Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
Meester Bint en mr. Bordewijk
| |
Onsmakelijke lef-droomHet onderwerp voor de synopsis is weliswaar geheel vrij, maar de Minister heeft in het reglement voor de prijsvraag als voorwaarde gesteld, dat de achtergrond van het scenario een Nederlands karakter draagt. Uit de briefwisseling met de Sectie Filmkunst van de Voorlopige Raad voor de Kunst blijkt, dat de bewindsman hierbij aan de strijd tegen het water (Walcheren, Zuiderzeewerken), de Rijnvaart, Wederopbouw, en dergelijke denkt. Kortom: Nederlands en opbouwend. Voldeed Bint aan deze criteria? De criticus Dirk Coster omschrijft de roman in De Stem van juli 1935 als een ‘onsmakelijke lef-droom in ons tot nog toe gezonde Holland’, waarin het vaderlandse en historische verleden wordt bezoedeld. Hij noemt het opvoedingssysteem van Bint een soort Nederlands nazi-systeem. Ook andere critici vinden de inhoud van de roman verwerpelijk. | |
[pagina 356]
| |
Waarom heeft Bordewijk toch deze roman en niet bij voorbeeld Karakter gekozen, de roman waarmee hij in 1938 doorbrak bij het grote publiek? Daarin werkt de doorzetter Katadreuffe zich omhoog en bereikt uiteindelijk zijn doel, ondanks de voortdurende tegenwerking van zijn vader. Bovendien speelt Karakter zich af tegen de achtergrond van het bedrijvige en vitale Rotterdam, waardoor in een naoorlogse scenariobewerking ook nog enige Wederopbouw ingevoegd had kunnen worden. De Minister zou zich geen geschikter verhaal kunnen wensen. Dat Bordewijk Bint kiest, heeft alles te maken met zijn houding tegenover deze roman, waarmee hij in 1934 bekend, maar onmiddellijk ook omstreden wordt. Het pikante is, dat Bint op morele gronden door Dirk Coster wordt afgekraakt: dezelfde Coster voor wie E. du Perron de rest van de oplage van zijn kritische polemiek Uren met Dirk Coster in 1938 heeft laten vernietigen, uit waardering voor Costers fatsoenlijke houding in de strijd tegen de barbarij van het nazisme. Bint is bovendien in 1942 de hemel in geprezen door een aanhangster van deze laatste ideologie, de nationaal-socialistische Magda Stomps. In het tijdschrift Nederland: maandblad voor het geestesleven in Nederland, Duitschland en elders noemt zij de roman ‘Nederlandsch in den besten zin’. Voor Bordewijk, die in 1945 als voorzitter van de Ereraad voor de letteren ‘foute’ auteurs moet berechten, was er alle reden om te proberen de foute indruk die Bint had gemaakt zoveel mogelijk weg te nemen. Pogingen daartoe deed hij zijn hele leven in interviews en uitspraken over eigen werk, maar ook in deze scenariobewerking. | |
MoraalDe behoefte om zijn eigen roman ‘uit te leggen’ moet, meer nog dan zijn belangstelling voor film, het belangrijkste motief zijn geweest om de uitnodiging te aanvaarden deel te nemen aan de scenariowedstrijd. De jury vindt de synopsis echter beneden de maat, zoals blijkt uit de begeleidende opmerkingen: ‘oproer op school - geen onderwerp, ongeschikt’, ‘H.B.S. streng systeem, heeft dood van leerling tot gevolg. Geen climax in verhaal’ en ‘Verhaal van uitstervende hbs. Niet gelukkig optreden van 4c tegen andere klassen, als die aan het muiten slaan. Moraal?’. Deze vraag naar de moraal van het verhaal of meer specifiek naar de betekenis van de begrippen orde, tucht en macht is niet alleen bij het verschijnen van de roman in 1934 gesteld, maar dus opnieuw in 1949 bij de bewerking tot een filmscenario. Bordewijk is in een interview, dat hij gaf in april 1935 in het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs zeer expliciet geweest over zijn pedagogische opvattingen: ‘de leraar moet despoot zijn’, een opvatting waarin hij overigens niet alleen stond. Over zijn roman zegt hij dat directeur Bint persoonlijk faalt - het systeem blijkt sterker dan Bint - maar dat dit aan de waarde van het systeem op zich niets afdoet. Het falen drukt alleen uit, dat zowel leraren als leerlingen opgevoed moeten worden, omdat er nog maar al te veel leraren zijn die niets of bijna niets in hun klassen te vertellen hebben. Zoals blijkt uit de reactie van Coster en anderen