van door de praktijk ingegeven verbeteringen, of tot het actualiseren van de leerstof en de presentatie daarvan. Het is plezierig te kunnen melden dat de ook bij eerste druk al belangrijke leergang Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk op een aantal wezenlijke punten écht is vernieuwd en verbeterd. De auteurs gaven in 1990 al een uitstekend, op hbo-studenten gericht overzicht van de jeugdliteratuur en haar lezers, waarbij vooral ook de mogelijkheden om didactisch met jeugdliteratuur te werken helder werden uiteengezet. Naast de informatie over de boeken en de lezers waren er immers goed omschreven opdrachten en men besteedde bij voorbeeld ruime aandacht aan het (voorbereiden van) vertellen en voorlezen. Baudoin cum suis preludeerden zelfs al op de basisvorming.
Inmiddels is die basisvorming (hals over kop) ingevoerd en terecht wordt er in de tweede druk extra aandacht besteed aan deze belangrijke nieuwe fase van het literatuuronderwijs. De redactie gaat onder meer in op de vraag wat de basisvorming voor het literatuuronderwijs kan betekenen en wijst op de eerste uitwerkingen in nieuwe schoolboeken. Ze neemt ook stelling: eerder verkoos ze al de omschrijving ‘functioneel lezen’ boven ‘lezen in het onderwijs’, nu vraagt ze uitdrukkelijk aandacht voor het leesaanbod. Van de leerlingen in de basisvormingsleeftijd
wordt namelijk vaak gezegd dat ze niet meer lezen, terwijl het inderdaad beter lijkt om te (h)erkennen dat deze leeftijdsgroep specifieke leesvoorkeuren heeft. Daar zou bij het aanbieden van teksten rekening mee moeten worden gehouden. Een ander voorbeeld van actualisering is het aan de orde stellen van de interculturele samenleving. In het hoofdstuk over het selecteren van jeugdboeken gaan de auteurs nu ook in op criteria voor het zoeken van boeken die geschikt zijn voor allochtone leerlingen, een doelgroep met specifieke leesproblemen.
| |
| |
Een belangrijke verbetering treffen we aan in het hoofdstuk over de literatuurgeschiedenis. In 1990 was een gedegen beschrijving van de laatste veertig jaar jeugdliteratuurgeschiedenis nog een wens. Nu heeft men die zelf adequaat ingelost, terwijl de redactie in 1994 toch kan verwijzen naar De hele Bibelebontse berg. (Dat doet ze trouwens ook, want de literatuuropgaven bij de hoofdstukken zijn veelal eveneens geactualiseerd). Terecht heeft men voor de bespreking van de nieuwste tijd de indeling aangehouden van de andere historische perioden: hoe zagen de opvoeders het kind? Hoe stond het met het leesonderwijs? Welke boeken lazen de kinderen? Welke eisen stelde men aan het kinderboek? De extra aandacht voor het boekenaanbod in de laatste decennia is ook al een gelukkige keuze. Voor die recente tijd is de ge- bruikswaarde immers niet uitsluitend de kennis van historische informatie, maar ook de bekendheid met de jeugdliteratuur van nu. De opdrachten voor deze recente periode sluiten bovendien uitstekend aan op tendenties van de moderne jeugdliteratuur. Een laatste belangrijke aanvulling is de behandeling van de poëzie, die in de eerste druk ontbrak. Mij bevalt vooral de duidelijk op de praktijk gerichte opzet daarvan. Die opzet treffen we eveneens aan als het sprookje wordt behandeld: naast cultuurhistorische informatie zijn er gegevens over de didactische consequenties van het werken met sprookjes. Het zou mooi zijn als ook de fantastische vertelling en het realistische verhaal eenzelfde behandeling konden krijgen.
