Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Aad Nuis, van provo tot staatssecretaris
| |
[pagina 348]
| |
cees verhoeven, utrecht
Aad Nuis vaak een min of meer toevallige of op tactiek gebaseerde reden, maar het was een brede beweging van mensen die dachten: we hebben van politici zozeer professionals gemaakt dat het ook weer ontzettende regenten zijn geworden en we moeten dat weer een beetje openbreken. Dus die connectie met provo zit er heel duidelijk in. Wat dat betreft ligt er een uitstekende rechte lijn.’
U heeft zelf in het literaire bedrijf gefunctioneerd als dichter, uitgever, criticus en docent. Is dat een voordeel als je aan de kant van de beleidsmakers komt te staan? ‘Als je zo'n “portefeuille” - zoals dat nou een keer heet - te beheren krijgt, dan zijn er natuurlijk sommige stukken in die je vertrouwder voorkomen dan andere. Dat is makkelijk. Dat betekent in feite dat je je bij het mediabeleid, het wetenschapsbeleid, waar ik ook in de Kamer niks mee te maken heb gehad, sneller en geconcentreerder moet inwerken, dan bij terreinen die je eigenlijk al vanuit je tenen kent. Dus dat maakt wel enig verschil.’
Wat is dan precies het verschil? ‘Nou, het gaat niet om een verschil bij de verdeling van de middelen, als u daar op doelt. Dan moet je toch afstand kunnen nemen van je verleden. Het zou heel verkeerd zijn als een bewindsman opeens zou denken: ik heb nog een paar speciale vriendjes in mijn portefeuille zitten, die zal ik eens een handje helpen. Zo gaat dat gelukkig niet in de Nederlandse politiek.’
Dat was niet de strekking van mijn vraag. Ik vroeg me af of u door uw achtergrond wellicht een voorsprong had. ‘Ja, je hebt een voorsprong van kennis en inzicht, in weten wat er speelt. Dat betekent gek genoeg dat je minder tijd hoeft te besteden aan zaken die je na aan het hart liggen dan aan de dingen waar je minder van weet: je bent immers al op de hoogte van die zaken. Maar er is natuurlijk geen sprake van dat ik het één belangrijker zou vinden dan het andere omdat ik daar in het verleden meer mee te maken heb gehad.’
Kennelijk voelen mensen uit dat verleden dat anders: toen u aantrad als staatssecretaris werd u direct aangevallen door Kees Fens op uw plannen voor het Hoger Onderwijs. Sindsdien bent u de onheilsprofeet van het nieuwe studeren. (Moet lachen) ‘Dat stuk van Fens. Aan de ene kant schrik je daar wel van, want het was een buitengewoon welsprekende formulering van een misverstand. Bij herlezing dacht ik: wat ben ik blij dat Fens dat gedaan | |
[pagina 349]
| |
heeft, want dat was nu precies de gelegenheid die ik zocht om dat misverstand uit de wereld te helpen. Het is namelijk een misvatting te denken dat mijn ideeën neerkomen op een soort vervolgoperatie op de vorige tweefasenstructuur, waarbij de tweede fase altijd wat mistig is gebleven. Ik begrijp best dat Fens en anderen dachten dat ik nu als het ware die eerste fase ook nog eens tot drie jaar wil terugbrengen. En ook hun angst begrijp ik dat wat er vervolgens gaat gebeuren even mistig zal zijn als die twee-fasen-operatie. Maar dat was juist absoluut niet de bedoeling. ‘Dus toen ik Fens las in de Volkskrant dacht ik: dat is mooi dat hij mij nu die kans geeft om dat misverstand Ik. was zo'n sponsje, dat zat in een hoek en las boeken, kon niet schelen wat.weg te nemen. Vooral ook omdat er eerder een interview met mij in de Volkskrant had gestaan waarbij dat misverstand de wereld in gekomen was. Niet dat mijn woorden in dat vraaggesprek verkeerd waren weergegeven, maar in dat stuk stonden wel meer de vrolijke randversieringen dan de kern van mijn betoog. Dat kan wel eens gebeuren. Ik heb toen ook alles opzij gezet om eerst maar eens een keer op te schrijven hoe dat echt zit.’