beperkte de - voor Bordewijk kennelijk onverwachte - kritiek zich niet tot de literaire kwaliteiten of inhoudelijk tot de pedagogische opvattingen, maar strekte deze zich uit tot de maatschappelijke visie die er uit sprak. Bordewijk heeft nog in 1962, drie jaar voor zijn dood, in een interview met Nol Gregoor gezegd Bint, ‘dat dan nogal de aandacht trok, omdat het ook een opvoedingsprobleem van de scholen is’, niet meer zo erg naar zijn zin te vinden, een beetje geforceerd. De veilige interpretatie van Bint als een roman over een opvoedingsprobleem zal hij een jaar later beklemtonen in Rotterdams cursorisch. Bordewijk schrijft daarin, in die eigenaardige derde persoon waarachter hij zich zo graag verschool: ‘Wil men uit deze korte roman iets afleiden, laat het dan schr's genegenheid mogen wezen voor de jeugd van de Rotterdamse middelbare scholen, onafhankelijk maar tembaar, brutaal maar gaaf.’ Deze wel heel milde voorstelling van de monsters uit de beruchte klas, ‘de hel’ genoemd, als gewone brutale Hollandse schooljongens verdoezelt het hoofdthema van deze roman, namelijk macht en de uitoefening van macht. Dit thema heeft Bordewijk steeds gefascineerd en krijgt in veel van zijn romans gestalte in het optreden van anti-intellectuele ‘sterke’ persoonlijkheden, zoals Bint, maar bij voorbeeld ook Dreverhaven (Karakter), Aga Valcoogh en Hugo van Delden (Noorderlicht), Amos de Bleeck (Doopvont), Leeuwenkuyl (Eiken van Dodona) en tot op zekere hoogte ook Starnmeer (Apollyon). De voorkeur voor dit thema en voor deze daadkrachtige personages is een van de meest intrigerende kanten aan de in het algemeen als aarzelend en | |
[pagina 357]
| |
gereserveerd omschreven Bordewijk. Het verschil tussen Bint en de andere romans is echter, dat Bordewijk in Bint niet alleen een krachtige hoofdpersoon heeft getekend, maar ook een onbarmhartig systeem, alsook de ideeën die aan dat systeem ten grondslag liggen - uitgedragen door zijn volgelingen, de leraren. Zoals onmiddellijk bij het verschijnen van de roman geconstateerd werd, is dan ook niet Bint, maar het systeem van denkbeelden de eigenlijke hoofdpersoon. En die ideeën gaan verder dan de aanval op een ‘zachte’ opvoedingsmethode. Bint propageert niet alleen stalen tucht, blinde gehoorzaamheid en ontdekking van de wil door knechting: ‘alleen wie getuchtigd is, kan later tuchtigen’. Er is ook geen enkele belangstelling voor buitengewone begaafdheid en zelfs walging tegenover nerveuze zwakkelingen of een leerling met een mooi, vrouwelijk uiterlijk en een voornaam handschrift. Bovendien worden, om het systeem zo goed mogelijk te laten werken, de leraren geacht niet vertrouwelijk met elkaar om te gaan: ‘Als twee leraren vriendschappelijk worden geeft dat vanzelf afscheiding van de anderen. Het korps kan niet de minste splijting dulden.’ De leraren gehoorzamen. | |
Politieke naïviteitHoe is het mogelijk, dat Bordewijk de zeer negatieve reacties op deze ideeën begin jaren dertig niet heeft voorzien? Bezat hij ondanks zijn brede culturele belangstelling een grote mate van politieke naïviteit, zodat hij niet begreep wat er mis zou kunnen zijn met de opvattingen en het systeem van Bint? Een verklaring voor het feit, dat Bordewijk - gezien zijn ontstelde reactie - geheel niet heeft gedacht aan de mogelijkheid dat zijn roman door politiek bewuste critici als Coster en De Jong, die de roman in een bespreking voor de radio had afgekeurd, nationaal-socialistisch genoemd kon worden, zou kunnen zijn dat een aantal ideeën uit Bint - met name het hiërarchisch denken dat eraan ten grondslag ligt en de daarmee gepaard gaande argwaan tegenover democratie - in afgezwakte vorm vrij gangbaar was in de behoudende ‘betere’ kringen waartoe hij behoorde. Dezelfde, tot op zekere hoogte milieugebonden, conservatieve opvattingen zouden ook het verschil in reactie tussen Ter Braak en Du Perron kunnen verklaren. Ter Braak - bij uitstek een politiek bewust criticus - nam de ‘politieke’ ideeën die in Bint verkondigd werden, niet serieus en bleef de roman beschouwen als fantastische literatuur, als een groteske. Hij kon dat wellicht beter beoordelen dan zijn vriend Du Perron, al begon hij wel te twijfelen onder invloed van diens negatieve reacties, omdat hij tot hetzelfde milieu behoorde als Bordewijk en de daar verkondigde theorieën - of beter gezegd de daar gebezigde borrelpraat - op waarde kon schatten. Een harde aanpak van slapte en decadentie bij de jeugd, behoefte aan een sterke man die eindelijk orde op zaken komt stellen via een streng hiërarchisch systeem, daar konden velen zich in vinden. BordewijkScène uit de televisiebewerking van Bint (1972)
