Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Wam de Moor over kritiek, retorica en didactiek
| |
[pagina 286]
| |
make-up. Het is uitermate intrigerend om zulke biografische verbanden op het spoor te komen.’ Gehaast: ‘Daar wil ik uitdrukkelijk niet mee zeggen dat ook 't Harts manifestaties als Maartje me boeien. Integendeel, ik heb me nogal eens geërgerd aan de wijze waarop hij - als travestiet, als querulant of als betweter - de publiciteit gezocht heeft. Natúúrlijk heeft hij soms gelijk, zoals in zijn strijd tegen de verheerlijking van het Revisor-proza. En natúúrlijk vervult hij ook in andere intellectuele discussies soms een nuttige rol: 't Hart heeft, om een voorbeeld te noemen, op zíjn manier minstens zo veel gedaan als Anja Meulenbelt om de discussie over de positie van de vrouw levend te houden. Maar ik kan me absoluut niet vinden in de wijze waarop Maarten zijn meningen meent te moeten ventileren. Die irritatie heeft me er jaren van weerhouden om mijn boek over hem, dat ik Een Hollands orakel genoemd heb, af te maken.’
*****
‘Sinds 1983, toen ik aan een eerste opzet begon van wat Een Hollands orakel is geworden, heb ik steeds vaker nagedacht over de vraag: wat is het belang van de kunstkritiek? Nadat ik in 1987 als recensent weggegaan was bij De Tijd ben ik hier in Nijmegen colleges gaan geven over de grondslagen van de kritiek en in de loop van de tijd ben ik me vooral gaan realiseren dat er een opmerkelijk verschil bestaat tussen mijzelf en de nieuwe generatie critici. Ik mis in het werk van jonge critici maar al te vaak een onderbouwing van het oordeel over een boek. De argumentatie is te mager, en er wordt wel erg gemakkelijk in de rondte gemaaid, vaak alleen om te scoren. Daar tegenover staat dat de jongeren de moed hebben om een duidelijk gearticuleerd oordeel uit te spreken, en aan die moed heeft het mij, vrees ik, zo nu en dan ontbroken. Vandaar dat de articulatie van dat oordeel voor mij zo belangrijk is geworden, en ook essentieel is in het model dat ten grondslag ligt aan mijn boek De kunst van het recenseren van kunst uit 1993.’ Toen hij zijn eigen recensies herlas, bemerkte hij dat hij vaak te mild was geweest in zijn waardering, óók waar het de boeken van Maarten 't Hart betreft. De Moor: ‘Dat heeft vermoedelijk te maken met de mallemolen waarin ik als criticus terecht kwam toen ik week-in-week-uit mijn schrijfsels over de Nederlandse literatuur moest produceren. Ik las veel, héél veel, maar alleen Nederlands werk, en dat leidde er uiteindelijk toe dat ik mijn normen bijstelde. Het lag simpelweg niet in mijn aard om keer op keer te benadrukken dat werk x van auteur y een prul is vergeleken bij Madame Bovary. En ik vond het prettig om met enige regelmaat wat koren tussen het kaf te kunnen ontdekken. Daarom ben ik, onbewust, het gemiddelde dat onze letterkunde voortbrengt als norm gaan hanteren, met die gedachte van Kees Fens ben ik het wel eens. Pas later, toen ik geen kritieken meer schreef en meer afstand kon nemen van de Nederlandse literatuur, zag ik in dat er hier toch te vaak benepen geneuzel uitgegeven wordt.’ ‘Sinds kort ben ik weer aan het recenseren, voor Dietsche Warande & Belfort en Ons Erfdeel. Dat doe ik graag, want ik houd ervan om met mijn neus op het nieuws te zitten, om midden in de kunst te staan in plaats van net erbuiten. Nee, ik doe geen consessies meer, niet aan de literatuur en ook niet aan de lezer. Ik wil graag op niveau over literatuur blijven schrijven, anders hoeft het voor mij niet.’
