Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
‘De ondergang van de familie Boslowits’ van Gerard Reve
| |
DrukgeschiedenisIn 1946 verscheen ‘De ondergang’ in Criterium. Het verhaal werd nauwelijks opgemerkt. Dat is nog niet vreemd: wie anders dan een redacteur van een tijdschriftenrubriek reageert ooit op een verhaal in een tijdschrift? In 1950 werd ‘De ondergang’ uitgegeven als boekje. De kritiek was gunstig, maar er kwam geen herdruk. Dat is al vreemder, vooral omdat de schrijver inmiddels met De avonden bekend was geworden. In 1956 kwam Van het Reves Verzameld werk uit. Een vreemde uitgave: het leek wel alsof de schrijver dood was. De avonden stond er natuurlijk in, en behalve ‘De ondergang’ nog twee andere oude verhalen: ‘Werther Nieland’ en ‘De laatste jaren van mijn grootvader’. Ook dit boek had niet veel succes: pas in de jaren zestig raakte het uitverkocht. Dat zijn ook de jaren van Reves wederopstanding als schrijver. Met de ‘reisbrieven’ aan de lezers van Tirade (Op weg naar het einde) herwon hij zo veel levenskracht dat hij zijn werk sindsdien heeft kunnen voortzetten. Voor zijn werk van lang geleden groeide nieuwe belangstelling. Van Oorschot kwam dan ook in 1964 met een ‘Witte Olifant’ (dit was een goedkope serie in harde kaft) waarin ‘De ondergang’ gecombineerd werd met ‘Werther Nieland’. Hij had het goed gezien: voor het eerst werden de verhalen echt verkocht. ‘Werther Nieland’ volgt in dit boek op de, immers oudere, ‘Ondergang’. Maar op het omslag komt Reves debuut voor het eerst duidelijk in de schaduw van het latere verhaal, doordat daar de volgorde is omgedraaid. Later werd het gekker. In een paar heruitgaven verdwijnt ‘De ondergang’ helemaal van het omslag; het staat nog net in het boek, maar lijkt voor de uitgever een soort van ballast. Meer dan vreemd is de ondermaatse tekstverzorging van de ‘Witte Olifant’. Deze uitgave is een voorbeeld van slordigheid. Ik ken weinig boeken die zoveel aanleiding geven tot het cliché dat het ‘ritselt van de fouten.’ Tot overmaat van gekkigheid zijn, toen het boek keer op keer herdrukt kon worden, al die fouten steeds opnieuw gereproduceerd. Een kleine twintig jaar staat er in plaats van ‘portaal’ en ‘kanonnen’: ‘porpaal’ en ‘kannonen’. Twintig jaar lang nemen de vrienden Werther en Elmer op de laatste bladzijde ‘met een gemurmel afscheid’ van elkaar, waarna ze niettemin naast elkaar verder lopen en de een probeert, de ander aan het lachen te maken. Hoe kon dit gebeuren? De eigenzinnigheid van de uitgever, een eigenschap die hem tot grote uitgeversdaden bracht, werkte dit keer verkeerd uit. Van Oorschot vond gezeur over tekstverzorging met het oog op de literatuur volstrekt een bijzaak, en trok uit dit overigens juiste inzicht de ondoordachte conclusie dat aanmerkingen op deze kant van zijn eigen zaak geen enkele aandacht verdienden. Hoeveel lezers ook hun aanmerkingen naar de uitgeverij stuurden, Van Oorschot fotografeerde rustig door. Een sterk verbeterde druk kwam er pas na dertien knoei-oplagen (de hier gebruikte zogenaamde 16de herziene druk uit 1984). Een paar drukken later ging het boek naar een andere uitgever. Dit was Veen, die de twee verhalen weer opnieuw liet zetten. Deze uitgave heet de 20ste druk. Ook hier geeft de uitgever een rangorde aan, waarbij ‘De ondergang’ op de tweede plaats komt. Letterlijk ditmaal, want nu wordt zelfs de volgorde van de twee verhalen omgedraaid. ‘Werther Nieland’, dat in de laatste tientallen jaren zowat het meest becommentarieerde verhaal van de Nederlandse literatuur geworden is, komt | |