heeft dit nog aangevuld met verwijzingen naar populair-wetenschappelijke opvattingen over het verband tussen fysionomie en karaktereigenschappen - dit doet hij vier jaar later nog uitgebreider in Karakter - en heeft daarbij de ‘werkelijkheid’ binnen een klas, zoals hij het noemt, overdreven en uitvergroot. Hij voelde zich in 1934 behoren tot de drie meest onderschatte Nederlandse auteurs (naast Augusta de Wit en Van Oudshoorn). Wellicht heeft dit hem ertoe gebracht in deze roman niet alleen een nieuwe, expressievolle, korte stijl uit te proberen maar ook zijn thema ‘macht’ op een expressieve, zeg maar provocerende, manier uit te werken. Het resultaat is veel aandacht, maar niet de aandacht om onverdeeld blij mee te zijn. | |
In de verdedigingDe beschuldigingen van fascistische sympathieën kon Bordewijk, daarin ongetwijfeld gestimuleerd door zijn omgeving, niet over zijn kant laten gaan. Hij zet de openbare verdediging in met een artikel, dat onder de titel ‘Drie vijanden van Bint’ in 1935 in De Gemeenschap verschijnt en wordt daarmee de advocaat van de auteur. Het is het begin van een levenslange verdediging van zijn eigen roman, een eigenaardige verdediging die voorbijgaat aan de kritiek op het systeem van Bint en zich concentreert op de menselijkheid van Bint, op zijn geweten. Bint, de eerste en meest extreme Bordewijk-man zoals er nog velen in zijn werk zullen volgen: koel en gereserveerd maar bezeten van een idee, een ambitie, schijnbaar a-seksueel, laten zij in hun leven plicht prevaleren boven gevoelens. De prijs van deze levenshouding is, dat zij uiteindelijk een beetje dood verder moeten leven. Het mooiste voorbeeld hiervan is Hugo van Delden uit Noorderlicht (1948). De affiniteit van Bordewijk met dit karakter blijkt niet alleen uit zijn verdediging van het gevoel van Bint, waaraan hij al enigszins begonnen was in een brief aan | |
[pagina 358]
| |
Victor van Vriesland naar aanleiding van diens bespreking in de nrc van 8 december 1934. In die recensie stond dat in Bint warmte en gevoel ontbraken; zij leken in ieder geval weggestorven ‘onder een helder, ijskoud licht’. Bordewijk is het daar absoluut niet mee eens: in Bint ligt onder het ijspantser een warme kern, volgens hem duidelijker waar te nemen of althans te raden - vooral in de laatste hoofdstukken - dan in zijn vorige boeken. Dat dit een gevoelig punt is, blijkt ook uit de kwaadheid waarmee hij in een brief aan Top Naeff uit 1940 klaagt over een recensie uit 1938 van Ter Braak, die de mislukte romance tussen Katadreuffe en Lorna te George uit Karakter omschreef als een liefdesgeschiedenisje van minder dan niets. Bordewijk noemt in zijn brief Ter Braak een zeer slecht criticus, ‘volkomen gehandicapt door intellectualisme’. Naast Bints overmatige perfectie, die volgens de auteur in een lezing in 1935 en in een brief aan Van Vriesland in 1946 naar zijn ondergang zou leiden, legt Bordewijk vooral de nadruk op Bints - kennelijk onbegrepen - menselijkheid, zoals in het bovengenoemde artikel ‘Drie vijanden van Bint’ waarin hij zegt dat Bint, deze robot van staal, tot zijn eigen bevreemding de ontdekking van zijn geweten doet. De behoefte om dit geweten van Bint duidelijker te laten spreken was zo groot, dat hij vijftien jaar later, in 1949, zijn oude roman tot scenario bewerkte. In dat scenario wordt Bint een man met wroeging. Door de aard van de kritiek was echter niet alleen het geweten van Bint ter discussie gesteld, maar leken ook diens politieke uitspraken en daarmee de politieke opvattingen van Bordewijk in opspraak gebracht. Nog in 1984, vijftig jaar na het verschijnen van Bint, heeft Bordewijks zoon het noodzakelijk geacht om in nrc-Handelsblad uit te leggen, dat zijn vader geen enkele sympathie voor het fascisme voelde. Rico Bulthuis, die hem persoonlijk kende en zeer tegen hem opzag, zei: ‘Ik meen niet dat hij lompweg rechts of ultrarechts genoemd kan worden [...maar] het was natuurlijk iemand die daar niet over sprak. Ik zou het niet in mijn hoofd hebben gehaald hem ooit iets in die richting te vragen.’ In het laatste kranten-interview met Bordewijk, in 1962 - een jaar voor zijn dood - afgenomen door Piet Calis voor het Algemeen Handelsblad, is de onvermijdelijke vraag naar de strekking van Bint kennelijk weer gesteld. Het zal niemand verbazen, dat Bordewijk antwoordt tussen de publikatie in 1934 van zijn roman en de komst van het Hitlerregime in Duitsland geen verband te zien. Hij verzet zich tegen het idee, dat hij tendens-literatuur zou hebben geschreven: ‘Mijn boeken hebben geen tendenties. Ik constateer alleen iets. Tendenties passen in de politiek, de godsdienst, de moraal, maar niet in de kunst.’ Hij vergelijkt Bint nadrukkelijk met Blokken: ‘Wat in Blokken op een hele maatschappelijke structuur wordt toegepast, vindt in Bint zijn parallel in een bepaald schoolsysteem. Ook in deze roman blijkt dat het systeem tot ondergang gedoemd is, als de menselijke krachten weer sterker worden.’ Dit is in tegenspraak met zijn vorige uitspraken over Bint. Bovendien klopt deze bewering maar ten dele. Voor Blokken gaat zij wel op, want aan het eind van de roman worden de scheuren in het systeem, als het volk zich begint te roeren, voor ieder zichtbaar. Hoe anders eindigt Bint, met de conclusie van De Bree: ‘het systeem was modern, bleef jong, blééf.’ Ongetwijfeld niet bedoeld voor publikatie, maar wel onthullend, is wat hij op tachtigjarige leeftijd schrijft in een brief aan W.F. Hermans over Bint en de beschuldigingen van sadisme en fascisme: ‘inderdaad, er zijn sporen van sadisme te vinden: ontzag voor de wrede en perfecte misdaad, voor de onmenselijke tucht. Maar ik objectiveer dit bij verder schrijven steeds’. Hier gebruikt hij het woord ontzag, in de ‘Noot vooraf’ bij het scenario uit 1949 heeft hij het woord bekoring gebruikt: ‘Het scenario bedoelt niet partij te kiezen voor of tegen een bepaalde methode van middelbaar onderwijs in het algemeen. Voor zover er een strekking in kan worden gevonden is het alleen deze: dat een Spartaanse methode van schoolopvoeding in haar excessen leidt tot échec, maar dat zij niettemin, ontdaan van haar excessen, voor zekere naturen bekoring kan behouden.’
r. ouwerkerk, haarlem
Scènes uit de opvoering van Bint, in de bewerking van Elias van Zanden, op het Stedelijk Gymnasium in Haarlem (1992) | |
[pagina 359]
| |
De vraag is: hoe objectiveer je ontzag en bekoring? In Bint is hem dat niet gelukt, hetgeen een geschenk voor de literatuur betekende, maar achteraf een frustratie voor de auteur opleverde. Dit gevoel resulteerde in een ambivalentie tegenover zijn eigen roman, een ambivalentie die blijkt uit bovenstaande uitspraken over Bint, maar vooral uit zijn scenariobewerking. | |
Roman en scenarioDe hoofdlijn van het verhaal in de roman, de synopsis en de scenariobewerking is dezelfde: een nieuwe leraar (in de roman De Bree, in de synopsis De Wit en in de scenariobewerking weer De Bree) komt op een school met een uitzonderlijke directeur (in de roman Bint, in de synopsis ‘de directeur’ en in de scenariobewerking weer Bint). De voorganger van de leraar is er weggepest. De directeur heeft uitgesproken opvattingen over tucht en gehoorzaamheid. Hij heeft een stel eigenaardige kinderen bij elkaar gezet, die zijn keurtroep vormen, door de nieuwe leraar ‘de hel’ genoemd. Hij krijgt ze er onder door ze de oorlog te verklaren. Een onzekere jongen uit een andere klas (in de roman Van Beek, in de synopsis Tabbers en in de scenariobewerking weer Van Beek) dreigt met zelfmoord als hij een slecht rapport krijgt. De directeur en zijn lerarencorps blijken tijdens de