Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Over F. Bordewijks Karakter
| |
F. Bordewijk: KarakterKarakter is het verhaal van het buitenechtelijke kind Jacob Katadreuffe. Hij wordt grootgebracht door zijn moeder, Joba, die weigert om met Katadreuffes vader, de deurwaarder Dreverhaven, te trouwen. Nadat hij als kleine zelfstandige failliet is gegaan vindt er een ommekeer plaats in het leven van Katadreuffe: het enige doel wordt zijn ontwikkeling tot advocaat. Die weg legt Katadreuffe af met als vriend alleen Jan Maan - een mogelijke relatie met Lorna te George houdt Katadreuffe af. Bij zijn klim op de maatschappelijke ladder wordt Katadreuffe, zo lijkt het, voortdurend gedwarsboomd door zijn vader. Nadat Katadreuffe zijn doel bereikt heeft, suggereert de vader dat hij wel eens niet tegen-, maar juist méégewerkt zou kunnen hebben: door het zijn zoon moeilijk te maken, maakte hij hem groot. Bordewijk heeft in een radio-interview uit 1963 geprobeerd om een verklaring voor het succes van Karakter te geven. Volgens hem had dat ermee te maken dat het bij deze roman om een wat gemakkelijk boek zou gaan met een eenvoudig gegeven: het streven van een jonge man om op te klimmen van buitenechtelijk kind zonder beroep tot advocaat. Dat zou het publiek wel trekken. Dergelijke uitspraken van Bordewijk over zijn held Katadreuffe klinken nogal afstandelijk. Hoe denkt nu de literaire kritiek over de afstand tussen auteur en held? | |
Katadreuffe - een monster van zelftucht?De meeste interpreten zijn van mening dat Bordewijk met Katadreuffe een voorbeeld wilde geven van hoe het niet moet. Als argument wordt daarbij vooral het einde van de roman gebruikt, waarover Bordewijk in het bovengenoemde interview het volgende zei: ‘Maar het loopt toch met hem mis, dat krijgt u op de laatste bladzijde.’ Dit slaat vermoedelijk terug op een passage waarin Katadreuffe inziet dat er vier mensen in zijn leven waren: ‘[...] en het was alles een droefheid’. In het oordeel van de professionele lezers wordt het einde van de roman vervolgens geïnterpreteerd als ‘proef op de som’, die de ‘leegte’, ‘vervreemding’ en ‘nietigheid’ van Katadreuffe zou onthullen (Michel Dupuis); het einde wordt begrepen als ‘humane toets van het gemis’, die Katadreuffe als ‘verblinde Streber’ en ‘monster van zelftucht’ zou ‘ontmantelen’ (Marcel Janssens). Volgens Hans Anten komt in de onderhavige passage Katadreuffe tot het inzicht dat zijn eenzijdige overgave aan de wil tot klimmen ‘ontmenselijking betekent en de persoonlijkheid doodt’. Of nog anders geformuleerd: ‘Hoe hoger hij op het door hem gekozen levenspad klimt, des te kleiner wordt zijn menselijkheidsgehalte’ (Dupuis). Ziedaar de consensus. Het door mij geschetste beeld behoeft echter aanvullingen. Ik doel op de nuancering die Helbertijn Schmitz-Küller in 1980 reeds aanbrengt. Zij beschouwt een dergelijke interpretatie - Katadreuffe ontmaskerd als monster van zelftucht - als te eenzijdig en maakt een verschil tussen auteursintentie - wat Bordewijk gewild zou hebben - en de intentie zoals die uit de roman spreekt - wat Bordewijk dus daadwerkelijk gedaan heeft. Bordewijk wilde dan misschien Katadreuffe als negatief te beoordelen held neerzetten, maar daar zou tegenover staan dat er uit het boek tevens een grote bewondering spreekt voor de zelftucht en de wil van Katadreuffe en de macht van Drevenhaven, aldus Schmitz-Küller. Laten we even naar de argumenten kijken die zij | |
[pagina 267]
| |
tegen de duiding van de roman als veroordeling van Katadreuffes zelftucht geeft - zonder de interpretatie van Schmitz-Küller in haar geheel te willen onderschrijven. Schmitz-Küller is van mening dat de ‘droefheid’ van Katadreuffe op het einde alleen maar gedeeltelijk te wijten is aan een eventueel inzicht in de kwalijke kanten van zijn ‘zelftucht’. Je zou hooguit kunnen beweren - en ook dat is nog maar de vraag - dat zijn contact met Lorna te George spaak liep vanwege zijn eenzijdige gerichtheid op zijn carrière. Voor zijn relatie met zijn moeder, met Jan Maan en met zijn vader gaat dat echter niet op, aldus Schmitz-Küller. Uit de droefheid van Katadreuffe tegen het einde van de roman valt dus moeilijk een ontmaskering van de kwalijke kanten van zelftucht af te leiden. | |