Uw toon was ongewoon fel. Had Fens de bekende gevoelige snaar geraakt? ‘We zijn oude goede bekenden van elkaar in de literaire kritiek, dus het was niet alleen politiek. Ik vind het niet de juiste formulering om te zeggen dat ik fel was. Ik vond het een voorbeeld van wat in de literaire polemiek wel eens ontbreekt. In die literaire polemieken zie je vaak dat twee hanen met hun vlerken staan te klapperen tegen elkaar, slechts om te laten zien wie de mooiste veren heeft. Onze polemiek heeft naar mijn smaak een zaak verhelderd, zowel door Fens' inzet als door mijn antwoord daarop en dat is ook de manier waarop wij er achteraf wel met elkaar over gesproken hebben.’
U garandeert die tweede fase, of masters-fase? ‘De kern van de zaak is niet die bachelors- en mastersfase, maar dat we van die uniforme studieduur van vier jaar afmoeten. Door de toename van het aantal studenten, de grote verschillen tussen studenten die je daardoor ook krijgt, en rekening houdend met de maatschappelijke behoefte aan afgestudeerden, is het niet goed iedereen even lang op te leiden. Zoals Fens ook zegt: bepaalde studies hebben we misschien te klein gemaakt op dat Procrustusbed van de uniforme studieduur. Dus om weer meer ruimte te scheppen voor studies waarvoor dat nodig is, moet je aan de andere kant kortere studies realiseren. Dat kan goed, want er zijn veel hbo-opleidingen die tot voor kort drie jaar duurden, alleen: we hebben alles naar vier jaar geschoven. En dat is een verkeerde ontwikkeling geweest, dat is eigenlijk de boodschap. Dus laten wij een systeem zoeken dat doelmatig in elkaar zit, waar mensen niet langer studeren dan nodig is voor wat zij daarvan wensen en verwachten. Het is dus niet waar dat ik de studie zou willen terugbrengen tot drie jaar: ik wil een variabel systeem met een studieduur van drie tot zes jaar. Dit is de kern.’
Hoe zou de studie Nederlands er volgens u uit komen te zien? Krijgen we een soort Variomatic? ‘Ik kan me heel goed voorstellen dat je een algemene aanvangsfase hebt, waar dan verschillende koppen op zitten. Eén ervan zou de opleiding tot leraar kunnen zijn. Ik was dit voorjaar terug in Leiden op een symposium over de arbeidsmarkt voor neerlandici. Daar bleek dat de meeste afgestudeerden tegenwoordig geen leraar Nederlands meer worden, daarmee is trouwens een oud ideaal gerealiseerd. Immers: als je Nederlands gaat studeren wil je van alles, maar geen leraar worden. Bij dat symposium ging het er vervolgens ook over: wat betekent dit voor de inhoud van het onderwijs? Daar zeiden sommige mensen die die klassieke filologische opleiding willen, dat ze dingen missen die vroeger wel in de studie zaten. Zij ervaren een zekere vervlakking van de studie. Maar anderen, die een soort algemeen vormende opleiding willen, vonden weer dat sommige onderdelen wel geschrapt kunnen worden. Er zijn nu blijkbaar te weinig mogelijkheden om te variëren. Die tweede fase is niet gelukt, dus moet je terug. En niet naar een systeem van nog een jaar eraf, want dat zou inderdaad moord wezen op de studie. Maar terug naar differentiatie. ‘In grote lijnen kun je daarbij het onderscheid tussen Wetenschappelijk Onderwijs en Hoger Beroepsonderwijs handhaven: je moet zeker niets weggooien voor je iets nieuws hebt. Ik denk dat je in de wetenschappelijke opleidingen over twee dingen moet nadenken: aan die universiteit gebeurt onderzoek, dat is het ene en dat moet zo goed mogelijk gebeuren, vervolgens moet een student vanaf het eerste jaar in die sfeer van dat onderzoeken worden opgenomen. Bij Nederlands is dat ook niet zo'n vreselijk probleem, want daar heb je geen laboratorium voor nodig, dat zijn die boeken. Daarbij zou het zo moeten zijn dat de studenten vanaf hun eerste jaar de beste onderzoekers te zien krijgen. Er is heel goed een massaal hoorcollege mogelijk waarbij iemand laat zien wat hij als wetenschapsman in huis heeft. Dat is ook het aardige van colleges: de rest kan je allemaal lezen. Mijn grote voorbeeld in dat opzicht toen ik zelf studeerde was professor Presser, de Ik zou niet weten hoe je in vredesnaam Nederlands kon studeren zonder dat je boeken las. | |
[pagina 350]
| |
Een romanschrijver en een dichter worden bewaard op hun beste momenten, een criticus blijft altijd bewaard op zijn slechtste momenten.historicus. Een geweldige docent en die trok altijd enorm volle collegezalen, want iedereen kwam naar die man luisteren, ook als je er niks mee te maken had. Presser kon op je overbrengen het enthousiasme en ook de discipline van hoe je eigenlijk moet lezen.