lerarenvergadering voor het kerstrapport onvermurwbaar. De jongen pleegt inderdaad zelfmoord en er breekt een opstand uit onder de leerlingen, die bedwongen wordt door de onvoorwaardelijk trouwe ‘hel’. Na een schoolreisje van de nieuwe leraar met een deel van ‘de hel’ volgt het eindexamen en het onverwachte afscheid van de directeur, die toch minder sterk bleek dan zijn systeem. De onderdirecteur, de andere leraren en vooral de nieuwe leraar zullen echter verder gaan in zijn geest. Het verhaal is in de synopsis en de scenariobewerking gecomprimeerd, waarbij onder andere passages verdwenen betreffende het proefschrift over Anna Maria van Schuurmann, waar De Bree in de roman mee bezig was, maar belangrijker zijn de inhoudelijke en stilistische verschillen tussen de roman, de synopsis en het scenario. Bordewijk heeft de roman gepopulariseerd. De enige vrouw uit ‘de hel’ (in Bint Schattenkeinder, in de synopsis en het scenario Meisje de Jong geheten) krijgt meer aandacht, evenals de enige vrouwelijke lerares To Delorm (in de synopsis Toos Karels). Het is niet zo dat Bordewijk liefdesscènes inlast, maar de belangstelling van De Bree voor zijn vrouwelijke collega wordt meer benadrukt en Bordewijk past een slapstickeffect toe, als De Bree na haar lang nagekeken te hebben, mompelend: ‘Wat een pracht van een schepsel!’, zich met een ruk omkeert en zijn hoofd aan een lantarenpaal stoot. Binnen deze frisse jaren-vijftig-erotiek is geen plaats meer voor de broeierige werkster, voor wie De Bree in de roman een door hemzelf als ongezond ervaren belangstelling had. De synopsis en het scenario beginnen met een scène die in de roman niet voorkomt, namelijk de vechtpartij tussen ‘de hel’ en de voorganger van De Bree. Deze docent, Tijne in de synopsis, Van Fleer in het scenario, wordt bekogeld met papier en met een inktpot. De lorgnet van Tijne/Van Fleer valt in scherven: ‘Van Fleer springt half verblind van het podium, grijpt de grote sterke jongen van de inktpot, trekt hem uit de bank. Zij vechten in het gangpad en gaan samen onder. De andere leerlingen stapelen zich boven op de twee. Dan verschijnt Bint. Van Fleer: “Het is...het is...het is...afschuwelijk...afgrijselijk...wat ik...wat ze mij...wat die monsters...” Van Fleer hijgt aldoor. Bint, koud: “Het is ongelooflijk.” Van Fleer schuttert nog wat met zakdoek op inktvlek, wat het alleen nog erger maakt. Bint kijkt rond, het wordt muisstil, op het hijgen van Van Fleer na. Bint zegt tegen hem: “Ga voor.”’ De beelden worden ondersteund door muziek, niet alleen door achtergrondmuziek, maar ook wanneer ‘de hel’, die er in het scenario een stuk gezelliger op is geworden, tijdens de schoolreis eenstemmig een volksliedje fluit en een zelf gemaakt reislied zingt, begeleid door leerling Van Halen (de Taas Daamde uit de roman?) op de klarinet, die hij in zijn knapzak heeft meegenomen. In de roman zingt het duo Kiekertak-Taas Daamde nog ‘met een contrafagot, zo diep, dat geen toon meer was te bekennen’ en de klas brengt ‘zomaar een deun’ voort. Het door de minister zo gewenste nationale karakter wordt onderstreept door de school in Amsterdam te situeren (‘Blik in Amsterdamse straten, zomers en warm. Ook stoffig. Een fris moment daarin de Amstel’) en de schoolreis van de ‘hel’ langs een Nederlandse route te leiden: door Noord-Holland via de Afsluitdijk naar Friesland en met de veerboot van Staveren naar Enkhuizen terug en niet door Zeeuws-Vlaanderen, België en een klein stukje Frankrijk (zoals in de roman). Er wordt dus ook niet gefascineerd samengedromd voor een schilderij van Jeroen Bosch. De ‘monsters’ zijn er in twee opzichten uitgehaald. Achter de synopsis geeft Bordewijk enige regieaanwijzingen: hij stelt filmrijm voor. Deze zijn in het scenario, waarin Tabbers weer, net als in de roman, Van Beek heet, uitgewerkt. Aan de achtergrondmuziek heeft Bordewijk, die zich volgens de ‘Noot vooraf’ bij de synopsis deze film had voorgesteld als geluidsfilm, met gesproken woord en muziek, in het scenario veel aandacht besteed. In de synopsis zegt hij hierover slechts, dat hij bepaalde motieven zou willen laten samengaan met de verschijning van of toespeling op: ‘a. de directeur; b. de klasse 4c [de hel]; c. de klasse 4b [bloemenklas]; d. de klasse 4a [de grauwe klas]; voorts dat de klasse 4c ook een fluitsein kan hebben.’ In het scenario krijgt de componist specifieke aanwijzingen. Daarin heeft Bint als eigen motief twee korte akkoorden van het koper. De associatie met de jazzmuziek, waar Bint zo graag naar luistert, ligt hier voor de hand. Bint: ‘Mijn buurman heeft een grammofoon met | |
