Literatuur. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Salomon van Rusting: rehabilitatie van een drekpoëet
| |
StraatgewoelSalomon van Rusting was te grof in de mond en te platvloers voor deze latere beoordelaars. Hij ontleende te veel van zijn stijlfiguren aan ‘het kack-huys’, hetgeen hem het predikaat ‘drekpoëet’ bezorgde. Deze term werd geïntroduceerd door de achttiende-eeuwse dichter en blijspelschrijver Pieter Langendijk in zijn Grafschrift op een drekpoëet. Dit gedichtje luidt als volgt:
‘Hier rot een vuns poëet, die yv'rig in zyn leeven, Van duivels, watjekal, en dreutels heeft geschreven. Paay Karon stopt zijn neus, zo stinkt het in zijn schuit, Nu Rusting van den Droes met veesten wordt beluid.’
Het beeld van de oppervlakkige, vuilbekkende drekpoëet is tot in onze eeuw onaangevochten gebleven. De eerste die het opnam voor Rusting was Paul Dijstelberge in het tijdschrift Zwart Wit, in 1983. In ‘Vergeten dichters uit een verguisd tijdperk’ schetst hij de grote invloed van de negentiende-eeuwers op de literaire canon, en geeft hij een aantal citaten uit Rustings werk. Enkele jaren later pleitte Gerrit Komrij voor herwaardering van Salomon van Rusting, in Literatuur op de kermis. Komrij rangschikt Van Rusting onder de dichters die ‘met open oren en ogen het straatgewoel registreerden’, en vervolgens voor straf uit het pantheon en de schoolboeken werden verdreven. Komrij heeft hier met name De quaksalver op de markt op het | |
[pagina 10]
| |
oog, waaruit hij zeer uitgebreid citeert. Deze pleidooien voor herwaardering hebben echter tot dusver niet geleid tot nieuwe publikaties over de omstreden dichter en zijn koddige werken. | |
BurleskeSalomon van Rusting werd geboren op 16 oktober 1652, als zoon van de Amsterdamse schilder Abraham Gerbrandsz. van Rusting. Hij was heelmeester in het leger van stadhouder Willem iii. Op tweeëntwintigjarige leeftijd promoveerde hij te Montpellier tot doctor in de medicijnen, waarna hij een poos door Frankrijk bleef zwerven. Terug in Nederland vestigde hij zich waarschijnlijk rond 1688 als arts in Groot Schermer. Verder is er weinig over hem bekend. Hij stierf tussen 1709 en 1713. Naast een aantal medische werken schreef hij literatuur in het burleske genre. Samen met Focquenbroch en Jacobus Rosseau behoort hij tot de Nederlandse navolgers van de Franse dichter, toneel- en romanschrijver Paul Scarron. Hij schreef twee parodieën op het treurspel Aran en Titus, het kassucces van Jan Vos. Ook de klassieke mythologie parodieerde hij meer dan eens, bijvoorbeeld in Apollo's majesteyt, of 't groot gesagh der goden; vertoonende de goden in haar pontificaal en in Den ondergangh der goden, op Jupiters verjaar-feest. Daarnaast behoorden duivels tot zijn favoriete personages, hetgeen zich laat aflezen aan titels als: Lucifer in zijn biechtstoel, De gehoornde duivel met bokspoten en Duvelsleven onder de duvelen. Het kan niet ontkend worden dat de stoelgang in Rustings werk een belangrijke rol speelt. Een willekeurig voorbeeld, uit Apollo's majesteyt: ‘Het kakken gaat altijt voor singen,
Want andersints so deugt het niet:
Dat kacken! ô dat noble kacken!
Dat is een konst, die overtreft
De soete konst van suykerbacken,’
Et cetera.