[pagina 341]
| |
voorop. ‘De ondergang van de familie Boslowits,’ door de critici maar zelden werkelijk besproken, gaat naar de tweede rang. Deze terugzetting is een goede aanleiding om Reves debuut nog eens te lezen. Wat vertelt hij mij? | |
InhoudHet verhaal is in zekere zin eenvoudig. Simon, een jongen van zeven, leert in het begin van de jaren dertig de familie Boslowits kennen. De vader, oom Hans, is deels verlamd, de moeder, tante Jaanne, uiterst nerveus, en van de twee zoons, Hans en Otto, is de jongste, Otto, zwakzinnig. Het verhaal geeft scènes uit ruim tien jaar, dus tot het begin van de jaren veertig, als de Duitsers Nederland al een paar jaar bezet houden. De familie Boslowits wordt slachtoffer van de jodenvervolging. Als tante Jaanne en de jongens zijn weggehaald, pleegt oom Hans zelfmoord. Het valt iedereen meteen op (en elke criticus maakt er ook melding van) hoe afstandelijk deze verschrikkelijke geschiedenis verteld wordt. Die afstandelijkheid spreekt op twee manieren: in de stijl (de woordkeus en de zinsbouw) en in de manier waarop Simon vertelt. De woorden en de zinnen hebben een ouderwetse toets. Ze doen plechtig en zelfs een beetje kunstmatig aan. Simon zegt: ‘Ik was toen zeven jaar oud’, en niet: ‘Ik was toen zeven.’ Met de kerst gebruikt men: ‘een halve aardappel, die, op het snijvlak neergezet, kunstig was overtrokken,’ en Hans Boslowits manipuleert met ‘een voorwerp...op een wijze, die ten doel had [Simons] uiterste nieuwsgierigheid te wekken’. Ten koste van ‘respectievelijk’ wordt ‘onderscheidenlijk’ in ere hersteld. Er zit een spanning in het verhaal die hiermee te maken heeft. Wat er gebeurt snijdt door het hart, maar de stijl lijkt emotieloos. Er is ook ironie bespeurbaar, op de plaatsen waar de plechtige woorden slaan op uiterst alledaagse (de halve aardappel) of ordinaire onderwerpen. Simon gooit geen paardevijgen door ramen naar binnen, maar hij werpt ze. Dezelfde distantie komt naar voren doordat Simon vertelt in een terugblik: als verteller is hij duidelijk veel ouder dan zeven. (Veel ouder dan begin twintig kan hij trouwens ook niet zijn.) Daar komt nog bij dat hij een uitgesproken zuinige verteller is. Hij geeft geen memoire-achtige overwegingen achteraf (‘hoe heb ik dat ooit kunnen doen’; ‘het vervolg heeft me gelijk gegeven’), maar beperkt zich vrijwel tot wat hij gezien of gehoord heeft. Er is bijna geen commentaar van de verteller (de oudere Simon), er zijn aan de oppervlakte ook bijna geen meningen of gevoelens van de jongere Simon in het verhaal gegeven. Bijna, want er ligt natuurlijk wel een zeker vertellerscommentaar in de afstandelijke stijl, en ook van de jonge Simon is de gemoedsgesteldheid in het verhaal te vinden. Maar hiervan wordt maar weinig expliciet gemaakt. Net als in ‘Werther Nieland’ ligt er wel enige ironie in wat de volwassen Simon vertelt over zijn eigen jongenstijd. Als kleine Simon bij zijn vriendje Hans BoslowitsAmsterdam, januari 1941: schaatsen bij het Rijksmuseum (collectie Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie)
| |
[pagina 342]
| |
Amsterdam, Leidseplein: informatie over de situatie aan de fronten (collectie Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie)