Wat moeten we ons voorstellen bij die algemeen vormende variant? U heeft in een interview met de Volkskrant gepleit voor het afschaffen van literatuurlijsten. ‘Er is absoluut geen sprake van dat ik vind dat leeslijsten moeten worden afgeschaft. Ik zou niet weten hoe je in vredesnaam Nederlands kon studeren zonder dat je boeken las. Dat is verkeerd in de krant gekomen. Wat ik gezegd heb is dit: de samenstelling van die leeslijst zou wel eens meer kunnen worden toegespitst op de richting die studenten kiezen. Ik kan me voorstellen dat bij degenen die de wetenschappelijk filologische kant op willen de oude literatuur meer nadruk krijgt dan bij die mensen die het culturele leven van vandaag in moeten. Ik bedoel niet dat zij geen Bredero moeten lezen, maar de nadruk ligt anders. Die literatuurlijsten hebben de neiging alleen maar te groeien. Ook al omdat die lijsten voor een belangrijk deel de studieduur beïnvloeden, zou je opnieuw moeten nadenken hoe je die dingen eigenlijk samenstelt. Waarom laat je welke mensen wat lezen?’
Hoe bent u zelf gaan lezen? Door thuis? ‘Nee, absoluut niet. Wat dat betreft is het niet zo erg als bij Maarten 't Hart waar alleen de Bijbel binnen kwam en waar vader in tranen uitbarstte toen Maarten met het eerste boek binnen kwam omdat het zo zonde van het geld was. Zo erg was dat bij ons niet. Ik kom net als 't Hart uit een gereformeerd milieu. Mijn vader was bij het spoor en we woonden in Rotterdam, dat is dus wel wat anders dan Maassluis. Maar over het algemeen is dat gereformeerde milieu wel een leesmilieu. Ongeloof en revolutie van Groen van Prinsterer had ik al op jeugdige leeftijd achter de kiezen. Toen onlangs meneer Van Dijk van het rpf zei dat Groen verplichte lectuur was voor politici, kon ik dus opgelucht denken: dat heb ik dan alvast gelezen, dat wel. ‘Maar ik weet het niet. Ik kan het nog wel een beetje nagaan als ik mijn oude schoolrapporten doorlees. Ik heb hbs-b gedaan, een prachtige en helaas verloren gegane opleiding. En ik was aanvankelijk ook heel goed in de exacte vakken, daar had ik allemaal negens en tienen voor. Maar toen op die beroemde leeftijd van veertien, vijftien jaar is er iets gebeurd. Dan houden mensen op met lezen of ze beginnen pas goed. En ik had al wel veel gelezen, al die jeugdboeken, dat las ik allemaal. Ik hield niet zo van dat gevecht op straat. Ik was zo'n sponsje, dat zat in een hoek en las boeken, kon niet schelen wat. Maar dat heeft zich gek genoeg verder geïntensiveerd op het moment dat het voor anderen ophoudt. En vanaf dat moment gingen die cijfers voor exacte vakken omlaag en de talen gingen omhoog.’