Katadreuffe - een samengesteld mensIk zou nog een stap verder willen gaan dan Schmitz-Küller en het tegenovergestelde willen beweren van wat op dit moment de algemeen erkende opvatting lijkt. Ik denk dat Katadreuffe in de loop van de 28 hoofdstukken een ontwikkeling ondergaat die hem tot een vollediger mens maakt. In dat geval zou er dus sprake zijn van een groter - en niet van een kleiner - menselijkheidsgehalte bij Katadreuffe tegen het einde van de roman. Laat ik proberen om daarvoor een aantal argumenten te geven. Er kan pas sprake zijn van een bewust levensplan van Katadreuffe en daarmee ook van zelftucht vanaf het moment dat hij zijn visioen heeft en een baan in het advocatenkantoor weet te veroveren. Daarvoor bestond er in zijn leven alleen zijn moeder, die hem vaak irriteerde, en zijn enige vriend, Jan Maan. De eerste verandering die in de roman in verband met Katadreuffe na zijn aanstelling wordt genoemd, is dat hij belang in zijn medemensen begint te stellen: eerst in de cliënten en later, als hij Rentenstein vervangt, ook in het personeel. Dit wordt door de verteller gezien als iets dat hem menselijker maakt: ‘Hij was niet meer de automaat die opnam en afgaf.’ Zijn blik op mensen wordt gedifferentiëerder, hij krijgt oog voor de ‘individuele capaciteiten’ en voor een ‘samengesteld karakter’. De voorbereiding op het staatsexamen is voor Katadreuffe een tijd wanneer hij ‘uitsluitend leefde op zijn zenuwen’. In deze fase van ‘bovenmatige inspanning’ geeft de verteller het volgende oordeel over Katadreuffe, die medelijden met juffrouw Sibculo vertoont: ‘Want in deze tijd kreeg zijn karakter er enkele trekken bij, van lieverlede werd hij wat menselijker, toch zou hij altijd de man van één doel, van een onverzettelijke wil blijven.’ Wat hier staat, komt neer op het tegendeel van wat boven werd weergegeven als consensus onder de interpreten: Katadreuffe wordt menselijker, niet minder menselijk. Dit wordt nog een keer bevestigd door degene die het meeste recht zou hebben om Katadreuffe onmenselijkheid te verwijten: Lorna te George. Bij hun laatste ontmoeting is zij van oordeel dat ‘zijn geest was gerijpt, hij werd eens nog een grote figuur. Hij scheen haar ook zachter, en tóch een man.’ Zachter dus, en geestelijk gerijpt. Over de intellectuele ontwikkeling lezen we elders vanuit auctoriaal perspectief: ‘Katadreuffe was nu niet meer het intellect dat alleen gulzig absorbeerde, het begon ook af te kaatsen, ja, het begon van binnen uit licht te geven.’ Dit wordt beschreven als ‘kenteringstijd’ in zijn leven in positieve zin. Katadreuffe is op het einde dus een mens die opF. Bordewijk
zijn minst ingewikkelder is dan aan het begin. Hij is completer, menselijker, zachter, iemand met karakter en intellect. Daar moet echter meteen aan worden toegevoegd, dat de negatieve kanten van deze ontwikkeling niet uit het oog mogen worden verloren. Hij blijft de man van het éne doel, hij blijft wat Pim Lukkenaer ‘onvruchtbaar’ noemt. Hij zal nooit trouwen, hij zal Jan Maan niet kunnen veranderen, hij past niet bij zijn moeder en zijn vader zal in zijn leven geen rol meer spelen. Je zou Katadreuffe het best met een sleutelbegrip van Bordewijk als samengesteld karakter kunnen beschouwen. Deze term die men nogal vaak in het oeuvre van Bordewijk tegenkomt - behalve in Karakter ook bij voorbeeld in Noorderlicht en Studieën in volksstructuur - heeft daarbij de connotaties van verscheiden- | |
[pagina 268]
| |
heid, strijd en ambiguïteit binnen een personage. Allemaal eigenschappen die men ook bij Katadreuffe kan ontdekken. | |