Zijn faecale grappenmakerij is overigens verre van nieuw of uitzonderlijk. Hij bouwt voort op een uit de middeleeuwen stammende traditie van scatologische humor en metaforiek die niet alleen ‘volks’ was, maar ook door de culturele elite volop benut werd. Rustings verzameld werk verscheen in twee delen in 1685 en 1687, onder de titel Vol-geestige werken. Aan de derde druk (1698) werd een nieuw tweede deel toegevoegd. | |
DodendansZijn Schouwtoneel des doods valt, vanwege het dodendans-thema, zo op het eerste gezicht een beetje uit de toon binnen zijn oeuvre. De dodendans, een symbolische verbeelding van de macht van de dood over de mens, ontstond in de veertiende eeuw. Vaak wordt een verband gelegd met de toen heersende epidemie van
collectie ub amsterdam
Titelpagina van Salomon van Rusting: Het Schouwtoneel des doods, Amsterdam 1707 de Zwarte Dood, de Honderdjarige Oorlog en de frequente hongersnoden in die periode. Oorspronkelijk hadden deze dodendansen de vorm van schilderingen op de muren van kerken, kerkhoven en kloostergangen. Vertegenwoordigers van de verschillende maatschappelijke standen worden door geraamtes, dan wel in staat van ontbinding verkerende lijken in een reidans naar het graf gevoerd. De dood wordt afgebeeld als de grote gelijkmaker; van paus tot bedelaar, iedereen wacht hetzelfde lot. De beschouwer wordt gemaand een godvruchtig leven te leiden en altijd voorbereid te zijn op de dood, die iedereen ten slotte onaangekondigd en vaak onverwacht uit het leven komt weghalen. Vanaf de vijftiende eeuw begonnen de dodendansen ook in boekvorm te verschijnen, waarbij men gedwongen werd af te zien van het afbeelden van een lange stoet. De beroemdste dodendans, die over het algemeen ook beschouwd wordt als het artistieke hoogtepunt van de traditie, is de reeks houtsneden van Hans Holbein, ontworpen vóór 1526, maar pas in 1538 voor het eerst gedrukt. In 1707 verscheen Rustings dodendans, onder de titel Het Schouw-toneel des Doods; waarop na 't leeven vertoont wort de Doot op den Throon des Aard-bodems: heer- | |
[pagina 11]
| |
schende over alle staatten en volkeren. Het boekje werd viermaal herdrukt: in 1726, 1735, 1741 en 1801 (de laatste is een onveranderde herdruk van de editie 1741), en in 1736 verscheen een Duitse vertaling. Het schouw-toneel bevat dertig gravures, waarvan sommige meer of minder vrije bewerkingen van Holbeins houtsneden zijn. De onderwerpen van de eerste acht zijn ontleend aan de Bijbel; de overige beelden vertegenwoordigers van verschillende standen en beroepen af. Ook worden bepaalde activiteiten uitgebeeld, zoals koorddansen en schaatsenrijden. De gravures zijn door Rusting van lange begeleidende gedichten voorzien. Gezien het lichtvoetige karakter van zijn overige werk verwachtte Rusting wel dat hij enige bevreemding zou wekken bij zijn trouwe lezerspubliek, en in de voorrede van het Schouw-toneel gaat hij uitgebreid in op het hoe en waarom van deze stofkeuze. ‘Dit werk zal menig, als iets vremts, in d'ooren dondren;
My dunkt, als hoorde ik reets al vragen, met verwondren:
Hoe komt van Rusting aan zo akelig een stof,
Als deze Doden-Dans? de bloemen van syn hof
Zijn voormaals doorgaans met vermakelyker verven
Voorzien geweest: hoe komt hy nu, van doot, en sterven
Te rymen? hoe komt hy een Doden-Dans in 't spel
Te voeren? dat's een stof die met zyn naturel
Niet over-een komt: en men heeft zeer wynig reden
Te denken, dat van hem, die zo veel koddigheden
Te blad gesteld heeft, iets kan komen, dat zo groots
Een tytul voeren kan, als 't Schouw-toneel des Doots.
Hy is te koddig: en zyn geest zal niet gehengen,
Die dootsche treur-stof met geen snakery te mengen;
Alschoon die, by dit werk, als ernstig, wynig voegt.’
Deze stof was dan ook niet zijn eigen keuze, beweert Rusting. Hij vervolgt: ‘Myn drukker, ouder nog als ik, zag nog geen kans
In 't graf te raken, voor hy deze Doden-Dans
My opdrong.’
Hij verontschuldigt zich dan ook al bij voorbaat bij de lezer voor een eventuele mislukking; hij is niet geoefend in dit genre en hij heeft geen verheven stijl: ‘[...] Dit is 't eerste van myn leven.
Myn geest is zulk een soort van digten ongewoon:
En dies verzoek ik, dat men my hier in verschoon.
