Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Nationale typencollecties in de negentiende eeuw
| |
[pagina 275]
| |
ren. Daarbij is vooral de vraag van belang in welke mate de Nederlandse publikaties lijken op wat er in het buitenland werd gepubliceerd. | |
Het Engelse prototypeNaar alle waarschijnlijkheid moet het prototype van de nationale typencollectie in Engeland gezocht worden. Op 1 november 1838 verschenen daar bij uitgeverij Robert Tyas in Londen beschrijvingen van de japonnennaaister, de tafelschuimer, de effectenmakelaar en de advocatenklerk. Samen vormden zij de eerste aflevering van Heads of the people, or portraits of the English. Douglas Jerrold, een auteur die voor 1838 vooral naam had gemaakt met toneelstukken maar nu en dan ook wel eens een type had geschetst, voerde de redactie en leverde zelf veruit de meeste bijdragen. Toen het werk in 1841 voltooid was, bestond het uit twee omvangrijke delen met drieëntachtig typebeschrijvingen van eenendertig auteurs, onder wie Thackeray en Leigh Hunt. Enkele uitzonderingen daargelaten, telt iedere bijdrage acht bladzijden; tegenover de eerste daarvan, dus buiten de tekst, is een illustratie opgenomen. Onveranderlijk stelt deze een figuur te halverlijve voor, zittend of in een statische pose, hooguit voorzien van enkele kenmerkende attributen en zonder enige achtergrond: het is het type dat in de tekst beschreven wordt. Deze zogenoemde ‘heads’ zijn van de hand van Kenny‘De japonnenmaakster’, houtgravure naar een tekening van Kenny Meadows bij het artikel van Douglas Jerrold in Heads of the people, deel 1 (UB Utrecht, sign. 142 C 1-12)
Meadows, wiens tekeningen voor de boekuitgave in hout werden gegraveerd. Bij de typebeschrijving (kortweg het ‘type’ genoemd) gaat het, zoals de naam al zegt, om een generaliserende schets: een schets, niet van een individu maar van een groep. Begin negentiende eeuw verschijnen in de proeven van het genre echter, naast de kenmerkende algemeen gehouden en opsommende beschrijvingen, ook anekdotes en verhalende passages, ter illustratie of voor de afwisseling. Bij de selectie van de onderwerpen richt de aandacht zich vooral op functie in de maatschappij of woonachtigheid op een bepaalde plaats, en minder dan voorheen op karaktereigenschap. Sociale typen, waaronder de meest uiteenlopende beroepsbeoefenaren, evenals plaatsgebonden typen, staan meer in de belangstelling dan universele karaktertypen, zoals de vrek of de kletskous. Daarbij tekent zich een zekere voorkeur af voor de lagere regionen van de maatschappij. De bijdragen van Douglas Jerrold aan Heads of the people geven een goede indruk van wat men rond 1840 bij een ‘type’ kon verwachten. Zijn beschrijving van de japonnennaaister (‘the dress-maker’) bijvoorbeeld handelt over ‘die dochteren Eva's die door middel van naald en draad in hun onderhoud voorzien’ en die ondanks hun karige inkomen genoodzaakt zijn een schijn van fatsoenlijkheid op te houden. Hij belicht verschillende facetten van hun bestaan (de zon- en schaduwzijde ervan, het dagelijkse werk, de behandeling door rijke opdrachtgevers) en laat hen in verschillende verschijningsvormen, in de vorm van sub-typen, zien (de japonnennaaister in haar tienerjaren en op leeftijd, de gevallen japonnennaaister). Daarbij spreekt hij nu eens over de groep in het algemeen, dan weer over één enkel ‘slachtoffer’ - waarbij dan opgemerkt wordt dat honderden er net zo aan toe zijn als deze ene. En hij eindigt met een voorval uit het leven van een van hen, Fanny White genaamd - echter niet zonder te benadrukken dat dit voorval tekenend is voor het harde lot van de japonnennaaister. Maar bij een collectieve publikatie waaraan zoveel verschillende auteurs meewerken, gaat uiteraard niet iedereen op precies dezelfde wijze te werk. Veel bijdragen wijken dan ook sterk af van het hier gegeven voorbeeld. Sommige zijn zelfs eerder een verhaal waarin een exemplaar van de te beschrijven soort figureert, dan een ‘type’ waarin ernaar gestreefd wordt iets over de soort in het algemeen te formuleren. De Engelse nationale typencollectie bleef niet onopgemerkt. Juist in de periode 1838-1841 verbleef Johann Heinrich Künzel in Londen. Hij was daar onder andere werkzaam als literatuurcorrespondent voor Duitse en Engelse kranten, en zal het verschijnen van Heads of the people dus zeker op de voet gevolgd hebben. Onder de titel England und die Engländer in Bildern aus dem Volke (1840-1843, twee delen) zorgde hij voor een volledige vertaling. De houtgravures naar tekeningen van Kenny Meadows zijn weliswaar nieuw, maar zij lijken sterk | |
[pagina 276]
| |