*****
‘Ik ben destijds begonnen bij De Gelderlander. Ik heb er vanaf 1957 als student-correspondent gefungeerd - ik versloeg het Nijmeegse studentenleven en de gebeurtenissen op de universiteit - en aan het einde van 1959 mocht ik mijn eerste recensie schrijven. Mijn bescheiden loopbaan daar, een tijd waarin ik heel veel geleerd heb, duurde tot 1964. Toen ben ik met het recenseren | |
[pagina 287]
| |
cees verhoeven, utrecht
Wam de Moor opgehouden om me te kunnen wijden aan Van Oudshoorn.’ De Moor ontdekte J. van Oudshoorns werk tijdens zijn studie. ‘Ik koos het als onderwerp voor mijn kandidaatsscriptie, en later ook voor mijn doctoraalscriptie. In feite waren beide werkstukken, waar ik máánden aan gewerkt hebt, bouwstenen voor de biografie die ik later over Van Oudshoorn zou schrijven. Omdat zijn werk onbekend en niet meer verkrijgbaar was, ben ik begonnen een uitgever te zoeken voor nieuwe drukken. Johan Polak bleek bereid zich voor de nagedachtenis van Van Oudshoorn in te zetten en in de loop van de jaren zestig verschenen Willem Mertens' levensspiegel, Bezwaarlijk verblijf en het Verzameld Werk. Toen was de tijd rijp, vond ik, voor mijn biografie.’ Het duurde niettemin nog bijna twintig jaar voordat die biografie er werkelijk kwam: De Moor promoveerde erop in 1982 aan de Leidse universiteit. ‘Je moet daarbij niet vergeten dat ik aanvankelijk helemaal niet zoveel aspiraties had, en zéker geen wetenschappelijke aspiraties, afgezien dan van de secure uitgave van Van Oudshoorns werk. Ik was leraar geworden op een middelbare school, ik had een gezin, ik ging recenseren voor De Tijd, en dus kon ik alleen in de weekends verder werken aan mijn boek. Ik vorderde wel, maar langzaam, tergend langzaam. Pas in '78, toen ik docent werd aan de universiteit van Nijmegen en op het idee kwam om op de biografie te promoveren, is mijn onderzoek naar Van Oudshoorn in een stroomversnelling gekomen. Dat was enerzijds prettig, omdat ik er eindelijk toe kwam de biografie af te ronden, maar anderzijds ook enigszins bezwaarlijk, omdat ik mijn boek in het keurslijf van de wetenschap moest persen. Zo heb ik er achteraf spijt van gehad dat ik mijn onderzoeksresultaten niet in drie of vier verschillende publikaties heb ondergebracht, publikaties waarin het monografische gedeelte over het werk van Van Oudshoorn gescheiden zou zijn van diens levensverhaal. Ik heb die | |
[pagina 288]
| |
beide elementen - tekstanalyse en levensbeschrijving - in mijn biografie verweven, en dat is me, om het subtiel te zeggen, allerminst in dank afgenomen. En niet ten onrechte, hoor: ik zit zelf zo met die hybridische compositie in mijn maag, dat ik de biografie het liefst opnieuw zou willen schrijven, maar dan zonder de ballast van de analyse.’ Zwijgt. Dan plotseling: ‘Ik wil mezelf overigens niet al te veel verwijten maken. Ik stond er destijds helemaal alleen voor om de juiste vorm voor het boek te vinden. Voorbeelden waren er niet en de discussie over het biografische genre moest nog op gang komen. Het was pas in 1984, ik herinner het me goed, dat in Harlingen het eerste grote debat plaatsvond over de biografie, naar aanleiding van de vraag wie het leven van Vestdijk zou moeten beschrijven. Daarna is het snel gegaan. Halverwege de jaren tachtig heeft de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam een reeks discussies over de biografie georganiseerd, en in 1989 belegde ook de Jan Campert-stichting een bijeenkomst over het genre. Ik heb bij die gelegenheid het idee geopperd om een club voor biografen op te richten, een club waarin zij van gedachten kunnen wisselen over de problemen die ze tegenkomen bij het schrijven van hun boek.’ Dat idee resulteerde in de oprichting in 1990 van de Werkgroep Biografie, een samenwerkingsverband waarbij zich intussen vele tientallen biografen hebben aangesloten en dat een eigen periodiek uitgeeft: het Biografie Bulletin. ‘Het succes van de Werkgroep duidt onmiskenbaar op een groeiende belangstelling voor en erkenning van de biografie.’