Ik roem myn stijl niet als iets groots, en hoog verheven.
Ik heb 't zeer vaardig, zo als 't voorquam, heen geschreeven.’
Is Rusting nu echt een heel andere richting ingeslagen met deze treurstof, of is deze toch met snakerij vermengd?
collectie ub amsterdam
Uit: Salomon van Rusting: Het Schouwtoneel des doods, Amsterdam 1707 De lange gedichten in Het Schouwtoneel zijn heel anekdotisch van karakter; Rusting is toch meer een verhalenverteller dan een moralist: de godvruchtige moraal ontbreekt niet, maar lijkt er soms met de haren bijgesleept. Bij de prent van de schaatsenrijders bijvoorbeeld, schrijft hij een luchtig en humoristisch verhaal over de rampen die de waaghals op het ijs kunnen overkomen. Sommigen rijden in een wak en verdrinken in het koude water. ‘Een ander valt op 't ys, regt op zyn agterhooft,
Zyn harssenpan te barstte; en, door die val verdooft,
Blyft hy belulleloos daar leggen; tot de koude
Zyn ziel ten lyve uit jaagt, hoe graag hy ze ook woud houden.’
Pas in de laatste vier regels volgt de vrome moraal van het verhaal: ‘O goede God! laat ons ons zelf niet reukloos waagen!
Behoed ons, voor te doen waar over we ons beklaagen!
Maar, zo't gebeurt, dat lyf of ziel gevaar genaakt,
Bescherm ons, op dat niets ons ongelukkig maakt!’
De meeste van de gedichten hebben een vergelijkbare structuur: een smeuïg verhaal met een wat obligate moraal eraan vastgeplakt. | |
[pagina 12]
| |
BekkeriaanSoms onderbreekt Rusting de loop van het verhaal om zijn persoonlijke visie uiteen te zetten. Een visie die hem niet door iedereen in dank zal zijn afgenomen. Maar de lezer is gewaarschuwd voor tegendraadse meningen, want in de voorrede van zijn dodendans profileert hij zich nadrukkelijk als Bekkeriaan, als navolger van de omstreden dominee Balthasar Bekker: ‘Indien een vyant van de Bekk'riaansche stelling
Hier in iets aantrof, dat zyn drifte geest tot quelling
Verstrekte, die moet my, gelyk een Bekk'riaan,
Of meer, aanmerken, daar ik graag voor door wil gaan.’
collectie ub amsterdam
Balthasar Bekker, uit: Bezauberte Welt, Leipzig 1781-82 Hiermee moest het voor de lezer duidelijk zijn waar hij stond. Dominee Balthasar Bekker (1634-1698) publiceerde in 1691 de eerste twee delen van De betoverde weereld. Deel drie en vier volgden twee jaar later, toen hij inmiddels al door de Provinciale Noordhollandse Synode als predikant was afgezet omdat hij weigerde zijn denkbeelden te herroepen. In De betoverde weereld bestreed Bekker op basis van wat de rede en de Schrift hem leerden, wat hij beschouwde als bijgeloof in al zijn vormen: het geloof in duivels, spoken en geesten en in hekserij. Al eerder, in 1683, was zijn Ondersoek van de Betekeninge der Kometen verschenen, waarin hij zich verzet tegen het geloof in de voorspellende kracht van kometen. Met zijn nuchtere, rationalistische en verlichte opvattingen deed hij veel stof opwaaien. Voor- en tegenstanders mengden zich in een felle pennestrijd: binnen enkele jaren na publikatie van De betoverde weereld verschenen er 175 boeken en pamfletten, waarvan 131 tégen Bekker. Inderdaad zijn in Rustings dodendans Bekkeriaanse passages aan te wijzen. Heel direct ontleend aan Bekker is Rustings visie op het bijbelverhaal van de verzoeking in de woestijn, dat in uitgebreide vorm in het evangelie van Mattheus en van Lucas te vinden is en door Marcus kort vermeld wordt. Jezus wordt na veertig dagen en nachten vasten in de woestijn in verzoeking gebracht door de duivel. De duivel probeert Jezus ertoe te brengen om van stenen brood te maken, om zichzelf van een hoge rots naar beneden te werpen aangezien de