Wat is volgens u eigenlijk de functie van literatuur in de maatschappij? ‘Een politicus en een schrijver hebben verschillende verantwoordelijkheden. De verantwoordelijkheid van een schrijver is om zich uitsluitend te laten leiden door zijn eigen wetten en zo helder mogelijk beelden te maken en die beelden komen terecht in de hoofden van mensen. Die hebben langs die omweg invloed op de samenleving. Maar dat laatste is meestal niet het hoofddoel van een schrijver. Wel als bij voorbeeld Fens in een stuk schrijft dat het helemaal misgaat met het hoger onderwijs. Dan gebruikt hij literaire middelen om een politiek doel te verwerkelijken. Maar in het algemeen trekt een schrijver zich van dat soort zaken niets aan. Die is bezig met één ding: namelijk vorm te geven aan de werkelijkheid zoals hij die ziet. Dan is, zoals
cees verhoeven, utrecht
| |
[pagina 351]
| |
Andreas Burnier zegt, het boek een gevaar dat de ziel in wil. Literatuur brengt iets te weeg bij mensen, verandert mensen, maar zo dat ze denken dat ze het zelf al in zich hadden, want zo werkt dat vaak, en op die manier heeft dat invloed op hun hele handelen, niet alleen op hun maatschappelijke handelen, maar hun hele gevoel. Dat is de verantwoordelijkheid van schrijvers, dat is ook de betekenis van literatuur, van kunst in het algemeen: het is in deze tijd misschien het meest vitale zingevingsprincipe. Vroeger hadden we hele stabiele systemen van zingeving, in de kerk, in de wetenschap. Dat waren van die dingen, dat stond vast, dat kon je overnemen en dan was je klaar. En tegenwoordig is dat steeds minder het geval. De wereld verandert zo snel. Er komt zo veel op je af dat iedereen voor zichzelf moet proberen uit die baaierd van gegevens een beeld te creëren waar men houvast aan heeft. Oude dingen met nieuwe verbinden en dat is wat schrijvers doen.’
Literatuur als nieuwe religie? ‘Nee, juist niet. Religie had de eigenschap dat het naar een andere werkelijkheid verwees dan deze. En in de tweede plaats had het een sterke neiging tot codificering. Ik vind het verkeerd om te zeggen dat literatuur een nieuwe religie is, want het is een nieuwe, naast de religie staande methode, of industrie van zingeving.’
Een surrogaat voor religie? ‘Nee, tegen die omschrijving verzet ik me ook. Cultuur was in oorsprong een veel breder begrip dan alleen kunst. Er zat ook religie in en wetenschap. Wat wij nu kunst en cultuur noemen, zijn daar afgesplitste gebieden van. In de derde wereld is dat nog allemaal één ding. Toen ik in Jamaica woonde, ontmoette ik mensen die geen onderscheid maakten tussen wetenschap, kunst en religie. In die veel simpeler wereld, zeg maar, zie je ook zo duidelijk hoezeer al die dingen samen van een soort levensnoodzaak zijn. In de shantitowns van de derde wereld hebben voormannen, priesters, kunstenaars vaak de functie om de mensen die ook daar allemaal losgebroken zijn uit hun oude traditionele cultuur een soort houvast te geven waardoor hun leven een beetje richting en zin krijgt. Die mensen zijn net zo noodzakelijk als bij ons de bakker. Noodzakelijker trouwens, want in die landen doen de mensen dat soort dingen nog allemaal zelf. Hier hebben we overal specialisten voor in het leven geroepen. Wij hebben alle taken uitgesplitst in een enorme rijkdom, tot een soort bijenkorf met allemaal verdiepingen. Maar in feite zijn het allemaal aspecten van hetzelfde. We hebben ze allemaal nodig, maar je moet de samenhang wel blijven zien.’
Zelf heeft u het specialisme van professioneel boekenlezer beoefend als recensent bij de Haagse Post. ‘Ik heb nooit gedacht als criticus. Ik ben gewoon begonnen met boeken bespreken naar de mate van mijn kunnen, zoals ik dacht dat het moest.’ In uw kritieken plaatst u telkens een auteur in de context van zijn eigen werk, wat ook Ter Braak deed. ‘Die methode, daar zit niet Ter Braak achter. Het is net als met de veelbesproken vorm van De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon. Zelf heeft hij wel eens verteld dat die eenvoudigweg voortkwam uit het feit dat hij precies zo'n stukje kon maken als hij van Aalst naar Gent reed elke morgen. Bij mij was het zo dat toen ik bij de Haagse Post begon, ik de literatuur een hele tijd niet had bijgehouden. Dus als ik een nieuw boek wilde bespreken ontdekte ik vaak dat ik inmiddels drie tussenliggende romans had gemist: die nam ik dan mee. Zo is het begonnen. En dan vind je die vorm en dan wordt dat achteraf alsof je die vorm van tevoren bedacht had, maar dat is helemaal niet zo. In dat opzicht is Ter Braak ook nauwelijks een invloed geweest, want ik heb zelf altijd gevonden dat Ter Braak wel ontzettend ver weg begon voordat hij eindelijk aan het boek toe was. Dat heb ik eigenlijk nooit gedaan.’