*****
‘Ik ben blij dat de levensbeschrijving zich nu een plaats verworven heeft aan de Nederlandse universiteiten. Het genre hóórt aan de universiteit, hoe literair het in veel opzichten ook is. Kijk, een geannoteerde teksteditie van Leopold - of willekeurig welke andere auteur - mag van mij best gruwelijk saai zijn, als zo'n boek maar honderd procent betrouwbaar is. Alle andere vormen van literatuurwetenschappelijk onderzoek - de biografie bijvoorbeeld, of de literatuurgeschiedenis en de interpretatie - kunnen per definitie niet volledig betrouwbaar en controleerbaar zijn, maar zijn in wetenschappelijk opzicht niettemin waardevol: de overdracht van cultuur en kennis, dat is tenslotte waar het aan de letterenfaculteiten om draait. De onderzoeker moet zich voortdurend afvragen hoe hij zijn informatie zo effectief mogelijk over op anderen overdraagt. Het antwoord is kinderlijk eenvoudig, maar werd lange tijd genegeerd: door die informatie met creativiteit en gevoel voor stijl in een meeslepend en beeldend verhaal te verwerken.’ ‘Hier in Nijmegen reserveren we veel tijd om studenten in die overdracht te trainen. Hoe schrijf een recensie? Hoe neem ik een interview af? Hoe zet ik een tentoonstelling op? Hoe geef ik les in literatuur en an-
cees verhoeven, utrecht
dere kunsten? Allemaal vragen die gericht zijn op dienstbaarheid aan de “consument”. De ware academische houding uit zich in immers in respect voor je publiek. Ons vak is, om het tot de juiste proporties terug te brengen, voor een heel groot gedeelte retorica: welsprekend overbrengen wat je in lange, lange uren van noeste vlijt en ijver bij elkaar hebt gedacht. Die welsprekendheid is essentieel, als je de literatuurwetenschap tenminste als een middel beschouwt om een grote groep lezers voor de Nederlandse letterkunde te winnen.’ In de dagelijkse praktijk van met name het onderwijs, dat realiseert hij zich goed, valt er anno 1994 weinig te winnen. ‘De Stichting Promotie Literatuuronderwijs - ik ben daarvan secretaris - moet er werkelijk voor vechten om zoveel mogelijk lesuren voor het literatuuronderwijs op middelbare scholen te behouden. De literatuur verliest terrein en daarom probeer ik de toekomstige docenten in mijn collegebanken er van te overtuigen dat ze het didactische instrumentarium | |
[pagina 289]
| |
moeten beheersen om in de korte tijd die hen voor literatuurlessen rest zoveel mogelijk stof te kunnen behandelen en zoveel mogelijk leerlingen voor de letteren te interesseren.’ ‘De didactische werkvorm die ik doceer, gebaseerd op theorieën uit Amerika en Duitsland, wijkt af van de gebruikelijke literatuurbenadering op de universiteit. Heel terecht leren letterenstudenten in de eerste plaats om een tekst te bestuderen, te analyseren en te interpreteren. Heel onterecht wordt daarbij zelden naar hun waarde-oordeel gevraagd. En in een lessituatie is juist dat waarde-oordeel volgens mij van doorslaggevend belang. Een docent moet zijn oordeel niet opdringen, integendeel, maar hij moet wel uitstralen dat hij iets voelt bij de teksten die hij behandelt, als hij zijn leerlingen wil enthousiasmeren. Hij moet de leerlingen leren om er achter te komen wat ze zelf met die teksten te maken hebben. Vat dit gedicht eens met een trefwoord samen, zou hij kunnen zeggen, en vergelijk jullie trefwoorden eens met elkaar. Waarom denkt leerling a dat het over een middeleeuwse executie gaat, terwijl leerling b aan een bevalling denkt en leerling c aan een jachtpartij in de bossen? Hoe komt dat? Blijkbaar zijn er werkzame passages die een bepaalde interpretatie oproepen. Ik laat mijn studenten zien dat ze zich in een van die werkzame passages hebben vastgebeten en de overige volstrekt negeren op het moment dat ze hebben gekozen voor hun eigen interpretatie. Ik leer ze daarbij ook dat het mogelijk is om van een gedicht te houden zonder dat je het helemaal begrijpt. Wat vindt je er mooi aan? Niet dat je het cognitief kunt verklaren, maar dat je getroffen bent door een beeld, een woord, een regel.’ ‘Ik hoop dat mijn studenten met die attitude later zelf voor de klas staan. Dat ze hun eigen leerlingen krediet zullen geven om met een oordeel over de brug te komen en dat oordeel te beargumenteren. Dat ze hun leerlingen kunnen leren een tekst te zien in termen van zichzelf: hoe komt het nou dat ik dit zo'n mooi gedicht vind? Welke associaties heb ik? Welke emoties zijn hier aan de orde en hoe zou ik die zelf onder woorden brengen? Ik vind het daarom ook erg belangrijk dat leerlingen in het literatuuronderwijs niet alleen consumeren, maar ook produceren. Zodat ze ervaren wat het ambacht van de schrijver inhoudt, en zodat ze met meer gretigheid zullen bekijken hoe schrijvers - uit welke eeuw dan ook - hun literaire werken hebben opgebouwd en ingevuld.’