engelen hem toch wel zullen opvangen, en ten slotte biedt hij hem vanaf het dak van de tempel alle koninkrijken van de wereld, mits Jezus zich aan zijn voeten neerwerpt en hem aanbidt. Nodeloos te zeggen dat Gods zoon niet ingaat op deze zinloze provocaties. Balthasar Bekker verzet zich tegen een letterlijke interpretatie van dit verhaal. In het tweede boek van zijn Betoverde weereld betoogt hij dat de duivel wel erg dom zou zijn als hij zou proberen om de zoon van God op een dergelijke manier in verzoeking te brengen, en dat het bovendien fysiek onmogelijk is dat de duivel Jezus op de beschreven manier door de lucht zou transporteren. In zijn Schouwtoneel voorziet Rusting het betreffende bijbelverhaal van zijn persoonlijk commentaar, waarbij hij zijn argumenten direct aan Bekker ontleent: ‘'t Verwondert my, en nog meer andren, die wat weeten,
Dat die verzoeker voor een Geest wert uitgekreeten:
Myn mening is, zo dit de duyvel is geweest,
Zo was 't geen gaauwert, maar een dommen, plompen beest,
Om dat hy meende, of wel Gods Soon zijn wil mogt paaren
Met zyn wil, en zig, hem, door wondren, openbaren:
Als of Gods Soon zig, met geloof of ongeloof
Des duyvels, moeijen zoud. Ik ben aan dat oor doof.
Ook sta'k verwondert, zo men meent, dat geesten, zonder
Een lighaam, zonder Gods behulp, alleen, dit wonder
Bewerken kunnen, dat ze een mens, maar door de lugt,
Nu op een tempel-dak, dan op een berg, ter vlugt
(Gelyk de vogeltjens een mug) maar zo vervoeren.’
Ook in zijn gedicht over ‘De astrologist’ toont Rusting zich een gedreven bestrijder van bijgeloof in navolging van Bekker. Hij bespot degenen die te rade gaan bij de sterren. Eerst geeft hij een opsomming van historische | |
[pagina 13]
| |
collectie ub amsterdam
Uit: Salomon van Rusting: Het Schouwtoneel des doods, Amsterdam 1707 personen die hun heil zochten in astrologische voorspellingen en met wie het vervolgens slecht afliep: ‘De wijze Thales liep en staarde op 't Firmament,
En Starren-hemel; en een kuil, die digt ontrent
Hem was, daar in had hij schier hals en been gebroken;
Waar op een oude vrouw hem dus heeft aangesproken:
Zie daar! daar legt gy nu gelijk een dommen uil!
Gy tuurt hoog opwaarts na de Starren, en een kuil
Die voor u voeten is, daar kont ge u niet van wagtten.’
Niet alleen in zijn dodendans geeft Rusting blijk van onvervalste Bekkeriaanse opinies. Duvels leven onder de duvelen, dat verscheen in 1694 (een jaar na het verschijnen van deel drie en vier van De betoverde weereld) is een humoristische ondersteuning van, en commentaar op Bekkers aanval op het geloof aan geesten en duivels die actief zouden ingrijpen in het menselijk bestaan. In dit werkje komen alle duivels in spoedvergadering bijeen om te beraadslagen over een onlangs verschenen boek - dat van Bekker natuurlijk - waarin hun macht over het mensdom ontkend wordt. Een bode die net op aarde is geweest, doet aan de verontruste duivels verslag over de inhoud van het boek: ‘Hy zeyt, en hy beweert het krachtig,
Dat gy, ô Lucifer! niet machtig
Zyt, iets aan 't menschelijk geslacht,
Of leet, of onheyl toe te voegen;
In 't kort, men schelt u in de kroegen,
Reets voor een Duvel sonder macht.
U, wil hy noch wel Duvel noemen,
Maar onse namen heel verbloemen;
Hy kent'er ons niet langer voor:
Ons noemt hy maar slechts helsche geesten,
U dienaars, en alsucke beesten:
Daar ik me al vry wat om verstoor.
Ook zeyd hy, dat hy niet kan merken,
dat een van d'onse iets uyt kan werken;
Ja, 't geen voor desen, elk gelooft
Heeft, van ons uyt-gerecht te wezen,
Hoe wel beschreven, en gelezen,
Dat praat hy elk een uyt het hooft.