Ken u zelfDaarmee zijn we bij een aspect van Bordewijks schrijverschap beland dat in steeds meer studies wordt genoemd: ambivalentie. Of dat nu in Bint, in Karakter of in Noorderlicht is - steeds weer wordt de lezer blijkbaar door Bordewijks manier van schrijven met een subtiel spel van enerzijds-anderzijds geconfronteerd: fascinatie en afkeer, groeien en krimpen, liefde en haat, overwinning en nederlaag - het is uiterst zeldzaam dat bij Bordewijk de ene pool de andere duidelijk domineert. Wat voor gevolgen heeft deze ambivalentie nu als men naar de strekking van de romans kijkt? Tegen de geschetste achtergrond lijken mij twee standpunten mogelijk: óf men komt in zijn interpretatie uiteindelijk tot een keuze voor een van de twee polen en heft daarmee de ambivalentie als het ware op, óf men probeert om de ambivalentie in de interpretatie overeind te houden. Een goed voorbeeld voor de eerste opvatting is de interpretatie van Karakter door Hans Anten in het Lexicon van literaire werken. Daarin laat hij de strekking van deze roman aansluiten bij wat het ‘belangrijkste deel van Bordewijks werk’ zou kenmerken: ‘Uitgaande van de veranderlijkheid en samengesteldheid van al het bestaande beschrijft Bordewijk dikwijls een overgangs- of inwijdingssituatie die voor de hoofdfiguur tot het inzicht leidt dat overgave aan exceptionele en eenzijdig gerichte strevingen ontmenselijking betekent en de persoonlijkheid doodt.’ Ikzelf zou eerder voor de tweede mogelijkheid kiezen: het was Bordewijk juist erom te doen de ambivalentie overeind te houden en niet uiteindelijk naar de ene of andere kant te laten doorslaan. De roman wil niet voor zelftucht waarschuwen, zoals blijkbaar de meeste interpreten denken, of zelftucht aanbevelen, zoals E.R. Duncan Elias in 1951 in Oriëntatie meende. In deze zin heeft de roman geen strekking. Als de meeste lezers de roman desondanks tot een levensbeschouwelijke boodschap herleiden, dan geven zij blijk van een leesconventie die volgens mij noch Bint, noch Karakter recht doet. Dat de roman in deze zin een strekking ‘moet’ hebben, is namelijk allesbehalve vanzelfsprekend. Bordewijk laat in zijn romans alleen bestaande ‘levensbeschouwelijke boodschappen’ op zo'n manier botsen dat de meeste interpreten zich geroepen voelen om in die ambivalentie een hiërarchie aan te brengen. En deze boodschap van de interpreten moet dan vervolgens voor die van Bordewijk doorgaan. Maar waar gaat het in de roman dan wel om? Het antwoord op deze vraag ligt mijns inziens in de kleine toespraak verborgen die Katadreuffe na het behalen van zijn staatsexamen houdt. Daarin zegt hij onder andere: ‘Een mens ontdekt soms zijn gaven laat. Maar hetOmslag van de eerste druk van Karakter
is zulk een waar woord: laten we toch allen van ons leven maken wat we kunnen. Laten we beginnen met onszelf te ontdekken.’ Wat Katadreuffe hier formuleert, is niets nieuws. Volgens De Gankelaar, de ontdekker van Katadreuffe op het advocatenkantoor, is immers alles al gezegd en zoekt de mens een nieuwe verdienste alleen in de vorm. ‘Ken u zelf’, stond al boven de poort van het Delfische orakel. Zichzelf kennen, zichzelf ontdekken, dat is beknopt de formule voor de ontwikkeling van Katadreuffe. Herhaaldelijk is er in de roman sprake van dat Katadreuffe zichzelf ‘diep peilt’. De eerste keer is dat het geval in het visioen vóór het kantoor van Stroomkoning, waar hij zichzelf leert kennen zowel wat betreft zijn carrière, zijn ontwikkeling tot advocaat, als ook met betrekking tot zijn moeder: ‘Hij hield wel van haar en zij van hem. Maar ze pasten niet samen. Voor het eerst van zijn leven peilde hij zich zo diep dat hij zich verbaasde dat er zulk een diepte in hem bestond, en in dit allerdiepste doorzicht doorzag hij ook haar.’ Met dit visioen begint de ‘zelfkennis’ van Katadreuffe die in de loop van de roman wordt uitgewerkt: hij gaat weg bij zijn moeder en wordt advocaat. Bij die ontwikkeling hoort echter ook een element dat door de interpreten als gemis wordt gezien, maar dat - afgaande op de roman - Katadreuffe toch wel moeilijk aan te rekenen valt. Dat element wordt én als mening van een ander romanpersonage én als zelfinzicht van Katadreuffe aan de lezer voorgelegd. Jan Maan zegt in gesprek met Katadreuffe: ‘“Ik ben niet iemand om te trouwen, we zijn geen van tweeën kerels om ooit een vrouw te nemen, Jacob.” En Katadreuffe verwonderde | |