op die in het oorspronkelijke werk. Veel belangrijker is echter Les Anglais peints par eux-mêmes, de Franse vertaling door Émile de la Bédollierre. Op 19 januari 1839 verscheen bij Léon Curmer de eerste aflevering ervan, wat betekent dat deze Parijse uitgever tweeëneenhalve maand na de start van Heads of the people al met een vertaling volgde. Op 20 juli 1841 zag de laatste aflevering het licht/ en daarmee was het Engelse werk ook in zijn geheel in het Frans overgezet. De illustraties van Kenny Meadows werden voor deze uitgave niet opnieuw in hout gegraveerd, maar afgedrukt naar de oorspronkelijke houtblokjes. Behalve deze afzonderlijke, buiten de tekst opgenomen prenten, bevat Les Anglais echter ook nog eens, in de tekst, ruim tweehonderd vignetten (eveneens houtgravures) van onder anderen Gavarni. | |
Het Franse modelMaar niet alleen staarden de Engelse ‘hoofden’ vanuit de Franse etalages hun natuurlijke vijanden aan (om het in de termen van Jerrold te formuleren), bovendien vormde Heads of the people min of meer het model voor een soortgelijk Frans werk. Op 25 mei 1839 verschenen, opnieuw bij Curmer, de eerste drie afleveringen van‘De rechtenstudent’, houtgravure naar een tekening van Gavarni uit Les Francais peints par eux-mêmes, deel 1 (by permission of the British Library, sign. 1457 K8)
wat toen nog Les Français, Moeurs contemporaines heette: ‘De kruidenier’ van Balzac, ‘De grisette’ van Jules Janin en ‘De rechtenstudent’ van Émile de la Bédollierre. Het eerste deel lag eind 1839 onder de titel Les Français peints par eux-mêmes in de boekhandel. De afleveringen bleven elkaar onverminderd opvolgen, en toen er na ruim drie jaar een einde aan de hele onderneming kwam, waren het er 423 geworden, samen acht delen. Wat de globale opzet betrof, hield Curmer zich aan het Engelse voorbeeld: een reeks prozaschetsen van elk acht bladzijden, met tegenover de eerste daarvan een illustratie die het type voorstelt. Wel ging hij ertoe over dit ten voeten uit te laten uitbeelden en tevens liet hij van deze illustratie, aangeduid als ‘type’, ook gekleurde exemplaren vervaardigen. Bovendien nam hij in Les Français de twee wijzigingen ten opzichte van het origineel over die hij al in de vertaling had doorgevoerd, namelijk de titelcomponent ‘peints par eux-mêmes’ (geschilderd door henzelf) en de opname van illustraties in de tekst. Zo ontstond die wijze van illustreren die Les Français haar karakteristieke uiterlijk gaf en die bepalend zou zijn voor de meeste latere nationale typencollecties. Zij hield in dat in de regel iedere schets voorzien werd van vier illustraties: een ‘type’, een kopvignet (aan het begin van de tekst), een versierde initiaal en een sluitvignet (aan het slot van de tekst). In een later stadium, gaf Curmer aan Les Français de ondertitel Encyclopédie morale du dix-neuvième siècle. Daartoe had hij alle reden. Toen hij niet alleen meer typen uit de stad (wat toch vooral wil zeggen: uit Parijs) maar ook uit de provincie liet beschrijven en uitbeelden, en toen hij zich via de omslagen van de afleveringen tot het publiek richtte met het verzoek om bijdragen, nam de hele onderneming onvoorziene proporties aan - tot grote wanhoop van de intekenaren, die de vele elkaar in hoog tempo opvolgende afleveringen soms niet meer konden of wilden betalen en die het zicht op het aantal en de samenstelling van de delen geheel kwijtraakten. Curmer deed wel het zijne om de overzichtelijkheid te bevorderen door de Parijse en de provinciale typen in afzonderlijke reeksen onder te brengen. Bovendien nam hij na enige tijd de oude (van voor 1790 daterende) bestuurlijke indeling van Frankrijk in provincies als uitgangspunt voor de tweede reeks, en liet hij van iedere provincie de bewoners typeren. Maar zelfs dit was niet voldoende. Ook de Fransen overzee, zowel de kolonisten als de gekoloniseerden, moesten geschetst worden. Al met al overvleugelt Les Français het Engelse voorbeeld dan ook verre qua omvang en veelzijdigheid. Bovendien is de willekeurigheid van de opeenvolging van een aantal typen dat op velerlei wijzen uitbreidbaar is zoals in Heads of the people - vervangen door een zekere systematiek en door - bij de behandeling van de provincies en de kolonies - een streven naar volledigheid. Een dergelijke ambitieuze onderneming moest natuurlijk wel de aandacht in het buitenland trekken. Zo verschenen in Duitsland in de periode 1839-1841 onder | |
[pagina 277]
| |