Ondertussen bent u jarenlang criticus geweest. U heeft reputaties helpen opbouwen en misschien afbreken. Heeft u zich achteraf nooit ergens heel erg in vergist? ‘Een romanschrijver en een dichter worden bewaard op hun beste momenten, een criticus blijft altijd bewaard op zijn slechtste momenten. Ik heb zelf niet de neiging om me die ontzettend goed te kunnen herinne- Er verschijnen elke week boeken van een zodanig niveau dat je daar geweldig tegen tekeer kunt gaan. Dat boek is dan alleen maar bekend omdat jij erop scheidt. Ik noemde dat altijd: dansen op een te klein grapje.ren. Dat zal wel een natuurlijke fout van me zijn. In dat nieuwe handboek voor de literatuur zeggen anderen dat ik mij in ieder geval in twee gevallen vergist zou hebben. Dat was Anja Meulenbelt, als verkondiger van een nieuwe feministische golf die ik niet voldoende gezien had. En ik zou Kellendonk onderschat hebben. Ik vind zelf nog steeds dat ik gelijk had, maar ook dat mijn stellingname van destijds vergrofd bewaard is gebleven.’
Maarten 't Hart was een van uw preferés, maar zijn ster verbleekt nu. ‘Hij is nog steeds een favoriet auteur van mij. Ik denk ook dat de anderen zich vergissen. Ik begrijp wel de bezwaren tegen zijn stijl, die heb ik ook altijd wel gezien. Maar ik vind dat daar een kwaliteit tegenover staat die zo zeldzaam en zo bijzonder is, dat mensen die dat niet zien, een blinde vlek in hun oordeel hebben. Ik denk dat ik in de meeste gevallen mijn vooroordelen krachtig kan blijven verdedigen.’ | |
[pagina 352]
| |
Vergeleken bij andere critici was u opmerkelijk mild. Gerard Reve noemde u schertsend Aap Muis. ‘Er verschijnen elke week boeken van een zodanig niveau dat je daar geweldig tegen tekeer kunt gaan. Dat boek is dan alleen maar bekend omdat jij erop scheldt. Ik noemde dat altijd: dansen op een te klein grafje. Er waren altijd zo veel boeken die de moeite waard waren om iets over te vertellen. ‘Ik was geen criticus in de zin waar ik het net over had: veren overeind, kleuren laten zien, snavel in de gevechtshouding en dat is het dan. Dat is een traditie die bij ons via Van Deyssel loopt, Multatuli had het een beetje, hoewel hij veel meer op de inhoud was gericht dan op de vorm. Bij Van Deyssel werd het schelden een kunstvorm. W.F. Hermans is daar nu natuurlijk het prototype van. Bij hem is het schelden zozeer een kunstvorm geworden, dat in het universum van waaruit hij schrijft soms naar mijn gevoel elke overeenkomst met de werkelijkheid, personen en toestanden geheel toevallig is. Die manier van mooi schelden - Jeroen Brouwers kan dat soms ook zo - is publicitair heel aantrekkelijk. Ik verzette me er altijd tegen. Mensen die niet in literatuur geïnteresseerd zijn, zijn vaak wel in een mooi stukje schelden geïnteresseerd. Maar ik ging altijd uit van het idee: het is een tak van journalistiek waarbij het erom gaat dat je lezers informeert over boeken die zij niet kennen.’
Ziet u een parallel met uw politieke instelling? Bent u iemand van het harmoniemodel? ‘Dat weet ik niet. Dat zijn typisch dingen die je van buiten opgelegd worden. Je bent wie je bent, en je vindt wat je vindt, en anderen zoeken daar lijnen in. Daar kan ik zelf eigenlijk weinig over zeggen. Het onaangename van dit soort omschrijvingen is dat je jezelf als het ware bij je leven bijgezet voelt. Het zijn ook vereenvoudigingen. Het zijn manieren om iemand weg te zetten. Het interesseert me eigenlijk geen bliksem of mensen vinden dat ik zus en zo ben, of dat ik bij de Forum-traditie hoor of bij D66.’
Dat laatste valt nu nog moeilijk te ontkennen. ‘Kleurloos.’
Dat heb ik niet gezegd. ‘Het zal allemaal best. Maar mensen moeten daardoor niet denken dat ze van me af zijn. Ik zal altijd een tegenargument bedenken om hun stereotyperingen te ontgaan.’ |
|