Volledigheidshalve zij vermeld dat er ook op details is gelet. Dat geldt voor correcties, zoals een vermelding van een Tillerman-boek van Cynthia Voight - wat toen het laatste boek heette, blijkt achteraf nummer drie te zijn in een langere reeks - maar zeker voor het geven van concrete voorbeelden waar eerder vage generalisaties stonden.
gerard de vriend
Jeugdliteratu ur voor de beroepspraktijk. Een leergang voor het hbo. Tom Baudoin, Tonny Meelis-Voorma e.a. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1994; 232 blz.; III.; ƒ45,-.
| |
Een nieuw literair lustrum
In 1986 verscheen de bundel Het literair klimaat 1970-1985, bedoeld als een voortzetting in gewijzigde vorm van de reeks Literair lustrum, die na twee delen over de periode 1961-1966 respectievelijk 1966-1971 was gestagneerd. De opzet van Het literair klimaat 1970-1985, dat in een inhaalmanoeuvre drie lustra afhandelde, was losser dan die van de twee voorgangers. Waar het boek uit 1986 een artikel bevat over ‘de decade van de column’, ‘een bijdrage aan de canonvorming’ levert en ‘de discussie over de vrouwelijke stem’ verslaat, kennen de beide lustrumdelen een scheiding tussen een literair-historisch overzicht, ‘Panorama’ geheten, en een afdeling ‘Profielen’, waarin aan auteurs die in de betreffende periode van zich hebben doen spreken aparte essays worden gewijd. Overigens is Literair lustrum 2 al heterogener dan het eerste deel in deze reeks, gezien de detonerende bijdrage over ‘Het konsept “intertekstualiteit”’, geschreven door H. Verdaasdonk, waarmee dit boek eindigt.
In de tweede bundel die enige tijd terug onder de titel Het literair klimaat uitkwam en de jaren 1986-1992 bestrijkt, grijpt de redactie terug naar de opzet van Literair lustrum. De afdelingen ‘Panorama’ en ‘Profielen’' zijn in ere hersteld, zodat men zich afvraagt waarom ook niet de vroegere titel is gebruikt. De terugkeer naar de oorspronkelijke opzet betekent winst, omdat het aldus makkelijker wordt van deel tot deel de ontwikkeling in de moderne literatuur te volgen.
In de afdeling ‘Panorama’ is het aantal rubrieken uitgebreid. Behalve proza, poëzie, essayistiek en literaire tijdschriften krijgen ook de toneelschrijfkunst, de literaire kritiek en de jeugdliteratuur aandacht. Het gedeelte over het proza, van de hand van Yves van Kempen en Anthony Mertens, overtuigt meer door de interpretatie van tekstfragmenten dan door de grote lijn. De oorzaak is waarschijnlijk dat de auteurs als ordeningsbeginsel een begrip hanteren, ‘zichtbaarheid’, ontleend aan Zes memo's voor het volgende millennium van Italo Calvino, dat als zodanig niet concreet genoeg is. Met als vertrekpunt De lichtjager (Marja Brouwers), Vallende ster (Bernlef), Advocaat van de hanen (Van der Heijden) en Mystiek lichaam (Kellendonk) wordt een groot aantal romans onderzocht op sporen die verwijzen naar een woordloze wereld buiten het beperkte gezichtsveld van het individu. Daarbij gaat het vooral om grenservaringen (leven/dood, binnenwereld/buitenwereld, slaap/bewustzijn), die naar mijn mening wat te vlot op één hoop worden gegooid.
Op enkele plaatsen nadert het stuk van Van Kempen en Mertens bedenkelijk dicht de mooischrijverij, bijvoorbeeld als, opnieuw in het voetspoor van Calvino, wordt beweerd dat in een aantal romans de ‘zwaarte van het hart’ wordt ‘omsingeld’ of gewag wordt gemaakt van een ‘hapering in de semantiek’ (p. 45).
Een en ander neemt niet weg dat het essay interessante gezichtspunten biedt en scherpzinnige detailinterpretaties. Als literair-historisch overzicht schiet het echter tekort.