de titel Die Franzosen der neuesten Zeit de afleveringen van een nagenoeg volledige vertaling van het eerste deel van Les Français, aangevuld met enkele ‘typen’ uit het tweede en zesde deel. En in Engeland verscheen in 1840 onder de titel Pictures of the french, A series of literary and graphic delineations of French character een identieke selectie van vertaalde teksten, een jaar later gevolgd - bij een andere uitgever maar onder dezelfde titel - door een kleine selectie uit het tweede deel. Zowel de Duitse als de beide Engelse uitgaven bevatten dezelfde illustraties als het Franse origineel, wat wijst op een levendige handel in houtblokjes over de grenzen heen. Niet zonder trots wijst Curmer in zijn slotwoord op diverse vertalingen: niet alleen in Engeland en Duitsland, maar ook in Italië en Spanje. Daarenboven kan hij nog melding maken van Belgische, Nederlandse en Russische tegenhangers van de Franse nationale typencollectie. Maar de doorwerking van Les Français zou uiteindelijk zelfs nog veel groter en langduriger zijn dan Curmer kon vermoeden toen hij de uitgave in 1842 afrondde. | |
Het Franse model nagevolgdDe rij van navolgingen van Les Français werd geopend in België. Daar verscheen in oktober 1839 de eerste aflevering van Les Belges peints par eux-mêmes. Eind 1840 werd de uitgave voortijdig gestaakt. Ruim tien jaar later vond alsnog voltooiing plaats, nu onder de titel Types et caractères belges, Moeurs contemporaines. Als in iedere nationale typencollectie lijkt ook hier de selectie van de onderwerpen niet bepaald weloverwogen te zijn. Er is kennelijk een poging gedaan diverse reeksen te vormen maar deze komt niet van de grond. Zo moet het fabrieksmeisje deel gaan uitmaken van een reeks volkstypen; zij krijgt echter nooit gezelschap. Toch spreekt er uit de verscheidenheid wel een zekere voorkeur. Van de twintig typen in totaal is er een vrij groot aantal dat zich bezighoudt met de een of andere vorm van vrijetijdsbesteding, al dan niet in groepsverband, van de amateur-toneelspeler tot de badgast in Oostende. Ook in Rusland, waar de cultuur van de bovenklasse sterk op Frankrijk was georiënteerd, bleef een poging tot navolging niet uit. In Sint-Petersburg verscheen in 1841-1842 onder redactie van Aleksandr Basuckij het seriewerk Nasi spisannye s natury russkimi (De onzen naar de natuur geschilderd door Russen). Na veertien afleveringen, gewijd aan zulke uiteenlopende figuren als de waterdrager en de legerofficier, werd de uitgave echter alweer gestaakt wegens gebrek aan intekenaren en moeilijkheden met de censuur. Maar de invloed van Les Français reikte het verst in de Spaanstalige wereld - zij het dan dat deze invloed veelal een indirecte was. Om te beginnen verschenen bij uitgever Ignacio Boix in Madrid de afleveringen van Los españoles pintados por sí mismos (De Spanjaarden door henzelf geschilderd). In 1843 was een eerste deel, in 1844 een tweede compleet, elk met zo'n vijftig ‘typen’. Aanvankelijk had Boix het plan om net als Curmer een tweedeling in typen van de hoofdstad en typen van de provincies te hanteren. Het plan mislukte echter omdat er niet voldoende medewerkers in de provincies gevonden konden worden. De meeste auteurs zijn nu uit Madrid afkomstig of aldaar woonachtig, en het gevolg is dat algemene of stedelijke, en dan vooral Madrileense typen de landelijke overheersen. Met Los españoles was het verschijnsel van de nationale typencollectie in de Spaanstalige wereld geïntroduceerd. Maar daar bleef het niet bij. Tal van afgeleide werken zagen in de volgende veertig jaar het licht. Daarbij verplaatste de aandacht zich enerzijds naar de regio, anderzijds naar de (voormalige) kolonies overzee. Wat dat betreft weerspiegelen collecties als Los valencianos pintados por sí mismos (1859) aan de ene kant en Los cubanos pintados por sí mismos (1852) en Los mexicanos pintados por sí mismos (1854-1855) aan de andere kant, de aandacht voor de bewoners van de diverse provincies en voor de Fransen overzee in de latere afleveringen van Les Français. | |
De Nederlandse navolgingAnders dan in de omringende landen verschenen er in Nederland geen vertalingen in boekvorm van Heads of the people en Les Français. Het bleef hier bij bewerkingen van afzonderlijke schetsen in kranten en tijdschriften in de jaren veertig. Wel was er al snel het besef dat, als andere landen konden beschikken over een eigen nationale typencollectie, Nederland niet mocht achterblijven. Zo wordt het in een kort artikel in De gids van 1839 (vergezeld van een illustratie uit Heads of the people) toegejuicht dat er volgens een recente aankondiging een Nederlands werk naar Engels model zal verschijnen, met ‘schilderijen van Hollanders, door Hollanders zelve ontworpen’. Wel spreekt De gids de wens uit dat - nu Engelsen, Fransen en Belgen ons zijn voorgegaan - ‘niet alles navolging zij’. Dit is ook niet nodig. Immers: ‘Het oog der natie merkt genoeg figuren op, die in den nationalen boezem een nationaal gevoel van verontwaardiging of van spot opwekken.’ Het zal uiteindelijk nog een jaar duren voor de eerste Nederlandse nationale typencollectie daadwerkelijk van de grond komt. Maar als het eenmaal zover is, volgt er al snel een tweede. De Nederlanden, voluit getiteld De Nederlanden, Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen, begon in november 1840 te verschijnen. Uitgever was de pas in Den Haag opgerichte Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten. De algemene doelstelling van deze Maatschappij, bevordering van de schone kunsten in Nederland, bracht met zich mee dat zij zeer actief was op het gebied van de boekillustratie en de houtgravure. Omdat het bij dat laatste om een voor Nederland nog betrekkelijk nieuwe techniek ging en omdat een opleiding hier nog ontbrak, nam zij het initiatief tot de oprichting van een houtgraveerschool; de ervaren Engelse graveur Henry Brown werd aan het hoofd ervan gesteld. Het was dan ook in | |
[pagina 278]
| |
overeenstemming met de aard en de doelstellingen van de Maatschappij dat zij in een prospectus, en later op de titelpagina van De Nederlanden, wel de naam van de enige erbij betrokken graveur (dezelfde Henry Brown) noemt, de bijdrage van de vele illustratoren en schrijvers (onder wie toch een Van Lennep, een Tollens en een Beets) echter samenveegt onder de noemer ‘teekeningen van de voornaamste Nederlandsche kunstenaren’ en ‘tekst van de meest geachte schrijvers’. Aanvankelijk was het de bedoeling dat er vijfentwintig afleveringen met elk twee ‘typen’ het licht zouden zien, maar in de loop van 1842, toen de Maatschappij in financiële en bestuurlijke problemen raakte, kwam met de eenentwintigste aflevering een voortijdig einde aan de uitgave. Kort na De Nederlanden ging in Nederland een tweede nationale typencollectie van start. In een prospectus, gedateerd 25 maart 1841, maakte de Amsterdamse uitgever J.H. Laarman zijn voornemen bekend om onder de titel Nederlanders door Nederlanders geschetst ‘in navolging onzer buitenlandsche naburen, eigenaardige karakterschetsen, afbeeldingen van bijzondere kleederdragten enz. van verschillende maatschappelijke standen in ons vaderland in het licht te geven’. Behalve dat de gekozen titel de afhankelijkheid van Les Français te kennen geeft, houdt hij ook een stellingname in. In reactie op de Maatschappij, die De Nederlanden een ‘echt nationaal werk’ had durven noemen, legt LaarmanLithografie bij het artikel over de schoolmatres van J.J.L. ten Kate uit Nederlanders door Nederlanders geschetst (UB Leiden, Bibl. Hotz 4895)
er de nadruk op dat er aan zijn uitgave - zelfs voor de vervaardiging van de houtgravures - niet één buitenlander te pas zal komen en dat zulks ook in de aard ligt van een aan het vaderland gewijd werk. Omdat hij de gebrekkige kwaliteit van Nederlandse houtgravures van dat moment kent, stelt hij echter ook, voor de afzonderlijke platen, steendrukken in het vooruitzicht. Ruim eenjaar na deze aankondiging verschijnt ‘De Nederlander’. Deze schets, van de hand van de waarschijnlijk als redacteur optredende H.H. Hageman, is bedoeld als afsluiting van de reeks afleveringen en fungeert als inleiding van het boek. In een oogopslag is te zien dat De Nederlanden en Nederlanders qua uiterlijk beide naar het Franse voorbeeld (en niet naar het Engelse) zijn gemodelleerd. Maar er is ook enig verschil. In het eerstgenoemde werk beperkt dit zich ertoe dat de omvang van de tekst is teruggebracht van acht naar vier bladzijden, in het laatstgenoemde wijkt de illustratiewijze in bepaalde opzichten af. Behalve dat voor de ‘typen’ - zoals gezegd - veelal gebruik is gemaakt van de reproduktie-techniek van de lithografie, valt ook op dat in deze illustraties de mate van abstrahering veel geringer is dan in Les Français. Zo wordt het type vrij vaak in gezelschap uitgebeeld: de schoolmatres begeleidt enkele van haar pupillen naar school, de kapper knipt een klant en de koffiehuisjongen bedient een bezoeker. Bovendien wordt het soms geplaatst tegen een achtergrond: deze is dan herkenbaar als werkomgeving en wordt opgevuld met andere figuren. In sommige gevallen kan men bij een afzonderlijke plaat uit Nederlanders zelfs niet eens van een ‘type’ spreken, omdat zij een bepaalde lokatie voorstelt inclusief de menigte die deze bevolkt. De nauwkeurige plaatsaanduiding die daarbij gegeven is, beperkt bovendien de algemene geldigheid. Zo gaat de bijdrage ‘De Amsterdamsche kermis’ vergezeld van een illustratie die de drukte ter plaatse voorstelt, en bij ‘De gevangenen’ horen uitbeeldingen van ‘jeugdige gevangenen te Rotterdam’ en ‘vrouwelijke gevangenen te Gouda’. Merkwaardig genoeg leveren juist deze twee laatstgenoemde bijdragen een aanvullend bewijs dat men in Nederlanders naar Frans voorbeeld heeft willen werken. Bij beide teksten kan men zich afvragen of zij, gezien het feit dat zij niet een type tot centraal onderwerp, wel in een typencollectie thuishoren. Maar wel of niet passend - beide zijn zij ingegeven door Les Français. ‘De gevangenen’ is de Nederlandse tegenhanger van ‘Les détenus’. Zowel de Nederlandse als de Franse tekst handelt niet uitsluitend over de gevangene of soorten gevangenen, maar ook over het gevangeniswezen in het algemeen en het toen actuele vraagstuk van de eenzame opsluiting in het bijzonder; in beide gevallen heeft men een deskundige aangezocht die al eerder over het onderwerp heeft gepubliceerd (respectievelijk W.H. Warnsinck en Moreau-Christophe) en hun veel meer dan de gangbare plaatsruimte toegestaan. Is de navolging hier dus eerder een redactionele aangelegenheid, bij ‘De | |
[pagina 279]
| |
Amsterdamsche kermis’ is het een zaak van de schrijver. J.W. Kirchner heeft namelijk bij zijn beschrijving van de Amsterdamse kermiskunstenaar al plagiërend het een en ander overgenomen uit de bijdrage van La Bédollierre over de Franse ‘banquistes’ (kermisklanten). In kleinschalig opgezette werken als De Nederlanden en Nederlanders kan natuurlijk geen sprake zijn van een systematische aanpak - laat staan van een streven naar volledigheid - als in Les Français. De overheersende indruk is er een van willekeurige diversiteit. Er tekenen zich in De Nederlanden wel enkele reeksen af, maar deze maken over het algemeen een weinig doordachte indruk. Op ‘De Scheveningsche vischvrouw’ van Ten Kate volgt, van dezelfde auteur, ‘De Scheveningsche visser’. Beets biedt daarna nog ‘De Markensche visscher’, en Hasebroek ‘De vischvrouw van Arnemuiden’, maar hun bijdragen lijken nauwelijks gedacht in relatie tot die van Ten Kate. Hasebroek lijkt een voorkeur te hebben voor het vrachtvervoer in Rotterdam en schetst de sleper en de zakkendrager uit deze stad. Beets richt zich in drie van zijn bijdragen op het personenvervoer, maar hij schetst de veerschipper, de huurkoetsier en de Limburgse voerman op zulke uiteenlopende wijze dat nauwelijks van een reeks gesproken kan worden. Daartegenover staan dan weer twee andere bijdragen van zijn hand die elkaar mooi aanvullen: ‘De Noordhollandsche boer’ en ‘De Noordhollandsche boerin’. Ten Kate ten slotte beschrijft twee Lutherse weesmeisjes, dat uit 's-Gravenhage en dat uit Amsterdam, maar hij maakt in het geheel niet duidelijk wat het verschil tussen beiden is. In Nederlanders is nog minder sprake van reeksvorming. Wel lijkt Hageman met ‘De aanspreker’ en ‘De baker’ zoiets als een abc-boekje voor volwassenen te willen beginnen, maar het alfabet wordt al gauw weer in de steek gelaten. En wel had de medewerker Scribax met zijn bijdrage over de adjunct-commies een reeks over diverse bureaucraten willen openen, maar - aldus een noot van de redactie - zijn dood verijdelde dit plan. Recruteert De Nederlanden zijn typen nog zowel uit de stad als van het platteland (en schemert daar dus een tweedeling als in Les Français door), in Nederlanders wordt vrijwel geen enkele aandacht aan landelijke typen besteed. Dit hangt mogelijk hiermee samen dat uitgever Laarman tegelijk met Nederlanders het derde deel van het aardrijkskundige seriewerk De aardbol liet verschijnen. In dit deel, gewijd aan Nederland, wordt per provincie steeds een korte algemene karakteristiek van de bevolking gegeven, veelal vergezeld van een illustratie die ten doel heeft de klederdracht te tonen. De wijze waarop de diverse typen behandeld worden, is zeer gevarieerd. Ook in dit opzicht lijkt er nauwelijks sprake te zijn geweest van een consequent plan dat door een redactie aan de medewerkers is opgelegd. Deze stuurloosheid is het grootst in De Nederlanden. Een auteur als Van Lennep levert echte ‘typen’ af. Zijn bijdrage over de kruier van Amsterdam bijvoorbeeld is geheel in generaliserende bewoordingen gesteld. Zij begint met een opsomming van de zes voornaamste karaktertrekken van de kruier; aan de hand van diens gedrag wordt vervolgens elk van deze deugden meer gedetailleerd toegelicht. Andere auteurs laten zich minder gelegen liggen aan eventuele genreoverwegingen. Maar het is vooral Beets die met zijn elf bijdragen regelmatig de grenzen van het genre overschrijdt. Potgieter vestigde in zijn recensie ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ hier al de aandacht op: ‘[...], Hildebrand geeft aan het woord type eene elasticiteit, welke het alles doet begrijpen; hij lijst in het raam der Nederlanden de veelsoortigste stukjes: anekdotes, schetsen van huiselijke voorvallen, brieven, ja, kleine vertellingen; hij doet dit niet ter voltooijing van een opstel, hij geeft zulke fragmenten in de plaats van het vereischte of verlangde.’ Sommige voorbeelden die Potgieter hieraan toevoegt, maken goed duidelijk waarom Beets' schetsen geen ‘typen’ genoemd mogen worden: zij missen ten enen male algemene geldigheid. ‘De Markensche Visscher is eene goede type, - de Huurkoetsier, de Schippersknecht, zij wijken weder van het plan af. Hoe aardig Gerrit van Stienen, dolle Gerrit met de vieren, geteekend zij, een huurkoetsier, die met studenten weet om te springen, is daarom niet de Nederlandsche, niet de vertegenwoordiger bij uitnemendheid van zijn slag. Wij waarderen in Kees van den Burgemeester eene fraaije vertelling, eene satyre zelve; maar is het eigenlijk iets anders dan het verhaal van eene der honderd manieren, waarop men schippersknecht wordt, [...].’ Potgieter stelt dan ook dat Beets' bijdragen De Nederlanden een bont aanzien geven - en dat is door hem stellig niet als compliment bedoeld. | |
Afgeleide Nederlandse publikatiesIn enkele latere, tot op zekere hoogte van de Nederlandse typencollecties afgeleide publikaties zijn het veelal provinciale (of regionale) typen die de aandacht vragen. In Drentsch mosaïk (1844-1848, twee delen) maakt J. van der Veen zich er kwaad over dat men in De Nederlanden geheel voorbij is gegaan aan de provincies Friesland, Groningen en Drenthe; en hij maakt dit gemis ten dele goed door de Drentse boer en boerin, en typisch Drentse figuren als de kraamaanzegger en de vettepriezer te beschrijven. In het in 1854-1858 verschijnende tijdschrift Lectuur voor de huiskamer is iets vergelijkbaars het geval. Uitgever A.W. Sijthoff was dit blad vooral begonnen met de bedoeling de houtgraveerkunst in Nederland te bevorderen en de door hem opgerichte houtgraveerschool aan vast werk te helpen. Hij trad daarmee in het voetspoor van de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, en het verbaast dan ook geenszins dat men in Lectuur voor de huiskamer een reeks geïllustreerde ‘typen’ aantreft. Maar anders dan in De Nederlanden worden bepaalde figuren niet beschreven als typisch Nederlands (zie hierna), maar als kenmerkend voor een bepaalde streek of provincie. Zo worden de visser van Arnemuiden en de polderjongen gepresenteerd als bij uitstek Zeeuwse typen. De entiteit waartegen de auteurs zich eventueel | |
[pagina 280]
| |
afzetten, is dan ook niet het omringende buitenland, maar de rest van eigen land. Vreest men de verdwijning van een type, dan krijgt niet de buitenlandse invloed, maar een het hele land doordringende nivellering de schuld. Maar de aandacht verplaatste zich niet alleen naar binnen maar ook naar buiten toe. Al in 1844 werd een afzonderlijke Indische typencollectie in de trant van Nederlanders aangekondigd, onder de titel Nederlandsch-Oost-Indische typen, met als medewerkers Ernest Alfred Hardouin voor het tekenwerk en Auguste van Pers voor de lithografie. Hoewel deze uitgave nooit van de grond is gekomen, werd het plan voor een dergelijk werk niet vergeten. Wel scheidden zich bij de verdere pogingen kennelijk de wegen van Hardouin en Van Pers, want de naam van de eerste is verbonden aan Java, Tooneelen uit het leven, karakterschetsen en kleederdragten van Java's bewoners (1853-1855), die van de tweede aan Nederlandsch Oost-Indische typen (1853-1862). Van deze twee uitgaven vertoont Java nog het meest het patroon van de Nederlandse typencollecties. De illustraties (gekleurde en ongekleurde lithografieën) beantwoorden, afgezien van een min of meer uitgewerkte achtergrond, nog vrij goed aan de norm van het ‘type’, aan iedere plaat is een uitvoerige tekst (van Wilhelm Leonard Ritter) toegevoegd en elk van deze teksten begint met een versierde initiaal. Nederlandsch Oost-Indische typen daarentegen wijkt geheel af van dit patroon. In dit prestigieuze en uiterst kostbare plaatwerk, uitgevoerd in groot-folio-Het begin van een typebeschrijving uit Lectuur voor de huiskamer (UB leiden, sign. 1192 A 3-7, jaargang 1854), met het ‘type’ opgenomen in de tekst