informeert naar de betekenis van de inscriptie H.B.L. op de tafelmessen, gaat Hans geheimzinnig doen. H.B. zou natuurlijk Hans Boslowits betekenen; de betekenis van de L is voorbehouden aan een klein groepje ingewijden, waartoe uiteraard Hans zelf hoort, maar Simon niet. De verteller Simon laat dan volgen: ‘Ik wilde niet de verantwoording nemen iets te vragen dat om gewichtige redenen geheim moest blijven.’ In deze gewichtige formulering, waarachter iedere lezer gemakkelijk het pesterijtje van Hans ziet opdoemen, ligt de ironie over de naïviteit van de kleine jongen die zich er nog zo makkelijk tussen laat nemen. Maar overheersend zijn de afstandelijkheid en de spaarzaamheid van het commentaar, waardoor de verteller zich eerst en vooral opstelt als waarnemer en zo min mogelijk als iemand die werkelijk een rol speelt. Behalve de quasi-emotieloze stijl levert ook deze spaarzaamheid spanning op. Het loopt zo in het oog dat er maar heel weinig staat, dat de lezer zich als het ware uitrekt naar wat is ‘overgebleven’. ‘De ondergang’ is een goed voorbeeld van het kale schrijven dat de kracht van een langere tekst lijkt te concentreren in een veel kortere. Emoties die bij de lezer overkomen doordat ze niet beschreven worden maar aangeduid, zijn aanwijsbaar in de opmerkingen over het weer (die ook later bij Reve vaak voorkomen). Zo bij voorbeeld bij de eerste kennismaking van Simon met Otto Boslowits. Bij die gelegenheid rommelt Otto met grammofoonplaten, die hij niet zozeer bekijkt als wel tegen zijn neus houdt. Volgens zijn vader ‘ruikt hij, welke het zijn’. Ze geven hem een plaat die onbreekbaar is, maar net te laat, want door een onhandige manoeuvre breekt Otto toch een andere in drieën. Daarop draaien ze de plaat die Otto was aangereikt: geen echte, maar een slap reclameplaatje. Voor Otto lijkt dat niet uit te maken. De grammofoon moet verderspelen en door de kamer klinkt: ‘Drie kleine kleutertjes’. In het daaropvolgende zinnetje over het weer: ‘Buiten de ramen daalde een fijne motregen neer’, staat uitgedrukt hoe de commentaarloze waarnemer Simon dit alles ervaren heeft. Er volgt meteen een overeenkomstige passage. Simon vraagt aan zijn moeder, hoe oud Otto is. Op het antwoord, iets ouder dan hijzelf, en de waarschuwing dat hij nooit bij de familie Boslowits naar Otto's leeftijd vragen moet, volgt dan: ‘Ik meende dat de regen ons opeens iets harder tegemoet waaide.’ Een derde opmerking over het weer (het is droog, maar de hele dag denk je dat het gaat regenen) volgt als Simon opnieuw tegenover Otto's droevige toestand komt te staan; ditmaal is er net een theekop stukgegaan. Een laatste voorbeeld van Reves manier om de emotie van de verteller via regen en wind te suggereren vinden we als een brief aan een tante van de familie Boslowits in Berlijn onbestelbaar retour komt: ‘Vertrokken met onbekende bestemming, stond er op.’ In overeenstemming met de rest van het verhaal staat ook hierbij geen nadere verklaring. De verteller verzwijgt weer nadrukkelijk dat dit een beroerd teken is | |
[pagina 343]
| |
en ook van de personages wordt geen reactie vermeld. Maar er staat wel: ‘Op dat ogenblik viel een windstoot naar binnen, die het verduisteringspapier samen met een gordijntje enkele tellen oplichtte en een vel papier van de tafel joeg.’ Juist in die waarneming wordt aangegeven dat Simon de teruggestuurde brief wel degelijk heeft ervaren als een onheilsteken. | |