[pagina 269]
| |
zich innerlijk dat zijn vriend hem zo diep had doorzien; hij zei: “Ik geloof dat je gelijk hebt.“’ Ziedaar het ‘tragische’ element in Katadreuffe: zijn poging om zichzelf te ontdekken leidt enerzijds omhoog tot advocaat, anderzijds weg van zijn moeder - en ze doemt hem ook tot het celibaat. Maar daar houdt het dan ook mee op. De verontwaardiging van de literaire kritiek over dit ‘monster van zelftucht’ zegt meer over de ethische opvattingen van de critici dan over de roman. In de romanwereld zelf wordt een veel genuanceerder beeld van Katadreuffe getekend dan men afgaande op het oordeel van de professionele lezers zou kunnen denken. | |
Droeviger en wijzer‘Ken u zelf’, onder dit motto leeft Katadreuffe zijn leven, en net zoals bij Oedipus is de ontdekking van zichzelf minder rooskleurig dan misschien gehoopt. Katadreuffe wordt tot een samengesteld iemand, of, zo men wil, een ‘tragisch’ iemand in de oorspronkelijke Griekse betekenis van het woord. ‘Tragisch’ is de held die afstuurt op een onvermijdelijk conflict dat uiteindelijk tot zijn ‘ondergang’ leidt: ‘[...] het was alles een droefheid’. De verwijzingen naar de tragedie zijn minder vergezocht dan men zou kunnen denken. Het was Bordewijk zelf die in een brief aan Victor E. van Vriesland van 26-3-1946 schreef: ‘Van mijn romans, groot en klein, meen ik dit te mogen zeggen: een ondeugd of de overdrijving van een deugd, ofschoon niet zonder een zekere indrukwekkendheid, voert uiteindelijk naar den ondergang. Dit is het geval in Blokken, Bint, Rood Paleis, Karakter (Katadreuffe) [...]. Een andere tendentie is in geen dezer boeken aanwezig; zij zijn de romans van tragedies.’ Als men dus zoiets als een strekking wil formuleren, dan zou die aldus kunnen luiden: het willen schrijven van een eigentijdse tragedie, die de mens in zijn menselijke beperktheden ten tonele voert. Ambivalentie en samengesteldheid zijn daarbij de sleutelbegrippen. Ik zal proberen om een laatste argument voor deze interpretatie uit het motto van de roman te halen: ‘A sadder and a wiser man / He rose the morrow mom.’ Alle interpretaties van het motto uit S.T. Coleridges The Rime of the Ancient Mariner gaan ervan uit dat het uitsluitend op Katadreuffe slaat. Hij zou op het einde van de roman de reden voor zijn mislukken beseffen, waaruit zijn ‘droefheid’ zou voortkomen. Daarover valt tweeërlei op te merken. Als men een dergelijk verband legt, dan spreekt dat ten eerste de - gedeeltelijk door dezelfde literatuurwetenschappers geconstateerde - groeiende ‘ontmenselijking’ tegen. Als het motto op Katadreuffe slaat - en dat denk ik, gezien het bovenstaande, óók - dan is dit eerder een argument om hem op het einde meer menselijkheid toe te schrijven dan minder. Hij is immers droeviger en wijzer geworden - kwaliteiten die moeilijk te rijmen zijn met ‘monsterlijke zelftucht’, het ‘doden van de eigen persoonlijkheid’ en ‘ontmenselijking’. Hier is dus sprake van een tegenspraak binnen de tot nu toe dominerende interpretatie van de roman. Ten tweede echter lijkt mij een dergelijke interpretatie van het motto te beperkt. Kijkt men naar Coleridges gedicht, dan valt op dat het motto daar juist niet op de protagonist van het verhaal slaat, de oude zeeman dus, maar op de huwelijksgast, die het verhaal aanhoort: ‘The Mariner, whose eye is bright, / Whose beard with age is hoar, / is gone: and now the Wedding-Guest / Turned from the bridegroom's door. / / He went like one that hath been stunned,/ And is of sense forlorn:/ A sadder and a wiser man, / He rose the morrow morn.’ Vandaar dat het motto ook geïnterpreteerd kan worden als omschrijving van het gewenste effect op de lezer. Dat is blijkbaar wat het boek met de lezer wil doen, hem droeviger en wijzer maken. Een soort katharsis dus, om binnen de metafoor van Karakter als tragedie te blijven. | |