formaat, is de tekst teruggebracht tot een korte Nederlandse en Franse toelichting in parallelle kolommen, en ligt de nadruk op de illustraties (kleurenlithografieën). Deze wijken overigens ook af van wat gangbaar is - en dat niet alleen door de gedetailleerd uitgewerkte achtergrond. Vaak lijkt het niet zozeer om een typische maatschappelijke figuur maar om een typisch tafereel te gaan, zoals in ‘Javanen elkander reinigende’ om het verschijnsel van de wederzijdse hoofdhaarreiniging in het openbaar. Maar zelfs als het wel om een typische figuur gaat, dan nog geldt dat deze op veel platen niet alleen, maar in het gezelschap van één of meer bijfiguren is uitgebeeld (bijvoorbeeld een Soendanese vrouw met haar kinderen), of dat deze in meervoud is afgebeeld (bijvoorbeeld zes kinderen van verschillende leeftijd op ‘Javasche kinderen’). Een speciaal geval zijn die tweetallen waarvan de een van voren, de ander op de rug gezien wordt, met de bedoeling de kleding zo goed mogelijk tot haar recht te laten komen. In Nederlandsch Oost-Indische typen lijken de illustraties er dan ook op gericht zo veel mogelijk informatie over te dragen: niet alleen bevolkingsgroepen en hun uiterlijk, maar ook landschap, bebouwing en gewoonten komen aan bod. | |
Algemeen overzichtDe typebeschrijving die zich vanaf 1838 in de nationale typencollecties manifesteert, beweegt zich over het algemeen tussen twee polen. Al naar gelang zij vooral‘De hoenderverkooper’, lithografie naar een aquarel van Ernest Hardoouin uit Java, Tooneelen uit het leeven, karakterschetsen en kleederdrachten van Java's bewoners (UB Leiden, sign 11797 A8)
| |
[pagina 281]
| |
bepaald is door humor en / of maatschappijkritiek of door een soort documentaire doelstelling, levert zij van het type een beeld dat door karikaturale overdrijving bewust vertekend is, of een dat de pretentie heeft min of meer natuurgetrouw te zijn. Dit gezegd zijnde, kan men constateren dat in de loop van de tijd binnen één werk (Les Français) of binnen één taalgebied (het Spaanse en het Nederlandse) de documentaire doelstelling de overhand krijgt, en daarmee de waarde van de nationale typencollectie als bron van historische en etnologische informatie navenant toeneemt. In feite is daarmee bereikt wat in het voorwoord van Les Français expliciet als intentie werd geformuleerd: het leven van alledag vast te leggen voor latere generaties. Deze ontwikkeling in de richting van etnologisch document is er een die veelal correspondeert met een verplaatsing van de aandacht naar de regio of naar de kolonies. Vergelijkt men de vroegste collecties van verschillende nationale herkomst met elkaar, dan valt het op dat uit Les Belges, Los españoles, De Nederlanden en Nederlanders een groter nationaal bewustzijn spreekt dan uit Heads of the people en Les Français. (De Russische en de afgeleide Spaanstalige en Nederlandstalige collecties moeten hier buiten beschouwing blijven.) In de eerstgenoemde groep wordt relatief vaker benadrukt dat een type een bij uitstek nationaal type is: een type waarvan het bestaan aan één bepaald land gebonden is en dat bij overplanting volledig van zijn oorspronkelijke aard moet vervreemden. In een bijdrage aan De Nederlanden als ‘De kolver’ wordt zelfs gesuggereerd dat een dergelijke plaatsgebondenheid een criterium voor opname zou moeten zijn. Hier oppert de auteur de mogelijkheid dat iemand zich zal afvragen: ‘[...] hoe komen nu, [...], in de Nederlanden, in een werk dat het eigenaardige der verschillende standen en betrekkingen in onze Vaderlandsche Maatschappij te zamen brengt, de kolvers en de kolfbanen te pas?’ Het antwoord - tevens het antwoord op de vraag waarom het kegelspel en het biljart ontbreken - wordt door hemzelf gegeven: ‘[...]; bedenkt men [...], dat het kolven uitsluitend en dan nog slechts in een gedeelte van ons vaderland te huis behoort, en dat hetzelve bij onze naburen volstrekt onbekend is, dan zal men wel met genoegen zien, dat aan het kolven, boven alle andere spelen, in dezen bundel eene plaats is gegund.’ Doorgaans komt het er natuurlijk op neer dat de diverse auteurs van een veel wijder verbreid type de ‘variëteit’ beschrijven zoals deze voorkomt in hun eigen land. Zo zijn er naast de Hollandse brievenbesteller ook een Engelse ‘postman’, een Franse ‘facteur’ en een Spaanse ‘cartero’ - en zo zou men de diverse nationale typencollecties (en hun vertalingen) uitstekend als hulpmiddel kunnen gebruiken bij het opzetten van een vergelijkend woordenboek met beroepsbenamingen. Regelmatig echter - maar toch vooral in de Belgische, Spaanse en Nederlandse schetsen - komt het voor dat men het eigen type afzet tegen andere uit het buitenland of dat men het neerzet met de bedoeling om weer te geven wat kenmerkend is voor eigen land. Zo dient in De Nederlanden de schets van de schaatsenrijder om de Nederlander bij een van zijn meest karakteristieke bezigheden te laten zien. Immers: ‘Hij is schaatsenrijder, zoo geheel schaatsenrijder, als ooit een Spanjaard danser, een Engelschman ruiter, of een Franschman komediant was.’ Van Lennep heeft voor zijn bijdragen aan De Nederlanden de kruier van Amsterdam en de Hollandse werkmeid vooral tot onderwerp gekozen omdat zij de nationale deugden van werkzaamheid en zindelijkheid, van spaarzaamheid en matigheid belichamen. Warnsinck doet in Nederlanders in ‘De koopman’ een poging om ‘een eigendommelijk voorkomen [...], en een zeker iets, waardoor de Nederlandsche koopman, als zoodanig, zich van andere handeldrijvende natiën bijzonder onderscheidt’ te beschrijven, en hij zoekt dit in eigenschappen als vlijt en stiptheid. En alleen al de schets van de Nederlander in het algemeen geeft aan dat men in dit werk aandacht heeft voor het nationale karakter. Een dergelijke nadruk op de volksaard kan ermee te maken gehad hebben dat de Belgische, Spaanse en Nederlandse auteurs zich ervan bewust waren al in een zekere traditie van soortgelijke werken te staan en daardoor sterker dan hun Engelse en Franse collega's de neiging hadden zich bij hun voorgangers aan te sluiten of daartegen af te zetten. Bij Les Belges kan bovendien de behoefte zich als kersverse natie te bewijzen, een rol gespeeld hebben. Maar er is toch duidelijk nog iets anders: de zorg om het behoud van de eigen cultuur, vooral met het oog op het binnendringen van vreemde invloeden. Nationale typencollecties hebben in meer of mindere mate de doelstelling het vluchtige heden vast te leggen. Wat dat betreft zijn zij allemaal gekenmerkt door een sterk vergankelijkheidsbesef. De constatering dat een bepaald type enkel en alleen door het verstrijken van de tijd of door degeneratie weldra tot het verleden zal behoren of al daartoe behoort, komt in vele toonaarden overal voor - ook in Heads of the people en Les Français. De constatering dat een bepaald verschijnsel ten gevolge van vreemde invloeden zou kunnen verdwijnen, zal men daar echter niet aantreffen - wel in de Belgische, Spaanse en Nederlandse typencollecties. Zo wordt degene die het eerdergenoemde typisch Nederlandse kolven nog met eigen ogen wil aanschouwen, gewaarschuwd zich te haasten: ‘want het billart, dat, uit Frankrijk afkomstig, zich in een groot gedeelte van Europa heeft gevestigd, [...], verdringt de eerwaardige kolfbaan, die reeds door de landbouwers en door den handwerksman begint verlaten te worden.’ Met name in de Spaanse maar ook in de Nederlandse collecties acht men het bedreigde volkseigene het best geconserveerd in de lagere regionen van de maatschappij. Zo stelt Hasebroek in De Nederlanden in ‘De Zeeuwsche arbeider’: ‘In den nederigen boeren- en arbeidersstand, van de besmetting van vreemde zeden vrijgebleven, wordt het degelijk oud-vaderlandsch karakter nog be- | |
[pagina 282]
| |
Het begin van ‘De Hollandsche werkmeid’ van Jacob van Lennep uit De Nederlanden (UB Leiden, Bibl. Hotz 4885), met de karakteristieke opmaak van ‘type’, kopvignet en versierde initiaal (houtgravures Henry Brown)
waard. Daar worden de voorouderlijke zeden nog in stand gehouden. Daar prijkt vader Cats nog naast den eerwaardigen huisbijbel. Daarheen moeten wij onze toevlugt nemen, om de plaatselijke eigenaardigheden van ons taaleigen op te sporen.’ In zijn beschrijving van de visvrouw in Nederlanders noemt Gerson haar een vrouw die er nog een eer in stelt ‘zich naar het voorbeeld harer voorouders te kleeden en op te schikken’. Zij is nog draagster van ‘eene nationaliteit [...], welke zoo gaarne algemeen gezien wordt’ - een ‘nationaliteit’ die verder schandelijk veronachtzaamd wordt, ‘niet alleen in de kleederdragt, maar in vele andere opzigten, ten voordeele van op ons geld azende vreemdelingen, en dus tot ons nadeel’. Zo leveren Les Belges, Los españoles, De Nederlanden en Nederlanders een merkwaardige paradox op. Hoewel werk waaruit een grote mate van nationaal bewustzijn, inclusief een sterk verzet tegen navolging van het buitenland, spreekt, zijn zij zelf toch overduidelijk het produkt van dat laatste. Deze paradox zou af te zwakken zijn, door te stellen dat de navolging vooral het uiterlijk betreft en het nationaal bewustzijn de selectie van de typen en de inhoud van de teksten. Het lijkt er echter het meest op dat sommige nationale typencollecties de uitdrukking zijn van twee tegengestelde tendensen die zich vaker voordoen in landen met een uitgesproken eigen traditie, die, in snelle verandering, een proces van eenwording met de omringende landen doormaken: toenemend zelfbewustzijn en streven naar aansluiting. Anders gezegd: de wens jezelf te blijven en de wens erbij te horen. | |
Literatuuropgave‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ wordt geciteerd naar:
|
|