[pagina 360]
| |
Scène uit De hel, een bewerking van Bint, opgevoerd door Toneelgroep Het Volk
jazzplaten, negerjazz. Ik luister altijd. Het is niet mooi, het is meer. Het is hortend, verscheurd, oer. Zo moet onze taal wezen.’ | |
Een ‘gewoner’ verhaalBordewijk heeft de roman niet alleen gepopulariseerd, maar - belangrijker nog - afgezwakt, in stijl, in naamgeving - dit geldt vooral voor de synopsis - en in inhoud: een duidelijke poging het verhaal ‘gewoner’ te maken. In de synopsis hebben de directeur en de waarnemend-directeur geen naam, De Bree wordt De Wit, Remigius wordt Jansen, Ridderikhof De Hoog en To Delorm Toos Karels. Wat de leerlingen betreft, slechts drie krijgen een naam en worden dan ook aangeduid als centrale figuur van respectievelijk 4c, 4b en 4a. Schattenkeinder heet Meisje de Jong, Fléau Westra en Van Beek Tabbers. In het scenario hebben de leraren weer de vertrouwde romannamen terug, evenals Fléau en Van Beek, maar Meisje de Jong blijft Meisje de Jong en de namen van enkele jongens uit de hel zijn ook ‘normaal’ geworden. Klotterbooke wordt Kern en Van der Karbargenbonk wordt Willemse. Niet alleen de namen, ook de stijl heeft een deel van het ‘hoekige’ - en daarmee juist de kracht - verloren. Verdwenen is de klassieke openingstekst van Bint: ‘Ik eis van ieder: tucht. Ik ben hoogst modern. De tijd is voorbij van gemoedelijkheid, van verbroedering. Dit geslacht is tè bandeloos. [...] Men moet de cirkelgang durven gaan. Er is snelle verwildering. Men moet ver teruggrijpen en snel, naar het oude systeem van macht en van vrees. Dit oude is het nieuwste, het beste, het enige. Ik eis: een-stalen-tucht. Nu ga.’ Dit wordt in het scenario: ‘En nu nog dit. Ik heb mijn eigen schoolsysteem. Ik eis: een-stalen-tucht.’ Ook de angstaanjagende invloed die Bint uitoefent op zijn volgelingen, vooral op de nieuwe leraar De Bree die zich in de roman ontpopt tot de ideale adept van Bint, is voor een deel afgezwakt: De Bree is in het scenario één der leraren geworden. Dit blijkt vooral aan het slot van het verhaal, na Bints vertrek. In de roman doet De Bree nog pogingen Bint te bereiken door bij hem langs te gaan. Bint geeft ‘niet thuis’. De Bree begrijpt de wenk (‘Bint wilde hem niet meer spreken, niet meer zien. Bint was van nu af dood voor hem. Bint wilde dat zo.’) Hij worstelt 's nachts met deze afwijzing, maar gaat de volgende dag heel vroeg naar school: ‘Hij voelde dat hij wilskrachtiger leefde dan ooit, maar met een element van eerbied dat nieuw was omdat het plechtig was. [...] In de stille stroeve hal keek De Bree even rond, maar hij zag naar niets. Hij was zich bewust, dat er iets rustte ergens hier, dat er hier ook iets leefde. Een as, een ziel. Toen kwam het over hem, eenvoudigweg, het hoofd te ontbloten en zacht ging hij de trap naar boven.’ In het scenario is dit vervangen door een toespraak van Donkers, de onderdirecteur, tot alle leraren: ‘“Bint wil dood voor ons zijn. Daarin moeten we berusten. Bint is dood voor ons. Zijn beginsel zal hier blijven leven. Maar hijzelf is dood. Ik vraag één minuut stilte.” Allen staan zwijgend met gebogen hoofd om de tafel.’ Niet alleen de monsters, ook De Bree als de beste ontvanger van Bints boodschap is verdwenen. De grootste verandering is echter de in de roman nog niet, maar in het scenario duidelijk wel aanwezige wroeging bij Bint over de zelfmoord van Van Beek. De zelfmoord krijgt meer aandacht: de ruzie met zijn moeder na het slechte kerstrapport, de tocht door de stad voordat hij in de gracht springt en na zijn dood het bezoek van zijn moeder en Fléau, de organisator van de opstand, aan de wethouder. Deze zelfmoord veroorzaakt bij Bint in het scenario een duidelijk gewetensconflict. In de roman wijzen slechts de aanwezigheid van een zwijgende Bint op zijn kamer in een lege school en het licht schommelen van Bint tijdens de toespraak van de gecommitteerde, die overigens niets zegt over de dood van Van Beek, op een zwakte. Een zwakte, omgezet in een wijs besluit: Bint verdwijnt en geeft daarmee de fakkel door, maar in de ogen van zijn leraren, van degenen die het systeem zullen voortzetten is er weliswaar sprake van zwakte en ouderdom, ‘geen stalen lijf’, maar wel een stalen wil en zeker geen twijfel of wroeging. In het scenario echter ziet Bint na het oproer in de hoek van zijn kamer en in klas 4a wazig Van Beek zitten. Het verhaal over de tocht van ‘de hel’ wordt onderbroken door een andere passage die niet in de roman voorkomt, waarin we Bint naar het kerkhof, waar Van Beek ligt, zien lopen. Een shot van de nieuwe grafsteen met de woorden: ‘Onze lieve zoon en broeder Herman Van Beek 11 December 1921 - 24 December 1938. | |
[pagina 361]
| |
Alleen het onderste van Bints gestalte is zichtbaar naast de steen, en staat doodstil.’ Tijdens het eindexamen is er een zweem van moeheid op Bints gezicht. In zijn toespraakje spreekt de gecommitteerde bovendien een woord van deernis met het noodlottig ongeval van de leerling Van Beek. Bij het woord ‘Van Beek’ bewegen de handen van Bint, op zijn rug ineengestrengeld, even. In de roman vraagt Remigius na de mededeling van Bint dat hij niet terug zal komen of de andere leraren de laatste tijd iets gemerkt hebben aan Bint. Ze blijken allen iets gemerkt te hebben, maar geen van allen heeft de ernst doorzien. ‘Zij begrepen dat zij geen verklaring moesten vragen. Zij begrepen het ook zonder verklaring.’ Vijftien jaar later, een periode waarin veel lezers het blijkbaar niet begrepen hadden, geeft Bordewijk via onderdirecteur Donkers de volgende verklaring: ‘Bint komt dus niet terug. Dat klinkt het eerste ogenblik ontzettend. Het is om de dood van Van Beek. Bint schrijft er niet over. Maar we voelen het allemaal. Bint is in zijn eigen ogen te ver gegaan met Van Beek. Daarom verlaat hij de school...Maar zijn systeem is tòch het enige.’ Bordewijk heeft nooit willen ingrijpen in een bestaande tekst, maar de bewerking van zijn romanverhaal tot scenario was voor hem een mogelijkheid het verhaal te ‘normaliseren’ en het geweten en daarmee de menselijkheid van directeur Bint te beklemtonen. Hij heeft echter de gelegenheid om de essentie van het verhaal te veranderen, niet gebruikt. Het systeem, de eigenlijke hoofdpersoon, blijft overeind: het is ‘toch het enige’. De leraren, de ‘ontvangers’ van zender Bint, blijven allen overtuigd van de voortreffelijkheid van diens systeem. Zij hebben dan ook geen last van hun geweten gekregen. Zo zegt To Delorm in de roman, als de dreigende zelfmoord van de leerling tijdens de vergadering ter sprake komt: ‘Hij moet doen wat hij niet laten kan.’ Zij is er niet wankelmoediger op geworden als ze in het scenario zegt: ‘Als hij zich van kant wil maken dan moet hij maar doen wat hij niet laten kan.’ | |
De kracht van het extremeIn 1949 heeft Bordewijk concessies gedaan en gereageerd op de kritiek, die directeur Bint kil en gevoelloos noemde. Bordewijk had in zijn houding wel iets van Bint, zoals zijn schoondochter opmerkte tegen de acteur die Bint speelde in de toneelbewerking door Toneelgroep Het Volk (seizoen 1986-1987). Zou ook Bordewijk in 1962 (evenals Bint, die in 1934 oud en vermoeid heenging) tijdens het vraaggesprek met Piet Calis voor het Algemeen Handelsblad, moe zijn geweest? Moe van het bijna dertig jaar voortdurende gezanik over Bint en het fascisme? De verleiding om het systeem dan toch maar ten onder te laten gaan, al is het maar in een interview (‘ook in deze roman [Bint] blijkt dat het systeem tot ondergang gedoemd is, als de menselijke krachten weer sterker worden’), was wellicht te groot. Als Bordewijk in zijn eerste reactie op de kritiek in 1935, in ‘Drie vijanden van Bint’ opmerkt, dat de derde vijand van Bint - behalve de critici De Jong en Coster - Bordewijk zelf is, voorziet hij waarschijnlijk nog niet hoezeer omgekeerd Bint de vijand van Bordewijk zal worden. Mr. Bordewijk is meester Bint blijven verdedigen. De roman Bint, een fascinerende, a-morele roman over de werking van macht, ontleent zijn kracht aan het extreme, aan het in alle opzichten ‘te ver’ gaan. Bordewijks poging om in zijn scenario voor een deel dat extreme af te zwakken en zijn hoofdpersoon Bint menselijker te maken, heeft een zwakke bewerking - en in dit geval een zwakke verdediging - van zijn eigen roman opgeleverd. Bordewijks uitspraak: ‘Ik ben eerst advocaat, dan schrijver’, gaat echter met betrekking tot die naoorlogse bewerking van Bint in de hoofdzaak niet op. De schrijver, de kunstenaar, won het ook toen van de advocaat. | |
LiteratuuropgaveCitaten uit Bordewijks werk zijn terug te vinden in zijn Verzameld Werk, 13 dl. ('s-Gravenhage, 1981-1991). Met name: Bint (vw, dl. 1, p. 75-155), Bint scenario's (de synopsis en het uitgewerkte scenario) (vw, dl. 11, p. 337-399) en Drie vijanden van Bint (vw, dl. 11, p. 440-445). Zijn brief aan Van Vriesland is te vinden in vw, dl. 11, p. 479-484, Rotterdam cursorisch in vw, dl. 11, p. 614-623. In het voorwoord bij de keuze uit zijn Fantas-tische vertellingen uit 1965 schrijft hij: ‘Coupures en inlassingen in wat als boek verschenen is lijken me intussen uit de boze. Een boek is een boek, door zijn omslag (linnen, plastic of wat ook) bedoeld als een eenheid, en daardoor uit het geestelijk eigendom van de schrijver in dat van de lezer geraakt, althans min of meer’ (vw, dl. 6, p. 709). Voor de reacties van Dirk Coster en anderen bij het verschijnen van Bint verwijs ik naar: H. Anten, ‘Juli 1935: Dirk Coster publiceert zijn artikel “Bint, of de kroning der schoften”: discussie over de al dan niet fascistoïde strekking van Bordewijks roman Bint’. In: Nederlandse literatuur, een geschiedenis; hoofdred.: M.A. Schenkeveld-van der Dussen; red.: Ton Anbeek [et al.]. Groningen, 1993, p. 669-676. Aan Nol Gregoor heeft Bordewijk zijn meest uitvoerige (radio)interview gegeven (Nol Gregoor, Gesprekken met F. Bordewijk. 's-Gravenhage, 1983). De recensie van Magda Stomps is gepubliceerd in Nederland: maandblad voor het geestesleven in Nederland, Duitschland en elders 94 (1942) 7 (1 juli) p. 243-247. De correspondentie, juryverslagen en andere papieren betreffende de scenarioprijsvraag zijn aanwezig in het Algemeen Rijksarchief Tweede Afdeling. Verzamelinventaris Archieven Min. O.K.W. Kunsten en taakvoorgangers. Inr. nr. 378 en 378A. De jury bestond uit A.H. Wegerif (voorzitter), J.C. Schuller (secretaris), Maurits Dekker, F.L.D. Strengholt, E.J. Verschueren en D. Vriesman (leden). De uitspraak van Rico Bulthuis is te vinden in: J.A. Dautzenberg en Will Tromp, Ik ben eerst advocaat, dan schrijver: teksten van en over F. Bordewijk. ([S.l.], 1983), p. 52. Dat de eerste toespraak van Bint tegenover De Bree als essentiëel wordt beschouwd, blijkt uit latere bewerkingen van Bint: de t.v.-bewerking door Jan Blokker uit 1972, de toneelbewerking door Toneelgroep Het Volk uit 1986 en de bewerking voor schooltoneel (Stedelijk Gymnasium te Haarlem) uit 1992 bevatten alle de originele romantekst. A.C. Niemeyer was het opgevallen (in De Gids (1953), 2e halfjaar, p. 374-393), dat Bordewijk zowel in Karakter als in Apollyon pas op de laatste bladzijden de ‘slechte’ figuren (Dreverhaven, resp. Starnmeer) moreel enigszins aanvaardbaar heeft geprobeerd te maken. Hij beschouwt het als een later aangebrachte en niet erg overtuigende correctie. Bijna dertig jaar later toont een andere criticus zich ook niet overtuigd. Helbertijn Schmitz-Küller, ‘Kwestie van Karakter’, in: Voor H.A. Gomperts bij zijn 65ste verjaardag. (Amsterdam, 1980), p. 196-202: ‘Karakter is, ondanks slot, motto en later uiteengezette bedoelingen van Bordewijk, de roman van zelftucht en macht en niet van de ondergang ervan.’ Siem Bakker vond ‘Drie modellen voor Bint’, in: Oog in 't Zeil 8 (1990-1991) 2 (jan 1991), p. 1-12. |
|