Roman van zoon en vaderVoor de interpretatie van het motto bleek de omweg via het gedicht van Coleridge vruchtbaar. Daaraan zou men de vraag kunnen verbinden of ook in het geval van Karakter, net zoals bij Bint, sprake kan zijn van een welbewuste verwerking van teksten van anderen op grote schaal. Het is namelijk opvallend dat zich de discussie over de intertextuele kant van Bordewijk vrijwel uitsluitend toespitst op Bint. Heeft dat meer met de romans of met de interpreten ervan te maken? In het vervolg zou ik vanuit dit perspectief naar de ondertitel van Karakter willen kijken: Roman van zoon en vader. Aan die ondertitel is tot nu toe nauwelijks aandacht besteed. Het enige wat eruit wordt afgeleid is dat de relatie Dreverhaven-Katadreuffe centraal zou staanScène uit de televisieserie ‘Karakter’, die door de AVRO on 1971/1972 werd uitgezonden. Ko van Dijk (links) in de rol van Dreverhaven, Lex van Delden (rechts) in de rol van Katadreuffe
| |
[pagina 270]
| |
in de roman. Men zou de ondertitel echter ook als aanleiding kunnen nemen om de roman binnen het aloude motief van het vader-zoon-conflict te situeren. Deze topos werpt namelijk een interessant licht op een aantal aspecten van de roman. Neem bij voorbeeld het einde van de roman, waarin het ‘of méégewerkt’ van Dreverhaven nogal wat aandacht heeft getrokken. Daarbij werd vaak kritiek op de geloofwaardigheid van deze uitspraak geleverd. De suggestie van Dreverhaven, dat zijn tegenwerking uiteindelijk tot doel had om de zoon omhoog te stuwen, doet bij voorbeeld K. Heeroma geforceerd aan en leidt volgens hem tot ‘innerlijke tweespraak’. Ook A.C. Niemeyer vindt het ‘weinig bevredigend’ dat door deze twee woorden ‘deze haast demonische worsteling moreel gesanctioneerd’ wordt. Hij beschouwt het dan ook ‘als een door de auteur naderhand aangebrachte correctie’. Een vergelijkbare indruk heeft ook Wilbert Smulders, die van een literaire ‘fout’ (tussen aanhalingstekens) spreekt, omdat de allegorisch/metaforische Dreverhaven opeens verandert in ‘een heel bijzondere opvoeder, geen ongelikte beer, maar een vader die - op hoe ongebruikelijke wijze ook - zijn zoon met de beste bedoelingen blijkt te hebben willen “grootbrengen”.’ W.F. Hermans spreekt zelfs van ‘gratuite pesterij’ en stemt in met Katadreuffes eerste reactie op het ‘of méégewerkt’, wat volgens Katadreuffe niets is dan een ‘leugen’ van ‘die vervloekte oude schobbejak’. August Hans den Boef meent daarentegen dat de vader zonder meer dacht dat hij meewerkte. Hij beroept zich daarbij onder andere op de door Bordewijk zelf geredigeerde flaptekst die de roman in 1938 meekreeg en die herhaaldelijk tot in 1986 werd gebruikt. Daarin stelt Bordewijk dat ‘de zoon eindelijk tot het inzicht komt dat de vader met zijn tegenstand geenszins de bedoeling had de carrière van de zoon te doen mislukken’. Als argument uit de tekst draagt Den Boef voorts een uitspraak van Dreverhaven aan, die als een vooruitwijzing kan worden begrepen. Op de vraag van Joba, waarom Dreverhaven dat Jacob toch allemaal aandoet, antwoordt hij: ‘Ik zal hem wurgen, ik wurg hem voor negen tienden, en dat éne tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken, hij zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden!’ Wat opvalt aan de tegenovergestelde interpretaties is dat er niet wordt ingegaan op de retorische aspecten van de tegenwerping van Dreverhaven. ‘Of méégewerkt’ wordt in de vorm van een mogelijk alternatief gekleed, zonder dat voor een van tweeën expliciet wordt gekozen. Dit impliceert een openheid en ambivalentie, die in de interpretaties wordt genegeerd. En op de keper beschouwd blijkt ook de flaptekst niet eenduidig: Bordewijk zegt daar alleen wat volgens hem niet de bedoeling was van de vader (die ‘geenszins de bedoeling had de carrière van de zoon te doen mislukken’). De vader zou dus afgaande op de uitspraak van Bordewijk andere bedoelingen gehad kunnen hebben,Kronos verslindt een van zijn kinderen. (Koninklijk Paleis Amsterdam)