Noch meent hy zekerlijk te weten,
Dat noyt een mens van ons bezeten
Is, of, hoe't wesen mach, geplaagt:
Ja, dat geen spook noch nachtgespenssen,
Of onderaarsche geest, geen menssen
Te voren komen: en hy jaagt
Ons heel van d'aarde.’
Aan het eind van het boek stippelen de duivels een strategie uit om de schrijver van het boek onschadelijk te maken: de duivel van de gierigheid zal de mensen te gierig maken om het boek te kopen en de duivel van de hoogmoed zal ze te hoogmoedig maken om het serieus te nemen. Zo heeft iedere duivel zijn specialiteit waarmee hij de mensen zal bewerken om zich tegen Bekker te keren. Bekkeriaanse opvattingen komen opnieuw ter sprake in De kat in het vagevuur, uit 1696. In dit werkje doet Rustings kater Kol verslag aan zijn buurkat Puisje van een bezoek dat hij heeft gebracht aan het vagevuur, en alle mensen die hij daar is tegengekomen. Zo blijken alle pausen zich in het vagevuur te bevinden. Hoewel zij pretendeerden via het systeem van aflaten plaatsen in de hemel in de voorverkoop te hebben, waren zij blijkbaar niet in staat voor zichzelf ook een plaatsje te regelen. Op een gegeven moment wordt er gesproken over de trend om de absolute waarheid van de bijbel te ontkennen: ‘Gelyk dan heden deze plaag,
Door Doctor Bekkers boek, geleert wort;
Waar door des Schrifts aucthoriteit,
in 't openbaar, bedisputeert wort,
Waar ze iets, van hex of duvel, zeit.’
| |
MedicijnenIn het laatstgenoemde werkje, De kat in het vagevuur, verschuilt Rusting zich comfortabel achter zijn eigen kater Kol. Met een verhaalstructuur waarin een kater vertelt over een bezoek aan het vagevuur, wekt hij de indruk dat men hier met een kolderiek niemendalletje | |
[pagina 14]
| |
collectie ub amsterdam
Titelpagina van Salomon van Rusting: Duvels leven onder de duvelen, Amsterdam 1694 te maken heeft. Ondertussen kan hij zijn opinies kwijt over uiteenlopende serieuze zaken, niet alleen theologische, maar bijvoorbeeld ook over zijn eigen vak, de medicijnen. Blijkbaar wond Rusting zich nogal op over wat in zijn ogen een heel verkeerde visie op de oorzaak van ziekte was, want hij komt later op dezelfde kwestie terug in het Nieuw-gebouw der genees-konst uit 1706, een medisch leerboek voor aankomende artsen. In de voorrede daarvan verzet hij zich tegen de opvattingen van met name de medicus Steven Blankaart. Deze beweerde dat ziektes ontstonden doordat lichaamsvocht in zuur veranderde. Dat zuur bestond uit kleine deeltjes met scherpe puntige uitsteeksels, die schade aanrichtten in het lichaam. Het voert hier te ver om in te gaan op deze opvatting en Rustings argumentatie. Wat verbazing wekt, is de uitgebreide, gedetailleerde manier waarop Rusting een dergelijke specialistische medische kwestie in een lichtvoetig werkje als De kat in het vagevuur behandelt. Hippocrates voert het woord en legt de omstanders uit hoe er op dat moment op aarde over de oorzaak van ziekte gedacht wordt: ‘Men stelt nu in de medicynen,
Dat maar alleenlyk het zuur,
Den oorspronk is, van siekte, en pynen.’