Het laatste geldt ook voor de brokkelige en soms erg enumeratieve bijdrage van Tomas Lieske over de poëzie. Het is klaarblijkelijk niet eenvoudig een synthetische beschouwing over de jongste poëzie te schrijven. Jan Kuijper maakte er zich in de eerste aflevering van Het literair klimaat vanaf door simpelweg de poëzie te bespreken van vijf in zijn ogen belangwekkende dichters.
Interessant is de bijdrage van Maarten van Buuren over het essay, waarin hij overtuigend laat zien dat het de sterkste media zijn, de televisie voorop, die de speelruimte van de
| |
| |
overige dicteren. De meest karakteristieke uitingsvorm van het essay in de behandelde periode is de column geweest, gepubliceerd in dag- en weekbladen. De literaire tijdschriften krijgen waar de andere media geen belangstelling voor hebben: poëzie, vakliteratuur en voorpublikaties.
De bevindingen van Peter Nijssen in zijn stuk over de literaire kritiek ondersteunen de conclusies van Van Buuren: de literaire polemiek speelt zich meer af in de krant dan in de literaire tijdschriften. Hoewel het wel niet veel zal helpen, doet de kritiek die Nijssen uitoefent op de onstuitbare drang naar actualiteit die de recensenten opjaagt, weldadig aan.
Was Literair lustrum een onderneming van de redactie van het tijdschrift Merlyn (1962-1966), de tweede aflevering van Het literair klimaat is samengesteld door redacteuren van het tijdschrift Raster. Zij verloochenen hun achtergrond niet in de afdeling ‘Profielen’, gezien de aanwezigheid van essays over onder anderen Schierbeek, Michiels en Beurskens en de afwezigheid van essays over bijvoorbeeld Mulisch, Margriet de Moor en Koos van Zomeren. Bezwaarlijk is dit niet: als er toch gekozen moet worden, is een markante selectie te prefereren boven een kleurloos allegaartje.
Vanzelfsprekend verschillen de vijftien profielen onderling in kwaliteit en aanpak. Speels en nu en dan verdacht veel lijkend op een zelfportret is de bijdrage van Atte Jongstra over Willem Brakman. Daar staan ernstiger beschouwingen tegenover als die van Hertmans over Ten Berge en Reugebrink over Beurskens.
Het interessantst zijn de essays van Annie van den Oever over Eva Gerlach en van J.F. Vogelaar over Toon Tellegen. Het artikel van Carel Peeters over Van der Heijden kon mij het minst bekoren, niet in de laatste plaats doordat het horkerige zinnen bevat als de volgende: ‘Dat de tijd alles aantast en aanvreet doortrekt alle delen van de romancyclus en duikt in vele gedaanten op’ (p. 274).
Het is een goed ding dat het tweede deel in de reeks Het literair klimaat er is. Een eerste schifting in het uitbundige Nederlandse literaire aanbod uit de jaren 1986-1992 is nu gemaakt. Daarmee kan de literatuurgeschiedschrijving haar voordeel doen, of zij nu wel of niet instemt met het gecreëerde beeld.
Het is wel zaak door te zetten: Literair lustrum legde na twee afleveringen het loodje. Maar er is hoop, want Het literair klimaat 1986-1992 is eigenlijk een nieuw deel in de serie Literair lustrum.
c.f.h. raat
Het literair klimaat 1986-1992. Onder redactie van Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar. Amsterdam; De Bezige Bij, 1993; ƒ39,50.
| |
Academici over postmodernisme
Het is soms leerzaam te zien hoe academici problemen uit andere disciplines oplossen. Hoe denken economen, filosofen, juristen, historici en literatuurwetenschappers bijvoorbeeld over postmodernisme? Wie in die vraag is geïnteresseerd, kan terecht bij Akademische beschouwingen over het postmodernisme, een boekje van slechts zeventig bladzijden, waarin steeds een vertegenwoordiger van een van de genoemde disciplines het belang van het postmodernisme voor zijn vakgebied verdedigt, terwijl een ander daarop juist kritiek uitoefent. Een aanpak die de helderheid van het debat zeer ten goede is gekomen.