Zwijgend commentaarHet bekendste voorbeeld van verzwijgen is dat nergens staat dat de familie Boslowits joods is. Men heeft zich zelfs wel afgevraagd of je dit zomaar mag aannemen. Waarom zouden ze niet behoren tot een andere vervolgde groep, bij voorbeeld tot de communisten? Die twijfel is overdreven. Familienamen spelen een rol; een neef wordt immers in elkaar geslagen als hij zijn naam gezegd heeft. Ook telt het verhaal een paar verwijzingen naar historische gebeurtenissen die het ondubbelzinnig betrekken op de jodenvervolging. Maar dat er nergens van joods of joden gesproken wordt, is toch van groot belang. Je kunt zeggen: als ooit woorden ergens opvallend ontbreken, dan deze woorden in het verband van dit verhaal. Het allerduidelijkst staat het woord ‘joodse’ er níet, bij het verhaal over de ontruiming van het tehuis de Joodse Invalide (een oude man die wordt weggesleept maakt daarbij de tragikomische opmerking: ‘ze dragen me op de handen’). De ontruiming van de Joodse Invalide (begin 1943) is een bekend dieptepunt in de geschiedenis van Amsterdam; het stond de lezer in 1946 zonder twijfel scherp voor ogen. In het verhaal verdwijnt uit de ‘Joodse Invalide’ zomaar de bepaling en gaat het over: de Invalide. Doordat de ‘Joodse Invalide2 zo'n bekend begrip was, moet ‘Joodse’ in de oren van de eerste lezers vanzelf hebben meegeklonken. Op dezelfde manier is vandaag nog, zonder dat het gezegd wordt, duidelijk dat de familie Boslowits joods is. Deze weglating is het sterkste voorbeeld van het zwijgende commentaar van de verteller. Doordat hij de (‘historische’) indeling van de familie Boslowits bij een verdoemde groep schreeuwend duidelijk verzwijgt, bereikt hij dat de achtergrond van de vervolging in het verhaal in de lucht komt te hangen. Heel even denkt de lezer: waarom worden ze vervolgd? Het volgende moment: omdat ze joden zijn. En meteen daarop beseft hij van zijn redenering de absurditeit. De schrijver Reve heeft de absurditeit van deze historische verklaring aangegeven door er zijn mond over te houden. Hij zegt: die verklaring is te gek voor woorden. | |
OndergangHet verhaal beklemtoont dus dat de vervolging redeloos is en zonder reden. De vervolgden zijn mensen, niets anders. In het geval van de familie Boslowits, zou je zelfs nog kunnen zeggen dat het hier gaat om mensen die, menselijk gesproken, vanwege hun zwakheid juist recht hebben op bescherming. Menselijk gesproken hebben zij van het leed hun portie werkelijk wel gehad. Wie leest over de zenuwachtige tante Jaanne, over de zoon Hans die thuis niet te handhaven is, over het treurige optimisme tegen beter weten in met het oog op genezing voor Otto en oom Hans, heeft al een ondergang van de familie Boslowits voor ogen. Raadselachtig en noodlottig komt al het leed terecht bij dat ene gezin: kennelijk een hopeloze speling van de natuur. Maar in het vervolg blijkt dit alles nog maar een eerste bedrijf. De échte ondergang, die door de jodenvervolging, moet zelfs nog beginnen. De compositie van het verhaal suggereert de overeenkomst tussen de twee ondergangen. Op onmenselijke manier wordt oom Hans door zijn ziekte langzaam vastgezet; precies zo onmenselijk is de manier waarop de vervolgers hun slachtoffers langzaam inspinnen. Onmiskenbaar ligt voor de tweede, de echte ondergang, de oorzaak, de schuld, bij mensen. Maar hun methode suggereert de onwrikbaarheid van een natuurwet. Argumentatie ontbreekt, voor de tweede ondergang zo goed als voor