Volgt een uitgebreide discussie van acht pagina's, waarvan sommige van de formuleringen bijna letterlijk terug te vinden zijn in het Nieuw-gebouw der geneeskonst, zij het in proza in plaats van in dichtvorm. Zowel in het medische werk als in De kat in het vagevuur volgt op deze discussie een tirade tegen het onnodig gebruik van Latijnse woorden door medici en andere wetenschappers. Ook dit blijkt een stokpaardje van Rusting, die herhaaldelijk de spot drijft met charlatans in verschillende beroepsgroepen, die zich verschuilen achter schijngeleerdheid en hun onwetendheid maskeren door het gebruik van potjeslatijn. | |
OvidiusNaast zijn medische en literaire werk deed Rusting ook enkele vertalingen het licht zien. Onder de titel Publii Ovidii Nasonis brieven, bestaande in klaag-gedigten vertaalde hij Ovidius' Tristia en Epistulae ex Ponto. Ovidius schreef deze brieven in dichtvorm toen hij door Augustus verbannen was naar Tomis, een havenstad aan de kust van de Zwarte Zee in het tegenwoordige Roemenië. Ovidius beklaagt zich in de gedichten over zijn harde leven in dit onherbergzame oord, gelegen aan de uiterste grens van het Romeinse rijk, waar de winters streng waren, en waar de bewoners regelmatig belaagd werden door de ‘barbaarse’ stammen aan de overzijde van de Donau. Zijn smeekbeden om herroeping van het vonnis en toestemming om naar zijn geliefde Rome te mogen terugkeren werden niet verhoord; na acht jaar ballingschap stierf hij in Tomis. De gedichten zijn door Rusting ‘koddig berijmd’, zo meldt de gegraveerde titelpagina. In de Voor-reden zegt hij het volgende over het hoe en waarom van zijn vertaling: ‘Aangesien my, tot noch toe, niet is ter ooren gekomen, dat iemant de Brieven van Publ. Ovidius Naso in Rijm gebragt heeft, heeft het my de moeyte waardig gedacht, om sulks tot mijn vermaak te doen. Ik stel deselve dan hier in Rijm, welkers sin met sijne Latijnsche Vaarsen over een komt, sodanig, dat ik niets saakelijks uytgelaten hebbe, noch overgeslagen iets dat ter sake diende; ja selfs ook dikwils nauwer by sijne woorden gebleven, als A. Valentyn, desselfs Vertaalder in't Nederduyts. Doch ghy Koddige Bruyers sult my (altans sodanig is mijn meening) seer lichtelijk verschonen, dat ik'er van't mijne, dat Koddig is, bygedaan hebbe; dat is mijne miltheyts schult: Want sulks niet mede te delen, waar van ik wel voorsien ben, is mij schier niet mooglijk: Ja sulks te doen strekt my tot mijn meeste vermaak.’ De vertaling van Abraham Valentijn die hij noemt, is diens prozavertaling van Alle de werken van Ovidius, | |
[pagina 15]
| |
collectie ub amsterdam
Titelpagina van Salomon van Rusting: De vol-geestige werken, Amsterdam 1685, 1687 oorspronkelijk verschenen in 1678. De stijl van Rustings vertalingen is inderdaad vergelijkbaar met die van zijn ‘koddige werken’, hetgeen uiteraard niet zonder gevolgen bleef voor de oorspronkelijke toonzetting van de brieven. Inhoudelijk blijft hij dicht bij de tekst - al lardeert hij deze hier en daar met uitweidingen van eigen vinding - maar zijn stijl geeft het werk een heel ander karakter. Een paar voorbeelden: ‘Als mij te voore komt die over-droevige nagt, die de laatste tijd was van mijn verblijf binne Rome: als ik dien nagt herdenk, doen ik soo veel lieve panden verliet, dan schieten mij de tranen nog uit't gesigt.’ Zo luidt in de vertaling van Valentijn het begin van het derde klaaglied uit het eerste boek. Rusting drukt zich wat krachtiger uit: ‘Pots duvel mannen! 'k sou schier in mijn tranen smelten,
Wanneer ik overdenk hoe dat de droes op stelten
Reet, in die leste nagt, als ick uyt Romen most.’
Rusting maakt veelvuldig gebruik van de faecale beeldspraak die zijn handelsmerk is, en waarvan in het origineel niets terug te vinden is, evenmin als bij Valentijn. Waar Ovidius beschrijft hoe hij op de heenreis tijdens een hevige storm ondanks zijn angst gedichten bleef schrijven, luidt Rustings zeer vrije vertaling: ‘'t is wonder, dat my doe de digtlust niet ontsakte,
Vermits ik my, van angst, gedurig schier bekakte.
Dan spoog ik weer, gelijk een leerbereyders hont,
[...]
Daar was somtijts een storm, en donder-regenbuy,
Die 't hart van Naso kon, tot schijtens toe, benawen:
En evenwel, ik schreef, met zidderende klawen,
Al vaarsen, met de naars ten halven buyten boort,
De spuuwpuds voor my: want wat reet was, dat moest voort.