In de tien voordrachten keert een aantal themata steevast terug: wat dient onder de term ‘postmodernisme’ te worden verstaan? Gaat het daarbij om een geheel nieuw verschijnsel? Welke consequenties heeft het postmodernisme voor de wetenschapsbeoefening? Hoe wordt binnen het postmodernisme gedacht over ethische vraagstukken?
Op één punt zijn de discussiepartners het in elk geval met elkaar eens: de term ‘postmodernisme’' is alles, behalve eenduidig. Maar dat weerhield hen niet met elkaar in debat te gaan over de vraag wat de betekenis van het postmodernisme is voor het wetenschappelijk onderzoek dat binnen de eigen discipline wordt verricht. Dat er, zoals de historicus H.W. von der Dunk het uitdrukt, een nieuwe geest is ontstaan die zich als postmodern presenteert, wordt door het merendeel van de combattanten wel erkend. Maar hebben de veranderingen die zich in onze maatschappij voordoen en die als postmodern worden aangeduid, consequenties voor de thans gehanteerde wetenschappelijke methoden? Dat het object verandert, zoals het ontstaan van postmoderne literatuur, omdat de maatschappelijke veranderingen daarom vragen, hoeft niet te betekenen dat het wetenschappelijk onderzoeksapparaat, dat steunt op rationele entiteiten, zoals methodologische minimumvoorwaarden voor wetenschappelijk onderzoek, dient te worden afgeschreven.
Sommigen zijn die mening echter wel toegedaan of, voorzichtiger uitgedrukt, zij zijn van mening dat het postmodernisme-debat zijn invloed mag doen gelden op dit apparaat, omdat het winst zou opleveren. Met name het ‘verhaal’ als kunstgreep om heden of verleden te beschrijven, acht een aantal academici een geschikt of onvermijdelijk middel om wetenschappelijke inzichten kenbaar te maken. De filosoof Richard Rorty is hen daarin voorgegaan. Hij bepleitte nivellering van filosofie en literatuur. Wat betreft de economische wetenschapsbeoefening ziet ook J. Pen wel iets in ‘narratieve’ economiebeoefening. Economen kunnen nu eenmaal niet zonder verhalen, aldus Pen, dat wil zeggen: hun discours is er een van selectieve waarneming, logische en empirische uitspraken, waardeoordelen, aanbevelingen en metaforen. Bij de historici is het F.R. Ankersmit die meent dat de postmoderne historici het verschil tussen historisch object en subject thematiseren, wat voor hem de aantrekkelijke kant ervan uit-
| |
| |
maakt. Dit in tegenstelling tot modernistische geschiedschrijvers, die zich in hun beschrijvingen, c.q. verklaringen van het verleden boven de historie stellen - voor hun is de afstand tussen het historische subject en het historische object een methodologische kwestie.
Niet iedereen blijkt even ingenomen met het ‘verhaal’ als wetenschappelijk verslag. Nuchelmans bijvoorbeeld kritiseert Rortys ‘verliteratuurde vorm van filosofie’, die hij ‘vrijzwevende’ noemt. De door Rorty afgewezen mechanismen als selectie en kritische reflectie, acht Nuchelmans onontbeerlijk voor de filosofie. De opponent van Pen, J.S. Cramer, wenst de stelling te verdedigen dat de analytische kwaliteit van een economisch verslag nog altijd belangrijker is dan de vorm, het narratieve gehalte ervan. En de opponent van Ankersmit, Von der Dunk, vermag niet in te zien dat postmoderne geschiedschrijvers principieel anders met het verleden omgaan dan moderne historici, nog even afgezien van de vraag wat daaronder verstaan moet worden.