de eerste. Uiteindelijk gaat het verhaal over de tweede ondergang. Die gebeurt in kleine stappen, waarover de lezer natuurlijk afstandelijk gerapporteerd krijgt, zodat de ernst van de gebeurtenissen niet eens altijd meteen duidelijk is. Onder jarenlange marteling wordt de familie Boslowits weggewerkt. Ondanks of juist door de kale verteltrant, komen de onzekerheid en de dreiging in het verhaal duidelijk naar voren. Ik heb geprobeerd, de stapsgewijs groeiende dreiging in kaart te brengen. Een kraan wordt in zeventien kleine slagen dichtgedraaid: 1 De brief die uit Berlijn onbestelbaar retour komt; 2 De Duitsers komen oom Hans thuis ophalen, maar hij hoeft niet mee omdat hij invalide is; 3 Razzia's op het Waterlooplein. Tante Jaanne is bang dat haar zoon Hans opgepakt zal worden en vraagt of Simon wil gaan kijken. Dat verzoek is onbegrijpelijk voor wie zich niet het verzwegen onderscheid realiseert: Hans is joods, Simon niet. De ongerijmde consequenties van dit verschil worden en passant aangegeven; 4 Een kennis, de dochter van Parkman, pleegt zelfmoord. Niets over een motief, maar een verband met de jodenvervolging dringt zich op; 5 Een neef van de familie Boslowits wordt op grond van zijn naam door half-geüniformeerde Nederlanders (Nederlandse nationaalsocialisten?) in elkaar geslagen; 6 Het doodsbericht van een zekere Jozef die in een kamp zit; 7 Dokter Witvis en zijn vrouw doden hun zoontjes en zichzelf. Voor de omstandigheden geldt hetzelfde als bij de dochter van Parkman. Bij deze eerste zeven stappen wordt de familie Boslowits niet direct getroffen, maar dat verandert vanaf de achtste: 8 Otto mag niet in zijn tehuis blijven en moet naar Apeldoorn; 9 Omdat tante Jaanne om acht uur binnen moet zijn, vraagt ze of Simons moeder oom Hans wil opzoeken in het ziekenhuis. Een herhaling van 3: de aparte positie van de joden wordt opnieuw aangestipt; | |
[pagina 344]
| |
10 ‘Men’ heeft bij de familie Boslowits de telefoon afgesloten; 11 Hans wordt bij een afzetting bijna gepakt; 12 De familie Boslowits mag de stad niet meer uit. Tante Jaanne vraagt Simons moeder, Otto in Apeldoorn op te zoeken. Deze ontwikkeling herhaalt 3 en 9; 13 ‘De inventarisators’ (alleen het woord al) gaan tante Jaanne voorbij. De omstandigheden zijn mij hier overigens onduidelijk, omdat alle buren wel met de inventarisators te maken krijgen. Verder geeft L. de Jong de indruk dat deze lieden pas kwamen als de joden al wegwaren; 14 ‘Ze zijn begonnen op te halen,’ zegt tante Jaanne, dat wil zeggen dat de mensen geen oproep meer krijgen om zich ergens te melden, maar zonder meer uit hun huis worden weggevoerd. Zij zoekt haar toevlucht in een ziekenhuisverklaring over de ziekte van oom Hans. Simon gaat voor haar een paar keer naar het ziekenhuis, want in haar onzekerheid wil zij in die verklaring almaar veranderingen. Hans hecht hier geen waarde aan. Simon denkt: ‘Hij weet het, hij weet het,’ waarbij ‘het’ staat voor: dat aan de ondergang geen ontkomen is; 15 Tante Jaanne en Hans zitten doodstil voor het raam op hun beul te wachten. Twee agenten komen hen op een avond halen. Ook hier zijn er weer een paar kleinigheden van belang. In de eerste plaats dat het agenten zijn en geen Duitsers. We komen hier bij ons nationale schandaal dat de joden inderdaad vaak door de Nederlandse politie werden opgehaald. Dan vallen (over Hans) de woorden: ‘Hij staat niet op de lijst’. Andreas Burnier vat dit zo op dat Hans niet op een lijst van vrijgestelden zou staan en daarom meemoet. Maar ik geloof dat wat bij Reve staat, nog erger is. Er zijn twee agenten. De tweede zegt, dat Hans niet op de lijst staat. Namelijk: niet op de lijst van op te halen joden. Hij zou daarom strikt genomen niet mee hoeven. Maar de eerste beslist anders: ‘U moet allebei mee, had toen de eerste gezegd.’ Hier staat dus: niet alleen halen Nederlandse politieagenten joden op, maar ze halen er op eigen houtje ook meer op dan ‘nodig’ is, meer dan de instructie aangaf. De Duitse vertaler Johannes Piron leest dit stuk net als Burnier. Op de zin: ‘Er steht nicht auf der Liste’ laat hij volgen: ‘Dann müssen Sie beide mitkommen.’ Maar dit concluderende ‘dann’ staat er in het Nederlands nu juist niet; 16 Het leeghalen van de Invalide en van Otto's tehuis in Apeldoorn; 17 Oom Hans pleegt zelfmoord. | |
Het Nederlandse aandeelDe ondergang van de familie Boslowits beheerst het verhaal. De titel is dan ook begrijpelijk en verantwoord. In het verlengde hiervan is wel gezegd dat de familie Boslowits (of ook: oom Hans Boslowits) in dit verhaal de hoofdfiguur zou zijn, maar dat laatste overtuigt mij toch niet. Daarvoor zit er te veel vast aan de positie van Simon, de waarnemer en verteller. In het begin van het verhaal komt Simons belangstelling voor het vreemde en onbekende naar voren. De invalide oom Hans ziet hij eerst als een interessante exotische verschijning; dit verandert vrij snel in een volwassener houding waarbij Simon oog krijgt voor het treurige van deze situatie. Amsterdam, Dam: een Nederlandse politie-agent houdt toezicht als leden van de Nederlandsche Unie en de NSB hun bladen aan de man brengen (collectie Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie)
| |
[pagina 345]
| |
Een zelfde ontwikkeling ligt opgesloten in Simons belangstelling voor de oorlog. Ook de oorlog is voor hem eerst een boeiende wending in zijn leven. Als van de soldaten de verloven worden ingetrokken en de oorlog dichter bij komt, voelt hij een ‘diepe sensatie in (zich) opstijgen.’ Als het werkelijk zover is en zijn school gesloten wordt, maakt dat voor hem zelfs: ‘alle dingen nieuw,’ een lyrische verwijzing naar het bijbelboek der Openbaringen. Maar zijn blijdschap over de oorlog is snel verdwenen. Zijn aanvankelijke idee over de oorlog als een tijd van groots en meeslepend leven maakt in de loop van het verhaal plaats voor onbegrip over wat hij zich ziet afspelen: hoe kan dit allemaal gebeuren? Deze ontwikkeling van Simon is in het verhaal van groot belang. In het bijzonder krijgt hij begrip voor de twijfelachtige kanten van wat hij zelf doet. Het Nederlandse aandeel in de ondergang heb ik al genoemd: de Nederlanders die de neef mishandelen, de slechte rol van de politie. De Duitsers blijven in het verhaal zelfs een beetje op de achtergrond. Maar wat is er te zeggen over de rol van de persoon Simon? Hij heeft deel in de pogingen van zijn familie, de familie Boslowits te helpen, maar in de allereerste plaats blijft hij toch waarnemer. Over de stijl van de waarnemer is genoeg gezegd, maar ook de inhoud van het verhaal levert geen gegevens over iets als verzet: Simon ziet alles, maar kan niets doen. Deze tegenstelling spreekt scherp aan het eind van het verhaal. Als oom Hans zelfmoord gepleegd heeft, vertelt de verpleegster die hem verzorgde dat hij nog geld genoeg had. Dan volgt de schrijnende slotzin: ‘“Dat is de reden niet geweest”, zei ze.’ Alsof voor oom Hans nog naar motieven gezocht zou moeten worden. Alsof zijn eigen aftakeling en de deportatie van zijn gezin nog onvoldoende zijn. Maar die rampzalige ontwikkelingen zijn toch ook weer niet de directste aanleiding voor zijn zelfmoord. Die krijgen we een bladzij eerder te horen. Oom Hans zat ondergedoken bij kennissen, in een onverwarmd vertrek. Toen de winter naderde, werd die toestand onmogelijk en vond men voor hem een bejaardenhuis, waar hij met valse papieren opgenomen zou kunnen worden. Er staat dan: ‘Toen men hem de beslissing mededeelde, toonde hij zich teleurgesteld. Hij verklaarde, liever bij vrienden ondergebracht te willen worden.’ Er staat weer geen commentaar bij. ‘Toen men’...Dat ‘men’ lijkt wel te verwijzen naar een ambtelijke instantie; je zou bijna denken dat het hier om een beslissing van de Duitsers gaat, maar in feite beslisten hier de mensen die oom Hans helpen. En dan: ‘liever bij vrienden’. Welke vrienden zouden hier bedoeld kunnen zijn? Voor Simon is dat duidelijk: oom Hans zou liever bij hen onderduiken. Dat dat niet kan, is voor zijn zelfmoord de directe aanleiding. Oom Hans kan als onderduiker niet begraven worden. Zijn vrienden laten hem in een gracht zakken; hij zinkt meteen. Dan staat er: ‘zo is het mij verteld.’ Simon is er niet bij geweest. Ook hier klinkt een bijbelplaats mee: ‘onze vaders hebben het ons verteld,’ Psalm 44:2. Amsterdam, Nieuwe Kerkstraat: de Nederlandse politie is behulpzaam bij de afzetting van de jodenwijk (collectie Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie)
| |
[pagina 346]
| |
Wat hebben onze vaders ons verteld? Dat God groot is en alles altijd in orde heeft gebracht. Waarom wordt gememoreerd dat de vaders juist dat vertelden? Omdat God de mensen in Psalm 44, in strijd met wat de vaders beweerden, juist helemaal in de steek laat: ‘Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij.’ Dit is van toepassing aan het slot van ons verhaal, waar de schrijver tot een verbreding komt en over de historische jodenvervolging, over de vraag naar de schuld van Duitsers en Nederlanders heen gaat. Ook de goede mensen schieten tekort. In het algemeen blijft de mens beneden elke maat en elke verwachting. Dit leidt aan het einde tot een gesprek over: ‘alle dingen,’ zoals: ‘de afstanden der planeten’ (met andere woorden: de kleinheid van de mens) en ‘het al dan niet bestaan van een god’. Van dit soort raadsels krijgt Simon besef. Die on- oplosbare problemen, de moeilijke positie waar de mens inzit, het ‘menselijk tekort’, dat is het thema van het verhaal. Het is vooral aan Simon verbonden en daarom is hij de hoofdfiguur. | |
Tot slotEen terzijde bij wijze van afsluiting. In 1985 heeft Ton Anbeek zich verdiept in het beeld van de oorlog zoals dat in de literatuur te vinden is. Onmiddellijk na de oorlog komt in de algemene opinie een comfortabel zwart-witbeeld naar voren, waarbij de Duitsers pikzwart zijn en de Nederlanders heldhaftig verzet plegen. Een paar schrijvers kunnen zich daar ook in vinden. Dit idealistische beeld werkt lang door, tot in de televisieprogramma's en de grote geschiedenis van L. de Jong. Bij hem zijn de relevante feiten, die het zwartwitbeeld ontkrachten, beslist te vinden, maar over zijn werk is toch met recht gezegd: als er van de honderd politiemannen 99 joden ophaalden, valt bij De Jong het licht op die ene