Ik sat en spoog, en scheet, en digtte, dat het rookte.’
Het blijft raadselachtig waarom Rusting juist deze gedichten koos om te vertalen. Net als het dodendansthema lijken klaaggedichten een weinig voor de hand liggende keuze voor een auteur van humoristisch werk. Maar in zijn dodendans zag hij toch nog volop kans zijn persoonlijke visie op uiteenlopende zaken te verwoorden; Ovidius' gedichten daarentegen lenen zich niet of nauwelijks als voertuig voor Rustings eigen opinies, en hij doet het karakter van het werk geweld aan. De klaaggedichten worden gevolgd door De fabulen van den Arabier Lokman, een bundel populaire Arabische fabels. Ook vertaalde hij de Disticha Catonis, een verzameling Latijnse zedespreuken uit de derde eeuw na Christus. | |
Tot slotSalomon van Rusting presenteert zich telkens weer nadrukkelijk als humorist en hij bagatelliseert en relativeert zijn eigen werk voortdurend. Maar onder de lichtvoetige stijl en zijn voorliefde voor het scabreuze, toont Rusting zich een nuchter, pragmatisch en intelligent man; een rationalistisch bestrijder van bijgeloof, een satirisch beschouwer van het streven van velen naar geld, status en macht. In zijn koddige werken snijdt hij soms we1 degelijk ernstige zaken aan; omgekeerd kan hij het niet laten treurstof met snakerij te vermengen. Er is genoeg in zijn werk dat inderdaad flauw, langdradig en plat is, maar op zijn beste momenten is hij scherp en geestig en weet hij zijn stijl een modern aandoende frisheid en puntigheid te geven. Salomon van Rusting was geen dromer, maar iemand die met beide benen stevig op de grond stond, iemand met een hekel aan moeilijkdoenerij en pretenties. Iemand die, voordat hij zich vestigde tussen de | |
[pagina 16]
| |
Groot-Schermerse boeren, als legerarts en op zijn omzwervingen door Frankrijk waarschijnlijk heel wat minder prettige kanten van het leven had gezien, die zich weinig illusies maakte omtrent de menselijke soort, maar tegelijkertijd zijn goedmoedigheid had weten te bewaren. Het wordt tijd voor rehabilitatie van deze drekpoëet. | |
LiteratuuropgaveWerken van Salomon van Rusting: De Vol-geestige werken (twee delen). Amsterdam 1685, 1687. De Vol-geestige werken. Tweede deel. Amsterdam 1698. Publii Ovidii Nasonis Brieven, bestaande in klaag-gedigten; gesonden aan sijne vrinden & c, in sijn ballingschap, van de kust van Pontus. En de Fabulen van den Arabier Lokman. Amsterdam 1701; Het schouw-toneel des doods; waar op na 't leeven vertoont wort de doot op den throon des aard-bodems: heerschende over alle staatten en volkeren. Amsterdam 1707. Over Salomon van Rusting: P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Vijfde deel. Amsterdam 1824; J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden iii. Haarlem 1924; J. Banga, Geschiedenis van de geneeskunde en van hare beoefenaren in Nederland. Leeuwarden 1868; C.J. Kelk, ‘Nederlandse dichters (nieuwe reeks) II. Salomon van Rusting.’ In: De vrije bladen, jrg. 3 (1926), p. 157-165; Paul Dijstelberge, ‘Vergeten dichters uit een verguisd tijdperk.’ In: Zwart Wit; Tweemaandelijks tijdschrift voor literatuur, jrg. 1, nr. 5 (jan/feb 1983), p. 3-10; Gerrit Komrij, ‘Literatuur op de kermis.’ In: Verzonken boeken. Amsterdam 1986, p. 143-153. Overige geraadpleegde literatuur: Balthasar Bekker, De betoverde weereld. Amsterdam 1691, 1693; G.J. Stronks, ‘The Significanceof Balthasar Bekker's The Enchanted World.’ In: Witchcraft in the Netherlands. Redactie Marijke Gijswijt-Hofstraen Willem Frijhoff. Rotterdam 1991; P. Ovidius Naso, Alle de werken. Vertaling Abraham Valentijn. Drie delen. Amsterdam 1697. |
|