zonder dat dat per se ‘medewerking’ geweest moest zijn. Naar de geschetste openheid en ambivalentie wordt bovendien al eerder verwezen: onmiddellijk in aansluiting op wat Den Boef boven citeerde, zegt Dreverhaven namelijk nog iets anders, wat Den Boef vreemd genoeg juist niet aanhaalt: ‘En Joba, dat ene tiende, dat kleine beetje asem knijp ik hem misschien ook nog uit.’ Misschien wil Dreverhaven Katadreuffe grootmaken, misschien wil hij hem ook vernielen. Wat voor vader is dit? | |
SaturnusDe enige die bij mijn weten de roman in de context van het vader-zoon-conflict heeft geplaatst, was S. Vestdijk in een recensie uit 1938, die in enigszins bekorte vorm in Vestdijks literatuurbeschouwingen Muiterij tegen het etmaal is afgedrukt. Uitgaande van de constatering dat de strijd vader-zoon een geliefd thema in de romankunst is, meent Vestdijk dat het in Karakter niet om de psychologisch-Freudiaanse dimensie van het conflict gaat. Vestdijk brengt de zeldzaamheid van de vaderlijke haat om bestwil van de zoon in verband met de Griekse mythologie, in het bijzonder met de Titanen. Zijn bespreking is dan ook getiteld ‘Dubbelzinnige Saturnus’, omdat de god Saturnus (Kronos) zijn kinde- | |
[pagina 271]
| |
ren uit vaderliefde verslindt, aldus Vestdijk. Wat de beperkte rol van de psychologie in de roman betreft, had Vestdijk het zeker bij het goede eind. Dit sluit tevens aan bij de behandeling van het vader-zoon-conflict in het literaire expressionisme, waarbinnen dit motief als een van de belangrijkste, volgens Peter Gay zelfs als het belangrijkste, moet worden beschouwd. De individuele psychologie van vaders of zonen speelde in het expressionisme geen rol, het ging daar om de archetypen vader en zoon. Bovendien is de haat tussen vader en zoon in tegenstelling tot de traditionele bewerkingen van dit motief niet sociologisch, moreel of wereldbeschouwelijk gefundeerd: het is een oerhaat die geen reden nodig heeft. Ook dat is een overeenkomst met Karakter: het gevecht tussen vader en zoon gaat ook al niet om inhoudelijke dingen, om oud en nieuw of om ethiek: het is puur een kwestie van winnen of verliezen. Het is echter de vraag of hier de oerhaat een adequate omschrijving van het conflict tussen Dreverhaven en Katadreuffe is. Ik stel een mogelijk antwoord op deze vraag nog even uit om eerst op een evident verschil tussen het vader-zoon-conflict in Karakter en het expressionistische patroon te spreken te komen. In de expressionistische variant op het vader-zoon-conflict lag het gelijk helemaal aan de kant van de zoon. De - vaak in toneelvorm gepresenteerde - gebeurtenissen eindigden bijna altijd met de overwinning van de zoon op een tirannieke vader, met zijn ‘man-wording’. Als voorbeelden zouden genoemd kunnen worden Der Sohn (1914) van Walter Hasenclever, Vatermord (1920) van Arnolt Bronnen of Nicht der Mörder, der Ermordete ist schuldig (1920) van Franz Werfel. Het expressionisme moet daarbij volgens Jost Hermand in een ontwikkeling worden geplaatst waarbij ongeveer sinds de Verlichting de sympathieën steeds meer aan de kant van het nieuwe, van de opstand, van de zoon komen te liggen. Die keuze schijnt Bordewijk nu echter juist niet te maken. De ambivalentie van het ‘méé- of tegengewerkt?’ vereist een veel minder eenduidige blik op het vader-zoon-conflict. | |