Onenigheid is er ook ten aanzien van de vraag of het bij het postmodernisme om een nieuw verschijnsel gaat. Waar de een spreekt van een omwenteling, zoals literatuurbeschouwer A. Kibédi Varga, omdat aan het eind van de jaren tachtig de op utopieën gebouwde maatschappelijke orde zou zijn ingestort, heeft een ander, in casu S. Dresden, zo zijn twijfels bij de idee dat het postmodernisme een totale ommekeer inhoudt. Hij is niet de enige. De gedachte dat het om een in elk opzicht nieuw fenomeen gaat, wordt ook door anderen aangevochten. Zo merkt W. van Reijen op dat de ideeën van de filosoof Richard Rorty, een van de woordvoerders van het postmodernisme, nu ook weer niet zó revolutionair zijn: Rortys idee dat idealen in open discussies moeten worden gerealiseerd, werd al eerder geuit door Jürgen Habermas. En in het economen-debat stelt J.S. Cramer op badinerende wijze vast dat men de denkbeelden omtrent twijfel aan het eigen gelijk, die in het postmodernisme zo'n belangrijke plaats innemen, al kan vinden bij Franciscus van Assisi.
Een andere kwestie die in een aantal discussies over het postmodernisme terugkeert, is die rond de ethiek.
Dresden meent zelfs dat de belangstelling voor ethiek een wezenlijk nieuw kenmerk van het postmodernisme is. Kibédi Varga preciseert deze kwestie door erop te wijzen dat de postmoderne mens afrekent met conservatieve ideologieën die het verleden of progressieve die de toekomst als voorbeeld namen. Zo blijft de postmoderne mens zitten met ethische problemen, zonder dat hij daarvoor een theoretisch-ideologisch fundament heeft. Volgens hem moet het zoeken naar een nieuwe ethiek een fundamenteel kenmerk van het postmodernisme worden genoemd. Die nieuwe ethiek zou onder meer worden gezocht in het narratieve, zoals Michel Tournier deed in Le roi des Aulnes (1971), waarin hij gebruik maakte van het identificatie-verlangen van de traditionele lezer en de morele houding van de lezer op de proef stelt door de hoofdpersoon een pedofiel en een nazi-sympathisant te laten zijn.
In de juridische sector kritiseerde de toenmalige minister van justitie E.M.H. Hirsch Ballin het postmoderne denken, omdat het deed twijfelen aan universele waarheden; hij riep derhalve op tot een soort ethisch reveil. A.C. 't Hart daarentegen ziet juist als voordeel van postmodernisme dat het nagaat in hoeverre de moderniteit haar funderings- en legitimeringsaanspraken heeft waargemaakt, wat niet, zoals Hirsch Ballin deed, alleen met verval van maatschappelijke waarden in verband hoeft te worden gebracht.
Het is een cliché om te eindigen met de opmerking dat met deze tien voordrachten over de betekenis van het postmodernisme op vijf gebieden van wetenschappelijk onderzoek niet het laatste woord over dit onderwerp is gezegd. Het is hoe dan ook leerzaam om te zien hoe men in andere disciplines dan die waarin men zelf bezig is, met dezelfde problemen worstelt. Al is het natuurlijk jammer te moeten constateren dat de wijze waarop in andere disciplines met het fenomeen ‘postmodernisme’ wordt omgegaan geen voorbeeldfunctie kan hebben.
k.d beekman
F.R. Ankersmit en A. Kibédi Varga (red.), Akademische beschouwirzgen over het postmodernisme. Tien voordrachten over de betekenis van het postmodernisme op vijf gebieden van wetenschappelijk onderzoek door F.R. Ankersmit, J.S. Cramer, S. Dresden, H.W. von der Dunk, A.C.'t Hart, G. Nuchelmans, J. Pen, W.L. van Reijen, A. Kibédi Varga, W.J. Witteveen. Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen. Amsterdam enz. 1993, ƒ40,-.
| |
Rectificatie
In mijn recensie van Kunst op schrift in Literatuur 5 (1994), pagina 311-312, attendeerde ik op een vermeende lacune, te weten N. Swart, Redevoeringen betreffende fraaije letteren en kunst, Amsterdam 1817. Wie echter pagina 229 van deze inventarisatie opslaat, zal onder nr. 1790 deze publikatie wel degelijk aantreffen. Niet de samenstellers, maar de recensent treft dus blaam.
w. van den berg
|
|