*****
‘Ik heb sterk de indruk: als er één onderwerp is dat mij biologeert, is dat de zekerheid dat de lezer de tekst afmaakt, dat de lezer zelfs zijn eigen tekst maakt. Dat komt door zijn eigen referentiekader, door zijn opvattingen over haat en liefde, over leven en dood, die eenvoudigweg interfereren met alle woorden die hij leest. De kunst is als het leven: je bent toeschouwer en deelnemer tegelijk. Die gedachte is heel centraal in alles wat ik doe, en die houdt me ook bij elkaar, om het maar eens theatraal uit te drukken. Ik zit midden in de kunst - als student, als docent, als lezer, als kijker, als luisteraar, als mens. Dát vind ik boeiend en daar krijgt niemand mij ooit van af.’ Met grote stelligheid en een vuist op tafel: ‘Ik kan een heleboel standpunten inleveren, maar dat never. Nooit.’ ‘Ik heb in de loop der jaren veel gedaan en geschreven waar ik later op terug moest komen. En ik heb veel mensen tegen me in het harnas gejaagd. Ik werd criticus en maakte daardoor meer vijanden dan vrienden. Ik promoveerde op een biografie in een tijd dat dat in de neerlandistiek niet bon ton was. Ik werd lid van de ako-jury en riep de woede van Adri van der Heyden over me af. Ik zet me in voor het literatuuronderwijs juist nu er voor de letterkunde geen plaats meer lijkt op de middelbare school.’ Opgewekt: ‘Ik heb me niet erg geliefd gemaakt, en daar ben ik de laatste jaren zeer blijmoedig onder. Het heeft me vroeger enorm gestoord hoor, en ik vrees ook dat het mijn carrière beïnvloed heeft. Maar tegenwoordig denk ik: ik ben wie ik ben, en als ik niet beval, beval ik niet - het zij zo.’ ‘Ik ben geen teleurgesteld mens. Ik heb veel plezier in het werk dat ik nu doe. Ik ben met collega's bezig een studierichting Vergelijkende Kunstwetenschap op te zetten, waarin de verschillende kunsten in hun onderlinge verband bekeken worden. Verder werk ik aan een boek over de kwaliteit van de Nederlandse literaire kritiek. Ik beoordeel daarin mijn vakbroeders op de stijl, de opbouw en de argumentatie van hun recensies. En ten slotte ben ik nog van plan om eens iets te doen met Koolhaas, een korte studie vermoedelijk, want ik heb niet de moed om me nog eens aan een biografie te wagen. Natuurlijk, dat heeft te maken met de matige ontvangst van mijn boek over Van Oudshoorn, maar zeker ook met het feit dat ik de ascese niet nog een keer op kan brengen. Ik ben simpelweg niet bereid nog eens twintig jaren van mijn leven op te geven voor een ander. Ik concentreer me voorlopig veel liever op mijn studenten, en op de afronding van mijn boek over Maarten 't Hart. En natuurlijk hoop ik me nog een tijdje te roeren in de kunst en het leven’ - want De Moor zit er met graagte middenin. |
|