KatteBordewijk is niet de eerste die dit perspectief kiest. De onmenselijke strengheid van de vader, die uiteindelijk zijn zoon toch groot zal blijken te maken, komt bij voorbeeld in bewerkingen van de stof van Frederik de Grote van Pruisen en zijn vader Frederik-Willem tot uitdrukking. Nadat een vluchtpoging van de jonge Frederik samen met zijn vriend Hans Hermann von Katte was mislukt, wilde de vader Frederik-Willem hen in eerste instantie allebei terechtstellen. Uiteindelijk kiest hij er echter voor om voor de ogen van de jonge Frederik zijn vriend te laten onthoofden. Hier wordt nu in de jaren twintig in verschillende bewerkingen een interpretatie aan gegeven die begrip voor de rol van de vader toont. Een spraakmakende bewerking hiervan was in die tijd het succesvolle toneelstuk Vater und Sohn (1921) van Joachim von der Goltz. Zijn interpretatie stond tevens aan de wieg van Fridericus Rex en een aantal andere Fridericus-films van de ufa, de Duitse vereniging van filmproducenten, in de jaren twintig. Afgaande op deze bewerkingen van de stof komt men tot de conclusie dat Frederik pas ‘de Grote’ heeft kunnen worden door de onmenselijke strengheid van de vader, die zich onvoorwaardelijk in de dienst van zijn land stelde. In de Katte-episode ligt de basis voor het latere koningschap van Frederik de Grote van Pruisen, aldus Elisabeth Frenzel. Ik meen dan ook de stelling te kunnen verdedigen dat Bordewijk dit motievencomplex in de een of andere vorm moet hebben gekend en dat in het gedrag vanEen zoon die dank zij zijn meedogenloze vader ‘groot’ werd: Frederik de Grote uit de film Fridericus Rex (collectie Nederlands Filmmuseum)
Dreverhaven - de ‘caesar in de goot, toch een caesar’, wiens zoon ‘zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden!’ - de onmenselijke strengheid van een vader als Frederik-Willem doorklinkt, al dan niet om bestwil van de zoon. Afrondend zou ik graag aan de onbevredigende verklaringen voor de naam Katadreuffe er nog één willen toevoegen. Anthonie Donker bracht hem in verband met het Rotterdamse stadsdeel Katendrecht en August Hans den Boef met ‘katastrofe’. Het lijkt mij gezien het bovenstaande aannemelijk om Katadreuffe in verband te brengen met ‘Katte’, de vriend van Frederik de Grote. Daarmee zou Katadreuffe een Bordewijkiaanse bewerking van een bestaande naam uit de wer- | |
[pagina 272]
| |
Van een vader-zoon-conflict geen sprake. Onvoltooid dubbelportret uit 1939-1940 van de magisch-realist Dick Ket en zijn vader (collectie Gemeentemuseum Arnhem)
kelijkheid zijn (ten minste gedeeltelijk: Kata/Katte), zoals Bordewijk dat volgens R.P. Meijer wel vaker deed. | |
Een samengestelde romanIn het bovenstaande kwam in verband met de strijd tussen vader en zoon in Karakter een drietal dimensies ter sprake. Ten eerste heeft deze strijd trekken van het expressionistische vader-zoon-conflict, waarbij sprake is van een abstractie van het individuele en een zekere uitvergroting tot in het bovenmenselijke. Zo komt in de machtsstrijd herhaaldelijk ‘de duistere woede van het verwante bloed’ boven drijven, die geen psychologische, ethische of sociale motivatie nodig heeft en is er sprake van het ‘vadermonster’. In het verlengde hiervan ligt het mythologische titanengevecht, de dubbele Saturnus waar Vestdijk het over had. Verder bleek de strijd tussen vader en zoon in Karakter ook nog een andere historische dimensie te hebben. De roman refereert aan het motief van de onmenselijk strenge vader, waarbij diens strengheid uiteindelijk in dienst van een streven zou kunnen staan om de zoon ‘groot’ te maken. Dit aspect werd uitgewerkt aan de hand van de relatie met de Frederik de Grote/Katte-stof. Laat ik daar nog een dimensie aan toevoegen. Het vader-zoon-conflict lijkt namelijk bovendien de arena voor een machtsstrijd te zijn, terwijl de drijfveren voor het gevecht elders liggen. Zo wordt Dreverhaven als iemand neergezet voor wie het principe geldt: ik vecht, dus ik besta. Het geheim van de twee winkels in hetzelfde straatje, die elkaar hartstochtelijk bevechten en die toch allebei van Dreverhaven zijn, is daar een goed voorbeeld van: ‘En middelerwijl had hij er zijn aardigheid aan tegen zichzelf te vechten.’ In dezelfde richting wijzen ook de speculatie-praktijken van Dreverhaven, die niet zozeer aan een economische rationaliteit gehoorzamen, maar in eerste instantie uitdrukking zijn van zijn obsessie met winnen of verliezen. Bij Katadreuffe is er weliswaar geen directe en oorspronkelijke behoefte om tegen zijn vader te vechten. maar nadat zijn vader hem begint te ‘wurgen’, daagt Katadreuffe hem uit. Hij wil bewijzen dat hij niet bang voor hem is en ook Katadreuffe voelt blijkbaar voor vechten: ‘Ik wil u trotseren. Als u mij daartoe in de gelegenheid stelt dan wil ik het tegen u opnemen.’ Uitgevochten wordt de strijd uiteindelijk op het gebied van het abstracte en moderne, van geld en recht: Katadreuffe leent ten tweeden male geld bij zijn vader en wil meester in de rechten worden. En de vader gebruikt wapens ook alleen op die twee gebieden. Deze gedachte wordt expliciet verwoord door Dreverhaven | |