die dat weigerde. Het beeld van het heldhaftige Nederlandse volk in verzet is kort na de oorlog verstoord door schrijvers als Vestdijk, Hermans en Charles. Anbeek spreekt in dit verband van een relativerende verandering in het beeld van de oorlog, maar je kunt, als je denkt aan Pastorale 1943 van Vestdijk, ook spreken over een volkomen omkering. Vestdijks verzetsmensen zijn in het beste geval goedwillend, maar nooit tegen hun zelfgekozen taak opgewassen. Zij veroorzaken in feite niets dan ellende. Dit laatste kun je ook zeggen over het verzet bij Hermans. De schrijvers onthulden dus, à la Ter Braak, wat de lezers liever vergeten waren. Vestdijk en Hermans morrelden aan het idealistische beeld, aanvankelijk zonder het werkelijk te kunnen wegschrijven. Hun cynisme had misschien te veel van een negatief om algemeen aanvaard te kunnen worden. Pas in de jaren tachtig en negentig is ook het algemene beeld van de oorlog ingrijpend veranderd. Ik kan het niet bewijzen, maar ben er wel van overtuigd, dat de literatuur hierop van invloed is geweest. De nadruk is komen te liggen op het hoge percentage omgekomen joden in ons land en het grote aantal Nederlandse ss'ers aan het oostfront. Uit die gegevens volgt niet, dat vooral de Nederlanders schuldig zijn, maar ze maken de schuldvraag een stuk ingewikkelder. Volgens Anbeek staan (in 1985) de schuldvraag en de collaboratie centraal. De laatste jaren lijkt het beeld van de Tweede Wereldoorlog opnieuw ingrijpend veranderd. Toen de oorlog in Europa in reprise ging op een manier die het bijna onmogelijk maakte de ‘schuldige’ groepen uit elkaar te houden, laat staan dat men ieders aandeel in de schuld zou kunnen meten, drong de gedachte zich op dat de moordende en plunderende figuren op het televisiescherm misschien wel Serviërs, Kroaten, islamieten of huursoldaten zijn, maar in elk geval soortgenoten. ‘Wij’ voeren oorlog. ‘Wij’ nemen waar en doen niets. Dus deden ‘wij’ dat ook vijftig jaar geleden. Het verhaal van Reve over de jongen die in de oorlog steeds meer oog voor zijn eigen afgrond krijgt, is daarmee volop aan de orde. ‘De ondergang van de familie Boslowits’ bestrijdt in 1946 het idealistische zwartwitbeeld, maar zonder cynisme. In 1994 is voor idealisme weinig ruimte meer, en hangt het cynisme dat zich daartegen keerde dus in de lucht. Nu blijkt in 1946 een schrijver van drieëntwintig jaar een verhaal over de oorlog te hebben geschreven, waarin we niet op ons ouderwetse voetstuk staan en ook niet in overjarige rebellie worden weggelachen. Om onhistorisch te eindigen: zijn verhaal maakt een sprong van een kleine halve eeuw. | |
LiteratuuropgaveHet verwijt dat de kritiek zo weinig aan ‘De ondergang van de familie Boslowits’ gedaan heeft, geldt niet: J. Melkman: Geliefde vijand, p. 29-31; Andreas Burnier: ‘De afwezigheid van gestorvenen’, Dialoog 1969, p. 19-21, herdrukt in Sjaak Hubregtse (red.): Tussen chaos en orde, p. 18-23; Jos Nijhof: ‘Tragedie in een burgermanswoning’, Bzzlletin 170-171 (1989) p. 35-51. De verschillende uitgaven van het verhaal en hun eigenaardigheden zijn besproken door Jos Paardekooper in Reve Jaarboek 1. De Duitse vertaling staat in de bloemlezing: Niederländische Erzähler der Gegenwart van Pieter Grashoff. Het stuk van Anbeek uit 1985 is: ‘De tweede wereldoorlog in de Nederlandse roman,’ in de bundel: 1940-1945; onverwerkt verleden?, onder redactie van David Barnouw en anderen. |
|