[pagina 273]
| |
en Joba: voor de wet telt de bloedband niet, ‘schuld is schuld’, merkt Joba tot grote ergernis van Katadreuffe op. Dreverhaven is tegenover zijn zoon nog explicieter: ““Hoor eens,” zei de oude ongeduldig, “er is hier geen sprake van vader en zoon. Als ik de president van de Hoge Raad in mijn klauwen krijg dan gaat zijn huis ook aan de paal. Wat verbeeld je je wel, dat ik voor jou een uitzondering maak? Je bent een debiteur. Als je niet betaalt heb ik je niet nodig.”’ Bordewijk laat dus in het vader-zoon-conflict de abstracte, moderne principes van geld en wet, die op een collectief vlak spelen, botsen met de individuele, zich op het bloed beroepende uniciteit van de zoon-vader-relatie. En zou daarbij die uniciteit een mogelijke verklaring voor de ongebruikelijke volgorde in de ondertitel: Roman van zoon en vader kunnen zijn? De strijd tussen vader en zoon speelt zich dus blijkbaar af op de grens tussen mythologisch en realistisch. Daarbij draagt de confrontatie tussen die twee uiteindelijk weer tot de mythologische dimensie bij. Juist doordat onder de oppervlakte van de op abstract en modern vlak (geld en recht) gevoerde strijd het verwante bloed ligt, maar de vechters zich de houding geven alsof dat niet zo was, wordt de strijd schrijnend en titanisch, om met Vestdijk te spreken. De twee lagen van Dreverhaven lijken mij dus wel degelijk literair functioneel, in tegenstelling tot wat Wilbert Smulders in een recent artikel betoogde. De geschetste vermenging van realisme met elementen die datzelfde realisme ondermijnen, lijkt net zo typerend voor Karakter als de eerder uitgewerkte ambivalentie. Als men daar nog de hier voorgelegde interpretatie van motto en ondertitel met hun verwijzingen naar andere teksten bij neemt, dan zou men kunnen concluderen dat er bij Bordewijk niet alleen sprake is van samengestelde personages, maar ook van samengestelde romans. En dat geldt blijkbaar zowel voor Bint als voor Karakter. | |
LiteratuuropgaveVoor een genuanceerde interpretatie van Karakter met literatuuropgave zie het artikel van Hans Anten over dit boek in Besprekingen van Nederlandstalige literaire werken 1900-heden, Groningen, 1989. Het artikel van Wilbert Smulders: ‘Het slijk der aarde: over F. Bordewijks Karakter’ is te vinden in E. van Alphen/M. Meijer (red.): De canon onder vuur, Amsterdam, 1991, p. 160-179. Over de namen bij Bordewijk schreef R.P. Meijer in ‘Novel names: the significance of the proper nouns in Bordewijks Bint’, verschenen in Essays in honour of Peter King onder redactie van M. Wintle, London, 1988, p. 148-151. Het radio-interview met Bordewijk uit 1963 werd afgenomen door Nol Gregoor en verscheen in 1983 onder de titel Gesprekken met F. Bordewijk, Den Haag. Over het vader-zoon-conflict in het algemeen en de stof rond Frederik de Grote en Katte zie voor een eerste oriëntatie de twee naslagwerken van Elisabeth Frenzel: Motive der Weltliteratur en Stoffe der Weltliteratur. Naar de literaire neerslag van het vader-zoon-conflict in de jaren twintig en dertig heeft Jost Hermand onderzoek gedaan: ‘Oedipus Lost: Oder der im Massenerleben der Zwanziger Jahre “aufgehobene” Vater-Sohn-Konflikt des Expressionismus’, in: R. Grimm/J. Hermand (red.): Die sogenannten Zwanziger Jahre, Berlin, 1970, p. 203-224. In een breder cultuur-historisch perspectief behandelt Peter Gay dit onderwerp in de hoofdstukken 5 en 6 van Weimar Culture. The Outsiders as Insiders, New York, 1968. |
|